heeft terzijde gesteld en daarvoor aanhaalt een sinsnede uit haar brief van 23/2/1943, zij u er op wijst, dat deze zinsnede niet uit het verband moet worden gerukt, maar dat ook moet worden gelezen, wat er onmiddellijk op volgt, waardoor zij nader wordt verklaard.
enzoovoort (volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 11.
* * *
Het debat over het ééne zinnetje uit mijn brief nr. 8, g, sub 3, wordt dus voortgezet, van de zijde der commissie. Reeds hoorden we haar in brief nr. 9 verklaren, dat wel niemand zou willen beweren dat de besluiten, over welke de meeningen botsten, tegen Gods Woord indruischten. Dat was blijkbaar een uitlating, die, bewust dan wel onbewust, de suggestie in de hand werkte, alsof de strijd alleen over die ééne benoeming ging. We weten, hoe abusief het wekken van deze suggestie is. Het liep over álle besluiten, heel het complex, inclusief de zelfautorisatie der synode, en het zich losmaken van de zeggenschap der kerken. Welnu, in dézen is er wel degelijk door velen beweerd, dat hierin tendenzen liggen, en beginselen zich baanbreken, welke met Gods Woord in zijn vastleggen en teekenen van de grondslagen van het confoederatief samenkomen der kerken strijden. Waarom toch weer die suggestieve verkleining van het conflict, die versmalling van het probleem, tot dit ééne puntje? Waarom, als men later (brief 16) toch weer den anderen kant uitredeneert? Is er iemand, die den draad der logische consequentie vinden kan?
Hoe het zij, ter wille van afsnijding van misverstanden besloot ik, alsnog antwoord te geven aan de commissie. Vandaar brief nummer 12, gericht aan de leden der commissie, gedagteekend 24 Mei 1943 (men bedenke, dat van deze en overeenkomstige correspondentie door de Toelichting met geen woord melding gemaakt wordt):