| |
(Brief nr. 10.)
Een door Dr. A.D.R. Polman namens U onderteekende en gecorrigeerde afdruk van een stencil, gemerkt K 9762, A, en gedateerd 25 Maart 1943, kwam 31 Maart j.l. in mijn bezit. Naar aanleiding daarvan merk ik alsnog het volgende op:
I. a. U schrijft mij toe een verklaring van bereidheid, ‘aangaande’ mijn ‘houding inzake de betwiste’ besluiten der U opdrachtgevende vergadering ‘nadere informatie te geven’, ‘indien’ deze vergadering ‘den destijds aan’ mij ‘gestelden eisch eerst terugneemt’. Twee regels verder qualificeert U den inhoud van dezen bij-zin als een ‘door’ mij ‘gestelde conditie’.
b. Waar U met geen enkel woord direct gewag maakt van mijn klacht, dat U zich in Uw brief van 23 Febr. 1943 niet hebt gehouden aan het U ter bespreking met mij opgedragen punt, n.l. den (ook) mij gestelden eisch, en ook van de door mij U geboden gelegenheid om de basis der bespreking alleen die der feiten (d.w.z. van dien eisch) te doen worden in onze correspondentie, geen gebruik maakt, noch eraan herinnert, daar zouden lezers van Uw stencil-afdruk den indruk kunnen krijgen, als ware ook met mijn goedvinden, ja, met mijn medewerking, thans bij Uw opdrachtgevers aan de orde gesteld de vraag van het al-of-niet-inwinnen van informaties bij mij. Door het ‘stellen’ van een ‘conditie’ zou ik dan min of meer participant geweest zijn in het aan de orde stellen van dit punt.
| |
| |
c. Maar door zulke participatie zou ik dan tevens zedelijk verplicht geweest zijn, alle verdere handeling ten aanzien van den mij gestelden eisch op te schorten, totdat Uw opdrachtgevers zouden vergaderd hebben ter overweging van de vraag, of zij dien eisch zouden terugnemen, ja dan neen. Gesteld, dat zij daartoe zouden besluiten, dan ware ik tevens zedelijk verplicht, erin te berusten, dat zij - minstens eenige weken later - een tweede maal vergaderden, om kennis te nemen van de alsdan ingekomen ‘nadere informatie’.
d. Het is U evenwel bekend, dat ik - voor wat eventueel begeerde informatie betreft - een vergadering Uwer opdrachtgevers overbodig acht, ook al wilde ik op een informatorische vraag, mocht die gesteld zijn op behoorlijke wijze, wel antwoord geven. Het is U tevens bekend, dat ik mijn ‘bereidverklaring’ ter zake van volledige beantwoording van Uw brief (zie mijn brief, blz. 4, j, k) bond aan de conditie, dat UGa naar voetnoot1) zich nader zoudt verklaren ten aanzien van de basis der besprekingen (die U m.i. voor wat den eisch betreft, fictief hadt gemaakt), alsmede aan den termijn van 1 April 1943. Die conditie is Uwerzijds niet ingewilligd, en de termijn verstreken.
e. Hiermede heb ik niet gezegd, dat ik nu onwillig zal zijn, te doen, wat ik voor den welstand en den vrede der kerken noodig acht. Maar ik heb hiermede wel gezegd, dat ik elke verplichting om bijeenkomsten van Uw opdrachtgevers af te wachten, nog steeds afwijs, en thans ook van mijn zelf-verplichting om een naderen brief van U af te wachten, me ontslagen acht.
II. Hetzelfde geldt ten aanzien van mijn bereidverklaring, om Uw opmerkingen betreffende mijn bezwaarschrift aan den kerkeraad van Kampen volledig te beantwoorden. U schrijft, dat ik deze (ook deze) bereidverklaring bond aan de conditie, dat Uw opdrachtgevende vergadering ‘den destijds gestelden eisch’ zou hebben teruggenomen. Maar ik heb dit nergens gezegd. Ik verklaarde mij bereid, op dit punt U te antwoorden ‘indien U zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen’, en dan wederom vóór 1 April. Is dus op dit oogenblik betreffende dit punt geen antwoord mijnerzijds U gegeven, dan ligt dat niet hieraan, dat ik zou gezegd hebben: eerst moet Uw vergadering van opdrachtgevers den eisch hebben teruggenomen (in dat geval ware ik oorzaak, dat eerst na 28 April, dus eerst in Mei 1943, d.w.z. een maand vóór de eerstvolgende synode, tusschen U en mij gehandeld werd over een brief met bezwaren tegen de voorgaande), maar dan ligt dat alleen hieraan, dat U er niet toe gekomen zijt, hetzij te betwisten, hetzij te erkennen, dat U door van de daad van Uw opdrachtgevers een onzuiver beeld te geven, de basis der besprekingen tusschen U en mij anders hebt gelegd, dan tusschen christenen en niet-christenen betaamt. Hadt U zich ‘ten aanzien van de basis der besprekingen nader verklaard’, dan zou ‘in dat geval’ nu reeds alles wat U ter zake van mijn brief aan Kampen hebt opgemerkt, beantwoord zijn. Het staat duidelijk in mijn brief te lezen (bl. 4, j 3 en k).
III. Uit het bovenstaande blijkt, dat U aan geen enkele uitlating van mij reden moogt ontleenen voor het accompagneeren van den reeds ondernomen arbeid van indiening van agendapunten der komende synode met (minstens) twee vergaderingen van Uw opdrachtgevers ter behandeling van mijn juist die komende synode uiteindelijk zoekenden brief aan Kampen's kerkeraad. Ik stel er prijs
| |
| |
op, tegen Uw onjuiste weergave van mijn brief en het daaruit rijzend misverstand op te komen, niet om onaangename dingen te zeggen, maar om niet aansprakelijk te worden voor een veronachtzaming van mijn eigen in Augustus 1942 tot Uw opdrachtgevers gekomen advies, op te houden met vergaderen. Als de reeds geconvoceerde vergadering van Uw opdrachtgevers (28 April) ‘een voortgezette’, maar geen slot-vergadering wordt, hoewel dit nog maar eenmaal in slot-zitting samenkomen door de pers werd aangekondigd, dan moet dit niet mede aan mij te wijten zijn.
IV. ‘Te wijten’, zei ik. Behalve wat ik eerder schreef, geldt als nieuw bezwaar, dat van de Kerkenordening al verder afgeweken wordt. Art. 47 der K.O. bepaalt, dat in het scheiden der eene synode de roepende kerk voor de volgende zal worden ‘verordend’. Deze zal daarna met advies der classes den tijd der naaste synode hebben te stellen. Ik neem aan, dat de classis Utrecht inderdaad advies gegeven heeft. Maar dat moet dan geschied zijn vóór 2 Maart 1943, toen de roepende kerk begon met ‘roepen’. Van een ‘scheiden’ is evenwel nog geen sprake geweest. Bij deze omkeering der orde voegt zich een tweede. De nieuwe synode is saamgeroepen tegen 22 Juni 1943. Nu bepaalt art. 46 (d.w.z. een van de artikelen, waarin de K.O. over den duur eener synode spreekt!) dat de besluiten der voorgaande synoden (op Uw standpunt zijn dat dus mede die van Uw opdrachtgevers, en ook de nog komende van 28 April en vervolgens) moeten gelezen zijn in de mindere vergaderingen, voordat deze instructies voor de volgende synode gaan schrijven.
Zeker behooren dus al deze besluiten zoo vroeg bij de kerken bekend gemaakt te zijn, dat alle mindere vergaderingen erover kunnen handelen, nadat ze opgeroepen zijn, ter komende synode. Tusschen het laatste besluit der voorgaande synode en den oproep voor de volgende moet dus behoorlijke tijdruimte liggen. De opstelling van het agendum kan slechts geschieden na voldoende bekendmaking der afgesloten handelingen van de voorgaande synode op zulk een tijdstip, dat alle mindere vergaderingen successief die afgesloten handelingen hebben kunnen beoordeelen. Met name Uw opdrachtgevers, die de bezwaarden verwijzen naar art. 46, hadden deze bepalingen moeten eerbiedigen. In stee daarvan gaan zij hun overtreding van de K.O. nog vermeerderen, door de facto den weg overeenkomstig artikel 46 in strijd met deszelfs letter en geest te versperren. U verstaat dat ik niet in deze versperring mede aansprakelijk wil heeten, temeer niet, waar het een bezwaar van mijzelf geldt.
V. U komt althans op één punt uit mijn briefGa naar voetnoot1) rechtstreeks terug, als U verklaart, dat ik ten onrechte U de meening toedichtte ‘dat (ook) elk kerklid alle besluiten, met inbegrip van die, welke tegen Gods Woord strijden, als bindend heeft te erkennen’. U verklaart, dit niet geschreven te hebben.
Maar ik heb niet gezegd, dat U dit geschreven hebt. Achter de woorden ‘te erkennen’ volgdeGa naar voetnoot2) zonder leesteeken: ‘in elk geval zoolang een nieuwe synode ze niet heeft terzijde gesteld’. Dat maakt alvast een groot verschil. En déze uitspraak komt toch wel voor Uw rekening. U schreef: ‘Oordeelt deze (d.w.z. een nieuwe generale synode, K.S.), dat het bewijs (van afwijking van Schrift of K.O., K.S.) geleverd is, dan spreekt ze daarmede ook uit, dat
| |
| |
de betwiste besluiten niet voor vast en bondig kunnen gelden. Zoolang dit niet is geschied, heeft echter elke kerk en ieder kerklid deze besluiten krachtens het kerkverband als de facto bindend te erkennen’. Er staat dus: deze besluiten: zonder beperking. Nu zegt U wel, terecht, dat een synode geen besluiten mag nemen, welke tegen Gods Woord strijden, maar krachtens Uw aanvaarding van de Confessie zult U met mij overtuigd zijn, dat zij het toch metterdaad doen kan en ook herhaaldelijk gedaan heeft. Van Uw opdrachtgevers geloof ik het trouwens - ondanks Uw verzekering - ook; ik geloof eveneens, dat ze mij heeft afgeëischt loyale medewerking aan samenkomsten, die ik wegens machtsusurpatie tegen Gods Woord, uitgedrukt in onze Kerkenordening, acht te zijn. Wat ik U toeschreef, is dus zeker door U gezegd. Het verblijdt mij niet, dat U hier een misverstand aanwezig acht. Het verblijdt me wèl, dat U het door U aangenomen misverstand fataal acht, gelijk ik Uw these, helaas vaker door Uw opdrachtgevers verdedigd, fataal acht. Misschien brengt het besef, dat er iets fataals in geding is, ons daar, waar broeders behooren saam te wonen, d.w.z. op de plaats, waar ze werkelijk naar elkaar luisteren.
VI. Nu U mijn voorgaanden brief aan Uw opdrachtgevers gaat voorleggen, zal m.i. ook deze dienen te worden getoond.
enzoovoort (volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 10.
* * *
Aan brief nr. 10 behoef ik geen kommentaar te verbinden. Ik verzoek u evenwel de volle aandacht te schenken met name aan wat ik schreef onder II. Wat daar staat is wel de duidelijkste weerlegging, en de nadrukkelijke tegenspraak van het valsche bericht van de Toelichting, ‘dat nl. “elke nadere informatie en het antwoord over mijn brief aan den kerkeraad van Kampen afhankelijk gemaakt werden van het behoorlijk en royaal terugnemen van den eisch”. Hoe durft men het neerschrijven? Temeer, waar - zie brief nr. 11 - brief nr. 10, met inbegrip dus van deze duidelijke verklaring, in de “synode” zelf is bekend gemaakt? Hebben de moderamenleden, onder wie er zijn, die deze brieven zelf in ontvangst namen, geen verantwoordelijkheidsgevoel? Mag dan álles maar onder het schild van Geestesleiding? Maar deze moet blijken uit de vrucht des Geestes. De Toelichting roemt het geduld, de lankmoedigheid, die de synode heeft gehad met den Kamper delinquent. Ik geloof, dat de zaak juist andersom staat: het geduld is aan dézen kant. Het vermoeiende oproeien tegen een berg van misverstand, tegen traagheid in het toegeven van aperte fouten, en tegen het ál maar weer leggen van de verantwoordelijkheid op - den ander.
Met geen woord - men zal het zien - is later ingegaan op mijn verwijzing naar de al verder doorgevoerde verlating van het pad der kerkenordening. De chaos werd grooter en dieper, - maar op de zaken ingaan schijnt te veel gevraagd. Van de commissie kreeg ik na enkele dagen niet anders dan dit korte bescheid in brief nr. 11, gedateerd 27 April 1943, één dag vóór de synodale zitting:
|
-
voetnoot1)
- āUā, d.w.z. de commissie: niet de āsynodeā.
|