De waarheid luistert nauw (uitgegeven op naam van K.C. van Spronsen)
(1944)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNieuwe bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure
(Brief nr. 8.)Uw door Ds. W.L. Milo en Dr. A.D.R. Polman onderteekende brief van 23 Februari 1943 kwam op 5 Maart 1943 in mijn bezit. | |
[pagina 38]
| |
geven zijn, vooralsnog enkele nadere opmerkingen mijnerzijds zou terughouden. Ik heb me dus gehaast, U (Prof. Dr. J. Ridderbos, toen nog niet aan U toegevoegd, daargelaten) de gelegenheid te bieden, de aanvankelijk noodig en spoedeischend geheeten informaties mij, als in afwachting levende, te verstrekken. Maar tot mijn verwondering gebeurde er niets. Wat mondeling geschieden kon, werd, toen het op schriftelijke formuleering diende aan te komen, pas op 5 Maart 1943 in stee van uiterlijk op 10 December 1942 een feit. Intusschen is op een bepaald punt uitvoering gegeven aan een der besluiten van Uw opdrachtgevers, besluiten, waarvan de rechtmatigheid door mij betwist, en volgens Uw opdrachtgevers medegedeeld plan langs kerkelijken weg in een door Uw opdrachtgevers dd. 26 November 1942 naar eigen verklaring gelezen bezwaarschrift geloochend werd. Tusschen 10 Dec. 1942 en 5 Maart 1943 viel immers de inauguratie van een door Uw opdrachtgevers aangewezen hoogleeraar. Ik constateer derhalve, dat de vóór deze inauguratie ‘noodig’ geachte informatie mij pas enkele weken daarna zijn verstrekt; betreur het, dat in een aangelegenheid, die Uw opdrachtgevers zelf tot tweemaal toe ‘ernstig’ noemen, blijkbaar schriftelijke toelichting, ofschoon met onze verantwoordelijkheid tegenover God en kerk strookende, zelfs van een opdracht-ontvangenhebbende commissie even moeilijk verkregen werd als mondelinge (die de verantwoordelijkheid minder accentueert) vlot te verkrijgen scheen; leg voor de toekomst vast, dat Uw opdrachtgevers door zoo lang te wachten met het mogelijk maken van schriftelijke informatie, noodig in een ernstige zaak, zoowel die noodzaak als dien ernst niet geheel duidelijk hebben gemaakt tegenover mij, wien zij nu duidelijk willen maken, dat het hier een kwestie van al-of-nietblijven in het kerkverband is; en zou gaarne weten, of Uw ‘nadere’ informaties ook de ‘noodige’ (als bedoeld in den brief van 26 Nov.) zijn. | |
[pagina 39]
| |
betwist was, op te houden, en ook niet, om met zekerheid van afwezigheid van stoornis een persoon te kunnen installeeren (welke installatie trouwens slechts een deel van de gewraakte besluiten regardeerde), doch om broederlijk - zij het dan na langdurig ijzig stilzwijgen op onze bezwaren - onze conscientie te bevredigen, of te genezen, en alzoo een bijdrage tot den thans zoo aangeprezen vrede te leveren, daar is de hierboven onder c) aan het slot gestelde vraag des te gereeder verklaard. | |
[pagina 40]
| |
die trouwens ook U vreemd moet zijn, en neem dus aan, dat de in dit kader en met dit accent eischende vergadering voor God en Zijn heilige gemeente heeft gemeend, wat zij zeide; en dat zij U opdracht gaf, ook haarzelf te houden bij haar woord. Welnu, dan constateer ik, dat vergelijking van Uw ‘nadere’ (?) informatie met wat in werkelijkheid door Uw opdrachtgevers aan Prof. Dr. S. Greijdanus en mij geschreven is, aanstonds drie belangrijke verschillen laat zien: | |
[pagina 41]
| |
medewerkt, doch door een onjuist beeld van den gestelden eisch ze de facto tegenwerkt, is een zaak, die niet mij, doch Uw opdrachtgevers aangaat. Wat mij aangaat is dit: U verlaat den grondslag der feiten. U neemt tot basis der van U gevorderde ‘handeling’ geen ‘feit’, doch een ‘fictie’. Daarmee is Uw tot mij gericht vermaan, juist als ik broederlijk denk over Uw opdrachtgevers en me dus strikt aan hun woorden houd, een slag in de lucht geworden. Zoo kras ik immers ‘neen’ heb gezegd tot den mij gestelden eisch, zoo vlot en gemoedelijk zou ik ‘ja’ hebben gezegd op een beleefd verzoek tot het geven van nadere informatie. Hoe die nadere informatie er voorts zou hebben uitgezien, is een tweede vraag. Die wil ik, zelfs tegenover een vergadering als U opdracht gaf, en waaraan ik het recht ontzeg dienaangaande te ‘handelen’, met het grootste genoegen beantwoorden. Maar niet voordat de eisch behoorlijk en royaal is ingetrokken. Tot zoolang houd ik me, tegenover U, en zoo noodig ook tegenover andere instanties, aan de feiten. Ik verkies niet mee te werken aan het bagatelliseeren van een onder toebidding van Geesteslicht en niet zonder in-uitzicht-stelling van vervolg-handelingen mij gestelden eisch, te meer niet, waar hij tot mij komt, naar men wil doen gelooven, in naam der kerken, die ik liefheb en niet zonder inspanning gediend heb. | |
[pagina 42]
| |
ook de voorzitter van Uw opdrachtgevers, Ds. F.C. Meijster, de simpelste informaties in dezen hebben kunnen geven uit officieele brieven, geschreven geruimen tijd. VOORDAT de eisch werd gesteld, en (ik neem aan, dat ze deswege gevraagd zijn), ingeval zij ze niet gegeven hebben zich aan een verzuim hebben schuldig gemaakt, dat niet aan mij moet gewroken worden, doch waarvan de gevolgen tegenover mij behooren goedgemaakt te worden; | |
[pagina 43]
| |
m. Waar van den aanvang af ik me het recht voorbehield, mijn tot Uw opdrachtgevende vergadering gerichten brief te publiceeren, zal ik ook hetgeen ik U schreef en eventueel nog schrijven ga bschouwen als zoo noodig voor te leggen aan de aandacht der kerken in wier dienst ik staan mag, en in wier dienst staande ik ook een praeadvies gaf, dat aanleiding werd tot den bekenden ‘eisch’ met vervolg-handelingen. Tot zoover brief nr. 8.
Veel kantteekeningen zijn hier niet noodig. Men lette op het volgende: 1. Achter zulke correspondentie ligt natuurlijk de in-rekening-brenging van het element der dreiging, waarvan deze synode zich bediende. Wie gedreigd wordt, doet verstandig, als hij nu des te strikter zich houdt aan het geschreven recht. Eén van beide: de kerk bediendt de sleutelen des hemelrijks, - en dán is deze dienst een stuk der verlossing, dat tot dankbaarheid noopt, óf: ze rammelt met de haar toebetrouwde sleutelen; en dán staan we voor een onzalige karikatuur, die de verlossing tegenwerkt, en naar de ellende terugvoert, in stee van naar de dankbaarheid op te voeren. Niets heeft mij de laatste jaren meer benauwd, dan de verschrikkelijke onzakelijkheid van kerkelijke vergaderingen; men meent, dat met een verwijzing naar de leiding des H. Geestes, of met een psalmwoord over ‘het goede zoeken voor Jeruzalem’ alles en nog wat komt liggen onder het hoofdstuk: ‘Van het Geestelijk Goed’. Maar die den vrede van Jeruzalem werkelijk zoeken, d.i. wie van oordeel zijn, dat er nog al eens wat aan ontbreekt, vooral wanneer de ‘gezusters’ Geestelijkheid en Werkelijkheidszin van elkaar gescheiden worden, die wordt als extremist bejegend, en erger. Toch moet de dienst der sleutelen dienst blijven. In dit geval van dezen eisch is inderdaad (de bedoelingen blijven onbesproken) met die sleutelen alleen maar gerinkeld. Want die enkelen, die hebben volgehouden, zijn tenslotte ondanks al die dreigingen losgelaten. Tot mij zelf toe. Al heeft men daarná dan andere dingen bijeen gelezen, die tezamen een beschuldiging schenen te wettigen, niettemin is heel die eisch tenslotte op niets uitgeloopen. Men zie derhalve in dergelijke correspondentie, die niemand meer kan ‘vervelen’ dan den schrijver zelf, toch een poging, om te blijven bij het stuk: de kerk dreigt met sleutelmacht: welnu, neem haar ernstig, want als ge haar en uzelf eraan gewennen gaat, dat haar zware termen maar licht en leeg zijn, dan is ze verloren. Uw ja zij ja, en uw neen neen, en wat boven deze is, dat is uit den booze.
2. Tusschen ‘noodige’ en ‘nadere’ informatie wordt in brief nr. 8 het onderscheid even geaccentueerd. Eerst bleek de zaak haast te hebben: antwoord werd verzocht vóór 10 December. Men gaf den indruk, althans vóór de inauguratie van den nieuwen hoogleeraar iets te willen doen, althans formeel, tegenover de ingebrachte bezwaren. Nu, het werd wèl tijd. In brief nr. 1 had ik geklaagd over het niet-tot-zijn-recht-doen-komen van het woord van den andersdenkende. Voor die klacht (die misschien ook wel bedoeld is in alinea 1 van den synodalen brief nummer 3) was alleszins reden Reeds eenigen tijd vóór September 1942 wezen verschillende ook curatoriale voorbereidselen erop, dat men het voornemen had, de zittende synode te continueeren. Zouden nu curatoren, officieel, een voordracht bij haar indienen, dan hadden zij daarmee ook zelf haar een verzoek in die richting gedaan. Maar toen wij - Prof. Gr. en ik - voorzichtig informeerden naar de bedoeling van zulke voorbereidselen, werd niet geantwoord. Toen ik mondeling bezwaren indiende, werd er bijna niet op ingegaan. Toen ik op tijd die bezwaren schriftelijk vastlegde (vóór 31 Augustus 1942, d.w.z. voordat de voordracht officieel werd vastgesteld) | |
[pagina 44]
| |
met de bedoeling, dat van de kerkrechtelijke bezwaren officieel door den secretaris-curator, die tevens synodepraeses was, zou worden kennis gegeven aan de synode, bleef die brief...... acht maand ongelezen.Ga naar voetnoot1) Ook andere brieven bleven zonder antwoord. Maar toen het eindelijk méénens werd en ik mijn bezwaren elders indiende, toen was er ineens die groote haast: vóór 10 Dec. moest de zaak behandeld zijn. Tot de uitvoering van zijn besluit ging men inmiddels over, zonder ook maar één verder woord te besteden aan de ingediende bezwaren. Daarom was het goed, te weten, of met den brief der commissie nu inderdaad álles gezegd was, wat de synode meende te moeten uitspreken. Want, eerlijk gezegd: heel die ‘noodige informatie bleek tenslotte allesbehalve ‘informatie’ te zijn. Ze was niet meer dan: een on-noodige repetitie van een paar woorden, die uit mijn eigen pen gevloeid waren, en die ik nog niet vergeten was. En voorts: op het kardinale punt: een onwaarheid. Inplaats van synodale gerechtigheidsdienst, afdeeling informatie, leek het wel woordenspel, - per aangeteekenden brief......
3. Mijn antwoord-brief wilde dan ook in wezen strijd voeren tegen onrecht. Onrecht was het reeds, dat men van een strijd tegen kerkrechtelijke beginselen en overtredingen een karikatuurbeeld gaf (en nòg geeft) waaruit het toeziende volk (en dit niet alleen) den indruk krijgt: het gaat den opponenten tegen een persoon, een familie. En in de lijn van even ditzelfde onrecht lag het nu, dat deze commissie weer de kerkdeur op haar ‘scharnieren’ zoo heel ongemerkt liet draaien...... een anderen kant uit. Als het werkelijk alleen maar een informatiepoging was geweest bij die ‘eischende’ synode, wel, waarom hadden Prof. Greijdanus en ik ons dan zoo schrap gezet? Den eisch (dat element in de publieke Acta) denatureerende (maar dan officieus), zette men tevens de reactie, die onzerzijds erop gevolgd was in een valsch licht.
4. Kernpunt is, dat de synode wel eischte een zich de facto conformeeren, maar dat ze hier een commissie aan het werk heeft, die, door het onderhavige synodale besluit anders voor te stellen dan het was, zelf een voorbeeld geeft van zich-niet-conformeeren. Wat zal men bij zoodanigen staat van zaken nog kunnen aanvoeren tegen de klacht dat het prestige in geding is? Niettemin: mieux vaut l'honneur que les honneurs.
5. Duidelijk staat er in mijn antwoord, dat ik mijnerzijds niet verzoeken wilde den eisch terug te nemen. Dit wordt wel beweerd door de latere Toelichting, bl. 10, als deze, nu juist de hoofdzaak verzwijgende, van dezen brief durft beweren: dat ‘elke nadere informatie en het antwoord over mijn brief aan den kerkeraad van Kampen afhankelijk gemaakt wordt van het behoorlijk en royaal terugnemen van dien eisch’. Hier begaat men twee fouten. De eerste is deze: het woord ‘informatie’ had men moeten cursiveeren: dan zou duidelijk geworden zijn, dat mijn standpunt was: informatie? best, maar dan moet er ook een vráág zijn, en die is er niet, houd u aan uw woord. Maar de Toelichting zwijgt het element der verwringing van de feiten door de commissie dood - voor de schare. Maar nu de tweede fout: inzake mijn bereidheid al of niet, om een zakelijk gesprek aan te gaan betreffende ‘Kampen’ spreekt ze flagrante onwaarheid. Volgens de Toelichting zou ik geëischt hebben: laat de synode haar eisch terugnemen, dán zal ik inzake ‘Kampen’ antwoorden. Maar het staat er juist andersom; er staat: de synode vraag ik niets, maar gij, commissie, neem gij een of andere reactie op mijn klacht, dat ge het beeld der geschiedenis onzuiver weergeeft, en ik ben dan bereid uw brief voor wat zijn verderen inhoud betreft (m.a.w. de zaak-Kampen!) volledig te beantwoorden. Daaruit volgt dus: binnen een week had de commissie volledig | |
[pagina 45]
| |
antwoord kunnen hebben, als ze maar even gezegd had: u hebt gelijk: we hebben dat feitenmateriaal een beetje geretoucheerd, of zelfs: u hebt ongelijk, want om die en die reden houden we vol, dat we de zuivere waarheid weergaven. Ik eischte geen ‘terugneming’ door de synode, doch alleen maar een nadere reactie van de commissieGa naar voetnoot1) op mijn bezwaar. Wat de Toelichting, bl. 10, aan het gereformeerde volk verkondigt, is dus een algeheel verwringen van de werkelijkheid, en een schuldig vergrijp aan mijn eer en goeden naam. Het is een maskeeren van de overtreding der commissie, ten koste van den man, dien zij per aangeteekenden brief officieel met tastbare reconstructie van de geschiedenis kwam ophouden en vermoeien. Hoe volkomen onwaar de Toelichting het volk bij-licht, blijkt nog uit mijn duidelijke woorden: ‘ik geef dit antwoord alleen, indien u, d.w.z. de commissie, zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen. Nader verklaren, - dat is niet eens: met excuus terugnemen. Kan het gemoedelijker? En mag dit moderamen zich met zijn handteekeningen onder zulke ‘toelichtingen’ alles veroorloven? Het fijne puntje is aan de commissie zelf en ook aan Prof. den Hartogh, later nog duidelijk aangewezen.
6. En om de maat der broederlijkheid vol te meten, liet ik voor wat de kwestie van de hoogleeraarsbenoeming betreft, duidelijk doorschemeren, waar de schoen wrong. Ik liet zien, dat indien de praeses der synode, tevens secretaris-curator, alsmede de Kamper hoogleeraren, die óók al de synode tegen hun collega in het geweer riepen, nu eens even hun plicht hadden gedaan, en dus gerapporteerd hadden, dat ik in het zelfde geval verkeerde als Prof. Greijdanus, die ook allang hád meegewerkt in den advies-dienst ten bate van den nieuwen hoogleeraar (dit had ik gedaan tegelijk met de bekendmaking van mijn bezwaren), het heele geval van dien ‘eisch’ voorzoover het die benoeming betreft, een totaal overbodige barschheid was, onbeleefd niet alleen, maar ook onrechtvaardig. Maar ik liet dan ook déze verantwoordelijke leden van curatorium en hoogleerarencollege zélf hun plicht gevoelen; hetgeen ook Prof. Greijdanus had gedaan.
7. Tenslotte stelde ik nog een termijn: 1 April. Ik moest immers rekenen met de mogelijkheid, dat mijn bezwaarschrift te Kampen een kwaad onthaal zou vinden, of slechts voor een deel een goed. Bovendien had ik inzake den befaamden ‘eisch’ geen bezwaarschrift aan Kampen gezonden; dat wilde ik, indien men op zijn stuk bleef staan, zelf doen bij de volgende synode; eerst wilde ik echter afwachten, of de goede manieren - ik kan 't niet anders stellen - nog zouden terugkeeren. Toen later bleek, dat Kampen mijn bezwaren had overgenomen, (al was wegens oponthoud de noodzaak tot terugroeping der afgevaardigden verdwenen, omdat ze inmiddels zelf al beslist hadden, heen te zullen gaan, ook al was het nog oorlog); en toen Kampen bovendien méér had gegeven, dan ik gevraagd had, immers: óók een bezwaar met betrekking tot het geval van den eisch had ingediend, was daarmee voor mij de noodzaak, om nog apart naast den kerkeraad te gaan staan vervallen. Maar op het moment van het schrijven van dezen brief nr. 8 wist ik daarvan nog niets; vandaar het stellen van dien billijken termijn. Ik moest tijd reserveeren voor het gaan met een eigen bezwaarschrift naar de volgende synode. Men zal uit het vervolg van de historie zien, dat men door al maar uitstellen, en door rekken tot op het laatst, me dezen gang feitelijk heeft belemmerd. Het is goed, daarop te letten: men weet dan, hoeveel andere dan journalistieke waarde er in zit, als de hoogleeraar Nauta zijn ‘requisitoir’ van 25 Febr. 1944 opent met de bewering, o.m.: er was in Juli 1943 bij de nieuwe synode géén bezwaarschrift van Prof. S.
* * * | |
[pagina 46]
| |
Zien we thans hoe de commissie op dezen brief nr. 8 heeft gereageerd. ‘Krachtens opdracht der Synode’ zond ze mij, onder dagteekening van 25 Maart 1943 een door Dr. A.D.R. Polman gewaarmerkt stencil-afschrift van een brief, dien we als brief nummer 9 hier laten volgen: |
|