De waarheid luistert nauw (uitgegeven op naam van K.C. van Spronsen)
(1944)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNieuwe bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure
(Brief nr. 7.)De Generale Synode der Geref. Kerken van Sneek heeft in haar vergadering van 28 Januari 1943 te Utrecht aan een commissie, bestaande uit de leden Prof. Nauta, Prof. Ridderbos, Dr. Harrenstein, Ds. Milo, Dr. Polman, G.F. Hummelen en R. Zuidema, opgedragen om, nu u meent haar uitnoodiging tot samenspreking niet te kunnen aanvaarden, met u nader schriftelijk te handelen. | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
afgepaalde agendum gelegen, zou zij m.i. definitief blijken geen generale synode te zijn, maar een onwettige bijeenkomst van gedeputeerden naar de Synode van Sneek, niet bevoegd tot handelen, laat staan te beslissen, waar zij het toch doen zou.. Van harte hoop ik, dat uw vergadering door angstvallig te blijven bij haar welomschreven agendum...... verwarring zal voorkomen; de verwarring n.l., die ontstaan zal zoodra de vraag gesteld wordt. of haar beslissingen als wettige Synodebesluiten mogen gelden’. Op grond van deze en dergelijke uitlatingen heeft de Synode het noodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, of door u de beslissingen der Synode de facto worden erkend en of u aan de uitvoering ervan, in het bizonder, wat de benoeming van een nieuwen hoogleeraar betreft, uw loyale medewerking zoudt willen verleenen. Daarbij stelde de Synode een commissie ter uwer beschikking, zoo u prijs mocht stellen op nadere informatie. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
geven,Ga naar voetnoot1) haar ernstige bezwaren aan u kenbaar te maken. De Synode is toch van oordeel, dat een kerk, die zulk een uitspraak doet, in strijd komt met de eischen van het kerkverband. Tot zoover brief nr. 7.
* * *
Bezien wij dit epistel eens van naderbij. Het dient zich aan als ‘gemotiveerd oordeel der synode’. Daar hebben we dus houvast aan. We moeten er ook respect voor hebben. Volgens het nieuwe kerkrecht immers loopt de machine altijd met regelmatige toeren: de synode heeft besloten; de synode zijn de kerken; de kerken hebben dus besloten; het is dus dwaas, dat een kerk haar eigen besluit niet zou houden. En zoo voort. Welaan dan. Hier volgt al vast een zeer merkwaardige conclusie: Overduidelijk staat hier (alinea 3 van onderen):
Waarna dan, aan het slot, volgt:
Maar hebben de kerken werkelijk zóó geoordeeld? Ik zeg: neen! | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
De in chaotische verwarring thans opgejaagde gereformeerde kerken denken zoo langzamerhand - dank zij de jarenlange suggestieve werking van alleen wegens oorlogsmoeiten onweersproken officieus geschrijf en gespreek - dat ondergeteekende voor zichzelf aan 't vechten is; het wordt trouwens in precies dezelfde bewoordingen in den Naam des Heeren den volke verkondigd. Maar als ik, door vol te houden, nu eens de lasten heb pogen te dragen, die allerlei klagende, verwijtende, opzweepende predikanten-redacteuren met geen vinger hebben aangeraakt. Ik vraag hen en anderen: als ik nu eens hiervoor bezweken was? Als ik nu eens op deze redeneering, en dit syllogisme ‘ja’ had gezegd? Wat dan? Dan was met mijn medewerking een dusgenaamd ‘gemotiveerd oordeel der synode’ door mij erkend, en zoo meteen tot basis voor verdere handelingen genomen, dat in werkelijkheid alleen maar een heel povertjes gemotiveerd oordeel van Prof. Dr. J. Ridderbos en enkele medecommissieleden en medepropagandadienst-waarnemers in de Mededeelingenbladen van 1943 is. Meer niet. Meer niet, want - later is deze heele wijsheid al weer verloochend. Dat ze verloochend móest worden, hoewel ze hier gemotiveerd oordeel der synode héét, dankt ons volk o.a. aan de bestrijding van die paar broeders, die hebben vólgehouden, onder wie Ds Joh. H. Rietberg, en, voor wat betreft het indienen van een uitstekend gedocumenteerd bezwaar bij de nieuwe synode, ook de kerkeraad van Amersfoort. En ook ik zelf.
Over de vraag, wanneer en hoe de hier als de synodaleGa naar voetnoot1) aangediende rechtsopvatting in feite later weer is losgelaten, spreken we straks wel, onder punt IV (zie aldaar de tegenover Kampen en Giessendam-Nederhardinxveld in 1944 aangenomen houding). Voor het oogenblik volstaan we dus met de opmerking: het niet-wijken voor dergelijke theorieën, die weliswaar als synodale regulatieve voorschriften werden aangediend, maar niettemin vooralsnog verscholen bleven in een niet te publiceeren rapport van een commissie, heeft voor de kerken al winst gebracht: de een zaait onder tranen, de ander oogst, al of niet onder gejuich. Had ik met ‘ja’ geantwoord, dan zou wat hier nog maar in een zeker ‘t,rachten’ mij voorgehouden werd, met mijn eigen goedvinden en medewerking zijn aangemerkt als inderdaad vaststaand recht; en ik zou daarmee voor alle kerken en personen theoretisch het recht hebben prijsgegeven, ook maar uit te spreken, dat bevoegde instanties een bepaald besluit niet voor vast en bondig zouden moeten houden. Het incasseeren van de onbeperkte synodale opperheerschappij ware dan meteen met mijn eigen medewerken als onrijpe vrucht de synode in den schoot geworpen: immers, het geding liep juist over de vraag van de grenzen van haar bevoegdheid.
Dit vooreerst. Maar nu vervolgens. Op den brief van deze commissie is allerlei aan te merken. Vóór we tot ons hoofdbezwaar komen, geven we eenige bedenkingen van algemeenen aard eerst te kennen.
1. Over het niet zeer fraaie begin zeggen we maar niet te veel. Toen ik aangaf, verhinderd te zijn tot samenspreking, antwoordde deze commissie: ‘nu u meent haar uitnoodiging...... niet te kunnen aanvaarden’. Later werd die ‘uitnoodiging’, wij zeiden het reeds, als een soort van ‘bevel’ voorgesteld. Dat is het eerste, dat opvalt. Het tweede is, dat we achteraf (Toel. bl. 9) hooren verzekeren, dat de synode ‘geen oogenblik in twijfel heeft getrokken’, dat ik verhinderd was. Waarom dan hier in | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
brief 7 die woordkeus? En waarom dan later (zie hieronder brief nr. 13) de nu bepaald beleedigende woorden: ‘Ook om deze reden betreuren wij ten zeerste, dat U geoordeeld hebt, U aan de mondelinge samenspreking te moeten en te mogen onttrekken’? Met bij wijze van naspel een wonderbaarlijken uitval over ‘christelijke mannelijkheid’? En waarom nóg later een informatie, officieel, dienaangaande? Zulke zinnen schrijft geen synode, die ‘geen oogenblik twijfelt’. Ze verraden een zekere ‘sfeer’, de vergiftigde, die in alles zooveel kwaad bracht.
2. Over de logische waarde van het hier weer opdoemende begrip ‘weigering’ en over de zedelijke waarde vooral van zijn hanteering alleen in mijn geval, spraken we hier boven ons reeds uit (‘de weigering, neergelegd in uw schrijven’). Stel u voor: een vader is van plan, zijn zoon op zijn verjaardag te verrassen met f 100. - Tien dagen daarvóór eischt de zoon van vader de schriftelijke verklaring, dat hij hem op zijn jaardag f 10. - zal offreeren. Vader zegt: kwajongen, je hebt geen recht, mij dien eisch te stellen, en daarmee uit. Zoonlief trekt de rechterstoga aan, en constateert, nog wel na zooveel weken nádenken: ik heb u den ernst van uw weigering onder het oog te brengen. Eén van beide: de zoon is verregaand onnoozel, of hij is verregaand brutaal: hij is dan misschien in die brutaliteit nog vernuftig, en denkt: misschien zal vader nu zeggen: maar ik hèb niet geweigerd, en dan weet ik, zoon, toch wat ik weten wil. Let wel: het beeld gaat niet op; vooral niet wat betreft de parallel vader-zoon (waar men niets ‘achter’ zoeke......) en niet minder wat betreft die bereidheid tot het schenken van f 100. - waar er maar f 10. - geëischt was. Maar de synode, die immers ‘rechtspreekt’, en ‘in toga’ kwam, en welker woordvoerders thans het land doortrekken, om te verzekeren, dat zij zoo wijs, en onrust-stillend werkte, de synode had eenvoudig te lezen wat er in mijn brief van 27 Oct. '42 staat. En zich te herinneren de drie beroemde hermeneutische stokregels van wijlen Prof. L. Lindeboom: ‘lees, wat er staat’; ‘versta, wat ge leest’; ‘gebruik wat ge verstaat’. Had zij zich daaraan indachtig getoond, zij zou niet bij herhaling de ontkenning van het recht tot het stellen van een eisch in officieele brieven hebben aangemerkt als ‘weigering’. In deze commissie zaten hoogleeraren; onder wie één het kerk-recht, de ander, pas eraan toegevoegd, de uitlegkunde had te doceeren.
3. De commissie, haar ‘taak’ thans ten uitvoer leggende, naar het schijnt, verklaart, dat zij nu komt tot de noodige informatie nopens de ‘gronden’, die de synode ‘hebben geleid’ tot het stellen van haar eisch aan Prof. Greijdanus en aan mij. Wie ook maar eenigszins wetenschappelijk geschoold is, en dus het verschil tusschen ‘grond’ en ‘aanleiding’ kent, bemerkt in een oogopslag, dat van die ‘gronden’ niets terecht komt. Al wat er volgt, is niets anders dan ‘aanleiding’. Ik constateer dan ook, dat tot op den huidigen dag van de ‘gronden’ voor het stellen van den bekenden eisch mij er geen enkele ooit genoemd is. Verwonderen doet me dat niet; want er zijn voor het aan Prof. Greijdanus en mij gepleegde onrecht nu eenmaal geen gronden te vinden. Er is nooit een rechtsgrond voor willekeur. Als de zoon van daareven zijn vader komt verhalen: ik had wel degelijk ‘gronden’ voor het stellen van mijn eisch, want U leek me nog al zuinig, ik had vermoedens, dat U de hand op de beurs zou houden, of dat U meende, dat ik nog al brutaal was in het eischen, wat dan? Dan zal vader hem dienen te zeggen: dit zijn geen gronden, mijn jongen, om zoo je vader met een eisch aan te spreken; later zul je dat wel eens gaan begrijpen. Maar als de knaap zijn toga dan nog niet aflegt...... en ja, als hij dan óók nog klaagt: ‘u gaaft geen categorisch antwoord; ook hebt u mij niet eens aangehoord, dat is zedelijk geoordeeld’......?
4. Wat nu die aanleiding betreft, de commissie noemt allereerst de aanspraak van brief nr. 1. Deze aanspraak hebben we reeds verklaard. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Brief-inhoud en brief-adres moeten op elkaar kloppen. Nog steeds oordeel ik, dat de samenkomsten van destijds onwettig, wijl een bij de kerkorde onbekende figuur waren. Een ‘grond’ overigens om mijn adresseering als ongeoorloofd aan te wijzen, geeft de commissie niet aan. Vervolgens noemt de commissie enkele volzinnen uit brief nummer 1, die - laat me dat mogen zeggen - door de historie der navolgende periode volkomen gerechtvaardigd zijn, voor wat het door mij voorspelde ontstaan van polemiek betreft; en die ik overigens voor wat de rechtsvragen aangaat, nog hoop te bespreken in een critiek op het desbetreffende rapport der synode van Utrecht 1943 inzake de ingediende kerkrechtelijk bezwaren.
5. Maar nu komen we aan de groote grief, die we hebben tegen heel dit epistel van de commissie. Een grief, die tot obstakel werd, en tot behoud van de eerlijkheid in den kerkelijken omgang moest blijven, zoolang de m.i. aanwezige en nu aan te wijzen, oneerlijkheid bleef bestendigd. De commissie heeft den moed, op papier van de kerk deze woorden neer te schrijven: ‘Op grond van deze en dergelijke uitlatingen heeft de Synode het noodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, OF door u de beslissingen der Synode de facto worden erkend en OF u aan de uitvoering ervan, IN HET BIZONDER, wat de benoeming van een nieuwen hoogleeraar betreft, uw loyale medewerking zoudt willen verleenen’. Tot zoover het citaat.
Het is meer dan ontstellend. Wij mogen aannemen - later trouwens is dat zoo gezegd, zie brief 13 - dat over deze formuleering goed nagedacht is. Misschien is zelfs het moderamen erin gekend. Hoe het zij: de meesterhand laat zich herkennen. Maar het werk is - laat ons voorzichtigheidshalve een term bezigen, dien de commissie zelf gebruikt - ‘zedelijk geoordeeld’ niettemin.
Gronden voor dit gevoelen zijn o.a. de navolgende. a. Wat ik destijds nog niet wist (vandaar dat mijn antwoord in brief 8 nog de mogelijkheid openliet, dat deze commissie van de synode inderdaad de waarheid sprak, toen ze verklaarde, dat deze synode informatie wilde inwinnen door middel van een eisch-met-dreiging, wat ik chantage noem, en dus niet graag mijnerzijds zou bewéren), dat weet ik nu uit de Toelichting, bl. 6; daar blijkt, dat in de redactie van den befaamden eisch aan Prof. Greijdanus en mij de formuleering: ‘de synode eischt de categorische verklaring’ opzettelijk en nadrukkelijk is gehandhaafd tegenover een amendement, dat het iets beleefder wilde uitgedrukt zien. Derhalve: deze formuleering was welbewust door de eischende synode gekozen. Daaraan was ik gebonden, met Prof. Greijdanus, daaraan was ook deze commissie gebonden, daaraan was ook de synode gebonden, tenzij ze haar royaal terugnam. Men wil immers niet hooren, dat er prestige-kwesties in het spel zijn? Maar juist na de bewuste keuze van deze strenge formuleering, is het niet minder dan geschiedvervalsching, en dat in een rechtsgeding, als men nu ervan máákt: wij wilden maar eens zien, OF u zoudt willen. Maar dat is geen recht-doen. Een desnoods exemplarische ‘preek’ over Hand. 16:37 zou ter opening van sommige synodale zittingsperioden goed kunnen werken. Dus toch prestige-kwestie, nu aan mijn kant? Zoo men aan ambtelijke eere denkt, zeg ik gaarne: ja zeker, ook dat. Vergeet niet, dat deze synode terzelfder tijd, hoofdzakelijk met behulp van de pen van dezelfde scribenten, het volk allerlei vreemdsoortige informaties gaf over de bedoelingen en gedragingen van ondergeteekende. En mondelinge in allerlei oncontroleerbare redevoeringen. In zulke omstandigheden te meer mag men verlangen, dat er niet geretoucheerd worde aan het beeld der synodale geschiedenis, vooral niet, indien tegelijkertijd m.i. onware teekening wordt gegeven van de mijne. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
b. Temeer geldt dit, omdat een valsche voorstelling omtrent de daad der synode meteen beteekende: een valsche voorstelling omtrent de re-actie van Prof. Greijdanus en mijzelf. Had deze vergadering zich behoorlijk gedragen, d.w.z. had ze niet al vast de hardste consequenties getrokken uit een nog nooit officieel aanvaard, maar door de Vrije Universiteit gepausseerd en te Kampen overgenomen ‘nieuw kerkrecht’ (dat juist door ons in discussie was gebracht bij de kerken), en dit met behulp van de goedmoedige stemmen van synodeleden, die voor meer dan de helft nauwelijks weten, wat er alzoo aan de Vrije Universiteit in kerkrechtelijk opzicht gedoceerd wordt, - en hád deze ‘synode’ dus werkelijk een broederlijke vraag gesteld aan haar bijna-emeritus hoogleeraar en aan mij, wel, wij zouden met genoegen hebben geantwoord. Wij zouden heel kalm hebben verteld: ‘wat die benoeming betreft, vraagt U maar eens aan uw voorzitter, secretaris van het curatorium, of aan Uw praeadviseurenhoogleeraren te Kampen, of we niet al lang bewezen hebben, mee te werken, als de nieuwbenoemde een regeling van zijn vakken wenscht. En wat die andere kwesties aangaat, nl. zelfmachtiging tot zelfcontinueering etc. etc., dáár denken we anders over; ge zult dus uw besluiten moeten splitsen in groep A en groep B, en dán zullen we over elk apart u graag de noodige informatie geven. Maar nu geen vráág, doch een eisch gesteld was, en die eisch zelf onaanvaardbaar was, nu móesten we wel het kwaad bij den wortel aanvatten en het recht betwisten, om aldus op te treden. Aldus: d.w.z. met den eisch van blinde gehoorzaamheid. Den eisch van prijsgeving van het recht, om ván de gezondenen terug te gaan tot de zenders (de kerken). c. Men kan het verschil tusschen een ‘vraag, óf ‘iemand iets ten aanzien van met name één enkel verlangen iets toezeggen wil, eenerzijds, en den ‘eisch’ dat ‘hij ten aanzien van álle verlangens van eischer, onder welke veel onbekende, zich binden zal, anderzijds met een voorbeeld ieder duidelijk maken. We komen weer terecht bij dien vader en dien zoon van daareven. Als de zoon verlangen heeft naar vaders gouden horloge, naar vaders bontjas, naar vaders bankbiljet én ook nog naar enkele andere objecten, waar vader niets van weet; en als hij dan tot vader komt met den eisch: verklaar me binnen dien en dien termijn DAT ge me AL die dingen, die ik verlang (ook de onbekende) zult geven; en vader antwoordt: ik ontzeg je het recht, dien eisch mij te stellen; en de zoon verklaart dan maanden later: nu ja, ik wou me maar eens vergewissen, OF u mij die verlangens, met name inzake dat gouden horloge zoudt kunnen inwilligen, dan maakt zoon tegen vader geen mooi figuur. Omnis comparatio claudicat; maar zoo staan toch wat den inhoud betreft ‘de redactiewijzigingen. Bovendien is later (zie brief nr. 16) toch weer de situatie anders voorgesteld, en het ‘loon’ van ‘Jacob’ door ‘Laban’ weer veranderd: hier (in brief 7) gaat het ineens om de besluiten, met name inzake de benoeming; maar later (brief 16) blijkt dit niet waar te zijn geweest; ook de kerkrechtelijke beslissingen inzake de autonome synodeheerschappij vallen dán weer onder ‘de’ besluiten, waaraan moet meegewerkt worden. Bij al die ongerechtigheden komt dan nog deze: de taak der commissie was, blijkens de Acta, mij te zeggen: uw SCHRIJVEN aan Kampen moet ge terugnemen. Maar in werkelijkheid kwam ze niet verder dan te zeggen: ÉÉN PUNTJE VAN UW ADVIES in dat schrijven moet ge terugnemen. Zijzelf conformeerde zich dus WEER NIET AAN DE SYNODE. En deze vindt dat later allemaal in orde (brief 13). Is hier nog een zedelijke norm? Ze zal er zijn; maar ik vind ze niet.
6. Men verwondert zich, dat een commissie, die den zedelijken ‘moed’ heeft met rechtspapieren zóó te manipuleeren, een oogenblik later durft spreken van het ‘zedelijk geoordeeld’ zijn van mijn houding. Zij verwijt mij, geen gebruik te hebben gemaakt van een aanbod om door een commissie den eisch te hoeren toelichten! Maar waarom? Vooreerst kón ik haar niet | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
ontvangen, wat ik al gezegd had. Bovendien: de tekst van den eisch was duidelijk genoeg. Vervolgens: ik zou de synode hebben ‘beschuldigd’ van het werken met vermoedens en onbewezen aanklachten? Maar dat waren toch in brief nr. 3 haar eigen woorden? En ze zegt immers zelf (door haar commissie) dat ze maar eens zich vergewissen wilde? Een aanbod van volledige mondelinge informatie zou door de synode gedaan maar niet geaccepteerd zijn? Schoon aanbod: toen het op schrijven aankwam, zweeg de commissie-van-informatie aanvankelijk in alle talen. En wat die ‘onbewezen beschuldigingen’ betreft: niet ik verweet die aan haar, doch zij aan mij (brief nr. 3). Men keert de zaak weer precies onderstboven (vgl. brief 3 met brief 4). Heeft deze commissie gelezen, wat er stond? Is dat nu de vóór-arbeid voor de ‘Toelichting’, die het thema van ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’ den volke voorhoudt? Arme kerken, die zoo worden voorgelicht...... ‘Zedelijk geoordeeld’, schrijft men; doch men heeft eerst de feiten in haar tegendeel verkeerd. 7. Wat voorts in dezen brief wordt opgemerkt ter zake van de kerkrechtelijke inzichten der commissie, laat ik thans onbesproken. Het komt hierna afzonderlijk aan de orde. Overwegende, dat vóórdat verder kon gesproken worden, eerst een goede basis, nl. die van de eerlijke voorstelling van de feiten, diende gelegd te worden, besloot ik daarom vooreerst daarop hoofdzakelijk het accent te laten vallen; en de andere vragen te beantwoorden, als we eerst frank en vrij elkaar als eerlijke mannen en als leden van één zelfde kerk in de oogen konden zien. Daarom schreef ik d.d. 6 Maart 1943 (geen sprake dus van ‘rekken’) aan de gezamenlijke leden der commissie, alfabetisch gerangschikt, den volgenden brief (nummer 8): |
|