sluiten voor vast en bondig te houden in het algemeen. Maar ook gewagen zij van limitatieve, d.w.z. grensaangevende bepalingen; n.l. de besluiten voor vast en bondig houden, tenzij ze bewezen worden te strijden tegen Gods Woord of Kerkenordening. En ten derde maken zij melding van ‘alsdan nadere eischen stellende bepalingen’, d.w.z.: het bewijs leveren van strijd met Schrift of K.O., ingeval (‘alsdan’) de limiet, de grens, van het voorvast-en-bondig houden bereikt is. En dit alles wordt nu verzwegen door zulke onbetrouwbare officieele voorlichting......
De hierboven afgedrukte brief laat duidelijk zien, dat beide onderteekenaars wat aangaat de hoogleeraarsbenoeming in geenen deele aanleiding hebben gegeven tot het vermoeden, dat zij zelf geweid tegen geweld zouden stellen. Wilden curatoren iemand installeeren, die naar de meening van onderteekenaars niet door een wettige instantie benoemd is, dan bleet dat hún zaak, die de leden van het hoogleerarencollege zelf niet plaatste voor een eigen gewetensconflict. Een en ander is temeer praegnant, voor wie weet, dat vóórdien beide onderteekenaars reeds hadden meegewerkt aan de uitvoering van het besluit op dit punt, zie hierboven, en vgl. mijn antwoord-nota, II, B. 2). In dézen had de synode geen ‘vermoedens’ te opperen, laat staan, op grond van vermoedens met zoo hoogen toon ons aan te spreken. Vooral niet, nu de ter synode aanwezige Kamper hoogleeraren, om maar te zwijgen van den synodepraeses, tevens secretaris-curator, op dit punt had moeten en kunnen rapporteeren, dat beide adressanten al lang hadden meegewerkt, zonder eenige obstructie, toen de nieuw benoemde titularis advies had gevraagd over zijn taak. en van álle hoogleeraren, inclusief deze beiden, advies was binnengekomen, en uiteraard in de notulen vermeld. En wat de andere, de principieele vraag betreft, had de synode niet met vermoedens, doch met duidelijke woorden uit mijn brief te maken (brief nr. 1).
Niets van dit alles komt in de Toelichting tot zijn recht. En ook het motief van het ‘meten met twee maten’, waarover wij schreven aan de synode wordt in de Toelichting volkomen genegeerd, bl. 7.
* * *
Tot zoover dunkt het verhaal ons droef genoeg. Maar wat thans volgt, stelt het voorgaande in de schaduw. Want nu begint een der droefste rechtskrenkingen, die ons kerkelijk leven ontsieren.
Aan Prof. Greijdanus en mij was - afgedacht dan van de eerste alinea van brief 3 - precies hetzelfde geschreven. Beiden hadden we precies hetzelfde geantwoord. Beiden hadden we den nieuwbenoemden hoogleeraar op dezelfde vraag via het hoogleerarencollege van advies gediend. Niettemin worden door de synode nu de twee geheel overeenkomstige gevallen gescheiden. De één krijgt zulk, de ander een geheel verschillend antwoord van de synode.
Zeker, er was ook verschil tusschen ons beiden. Prof. Greijdanus had niet aan den kerkeraad geschreven; ik wel. Zijn brief-van-bezwaar had anders geluid dan de mijne. Had men dus van den aanvang af onze ‘gevallen’ ongelijk behandeld, het zou te verstaan geweest zijn. Maar nu de ‘synode’ zélf eenmaal de twee gevallen in één bedding geleid had - alinea 1 van brief 3 komt verder met geen woord meer ter sprake - zou men verwacht hebben, dat zij deze ook in die ééne bedding had geláten. Temeer, omdat in haar brief nr. 3 met geen enkel woord ook maar eenig synodaal argument was ingebracht tegen onze kerkrechtelijke beschouwingen. Wel stond er, dat de synode overtuigd was, dat onze bezwaren ongegrond waren, en noch in de K.O., noch in de practijk van het kerkelijk leven steun vonden (dat gaat blijkbaar gauw in het winnen van zulk een overtuiging......), doch op welke gronden dit gevoelen rustte, kwamen we niet te weten. Welnu, had men dan, op de basis van deze wel uiterst