| |
(Brief nr. 1.)
Een kennisgeving van Uw op 1 Sept. a.s. te houden vergadering bereikte mij. Wegens omstandigheden, die ik hier niet nader kan aanduiden, ben ik evenwel verhinderd Uw vergadering bij te wonen.
Bezorgdheid over den gang van zaken in de Gereformeerde Kerken noopt mij evenwel, schriftelijk U op een enkel punt mijn gevoelen bekend te maken. Ik vrees, dat Uw vergadering op meer dan één punt bezig is, ‘geschiedenis te maken’, als ik het zoo mag uitdrukken, die later zal worden aangenomen als basis voor verdere handelingen, zonder dat evenwel rijp overwogen is, of voor Uw handelingen de rechtsgrond aanwezig is, gelijk die bepaald wordt door het Woord Gods en de kerkelijke formulieren, b.v. ter zake van het kerkrecht.
En dat alles in een tijd, waarin de stem van velen, die anders in betrekking tot het kerkelijk leven hun opinie plachten te doen hooren, gesmoord is. Er zijn onder hen, wier meening van de Uwe of van Uw meerderheid afwijkt, en die als broeders toch gaarne zouden zijn meegerekend, niet alleen maar in officieele gebeden van eenige volzinnen.
Misschien is een symptoom van dit niet met alle scbakeeringen in de kerken rekenen te zien in het feit, dat dezelfde synode, die de kerken opwekte tot dank aan God voor de Vereeniging van 1892, de eerste was, vergis ik mij niet, die naliet, beide groepen, voor welker samenkomen God gedankt werd, ook in haar moderamen te vertegenwoordigen.
Hoe dit zij, zeker is het verschijnsel aanwezig geweest in de afhandeling van de z.g. meeningsverschillen op de wijze, waarop dit is geschied en door Uw moderamen in een aan de kerken toegezonden schrijven is verdedigd en door een commissie, desgevraagd, mondeling zal verdedigd worden. Let men erop, dat het schrijven van Uw moderamen een merkwaardige collectie was van ‘halve waarheden’, dan staat te vreezen, dat de mondelinge toelichting Uwer daartoe aangewezen commissie al evenmin zal rekenen met de bezwaren dergenen, die den anderen kant der zaak zouden willen
| |
| |
doen zien, - en daarmee de lijn van de laatste door mij bijgewoonde besprekingen zouden volgen, b.v. ter zake van het openbaren der rapporten en het niet willen eener postume apologie van Uw besluiten. Of ook de lijn der feiten, b.v. ten aanzien van de stemmingen, die niet unaniem waren.
Ook deze zaak, die als God mij het leven spaart, wel later aan de orde komen zal, brengt mij evenwel niet ertoe, U te schrijven.
Dat doet alleen het feit, dat Uw vergadering bij meerderheid van stemmen besloten heeft, zich te prolongeeren voor ‘enkele loopende zaken’.
Wat die ‘enkele loopende zaken’ zijn, is niet publiek gemaakt; Uw convocatie vermeldt het evenmin. Maar voor mijn besef, en volgens het mij gedoceerde kerkrecht, mogen het in geen geval zaken zijn, die niet op het agendum der Synode van Sneek zijn vermeld, gelijk dat agendum is te lezen in de Handelingen dezer Synode.
Dat Uw Synode haar eigen, reeds aan de kerken bekend gemaakte en derhalve de mindere vergaderingen in beslissingen leidende desbetreffende besluit heeft vernietigd, zonder dit precies zoo aan te duiden, en in plaats van 1942 het jaar 1943 aanwees als jaar der bijeenkomst eener nieuwe Generale Synode, zij daargelaten. Wel vraag ik me af, hoe het staat met het argument, dat één Uwer leden in mijn aanwezigheid aanvoerde ter verdediging Uwer beslissing, het argument nl., dat in dezen oorlogstijd het nuttig was, dat er steeds een vast adres zou zijn, dat de Gereformeerde Kerken kon vertegenwoordigen, en haar vergaderingen op korten termijn kon bijeenroepen. Gesteld, dat die noodzaak er inderdaad was (de wenschelijkheid geef ik veelszins toe), dan zou Uw Synode, bewust van het feit, dat machtsmisbruik uit den booze is, en dat de besluiten van de Generale Synode respect verdienen, en dat geen enkel lid mandaat had buiten de van het agendum af te lezen instructie, hebben kunnen zeggen: wij zullen definitief onze zittingen sluiten, zeer korten tijd vóórdat de nieuwe synode samenkomt. Meent men, dien weg niet te kunnen volgen, dàn is het ook inconsequent, 1943 als jaar der nieuwe synode aan te wijzen: niemand weet, of de oorlog alsdan zal geëindigd zijn. En zou men in 1943 wel op de aangegeven wijze kunnen handelen, dan had het ook in 1942 kunnen geschieden. Men kan de aanwijzing der roepende kerk en de bepaling van het jaar der nieuwe synode overlaten aan een zittende synode; dat is een van haar agendapunten. Maar dat is heel iets anders dan zelfprolongatie eener, Synode, die haar agendum zag afgewerkt. Zulke zelfprolongatie is, ik kan het niet anders zien, machtsmisbruik en machtsoverschrijding van haar leden, die
gedeputeerd zijn voor de behandeling van bepaalde punten, opgekomen uit het leven der Kerken en uit de andere kerkelijke vergaderingen zelf, en voor niets anders. Zij hebben heen te gaan, zoodra hun werk geëindigd is. Uw vergadering weet zeer wel, dat dit de kerkrechtelijke lijn is, die jarenlang onder ons gevolgd is. In andere gevallen zou zij, die zoo bezorgd is. gebleken voor gangbare meeningen, een afwijking van deze gangbare meening voor het minst aan een studiecommissie hebben opgedragen, eer iemand ze aandorst, en tot gewoonterecht zou helpen maken. Thans evenwel is met een stemming beslist door - Uzelf, en dat in een tijd, waarin het kerkelijk leven zwaar beproefd, en de vrije wisseling van gedachten schier onmogelijk is geworden. Deze daad is evenmin broederlijk als rijp overwogen. Ze brengt het gevaar van kerkelijke beroering, zoodra de pers weer zal kunnen spreken, en degenen, die aan het ‘oude’ - h.i. bestaande - kerkrecht en aan zijn grondbeginselen vasthouden, hun roeping zullen hebben te volgen in het openlijk critiseeren van Uw handelingen.
| |
| |
Dezelfde synode, die over de polemiek een herderlijk schrijven gaf, en die tegen ondermijning van het gezag der Synode het zelfde deed, heeft, door aldus te handelen, een polemiek - later! - onvermijdelijk gemaakt, welke het gezag der Synode zelf zal moeten disputabel stellen, zoo als het door U is gesteld - voor U zelf.
Er is nog een kleine mogelijkheid tot terugkeer, althans tot halt houden, op dit pad van afwijking van de kerkrechtelijke normen en van onderdrukking der meening van broeders, die niet kunnen spreken in deze zorgelijke tijden. Die mogelijkheid zou Uwerzijds worden aangegrepen, indien nl. Uw vergadering besloot, zoo haastig mogelijk zich te ontbinden, haar oude besluit te handhaven (zooveel nog mogelijk is), derhalve in 1942 een nieuwe synode te doen samenroepen, en in afwachting daarvan besloot, geen enkel punt in behandeling te nemen, dat NIET op het agendum der Sneeker Synode is aangegeven.
Zou Uw vergadering wèl zulke punten behandelen en daarin beslissen, dan zou zij m.i. haar besluit niet kunnen doen gelden als besluiten eener wettige synode, genomen naar de regelen van het geldende Gereformeerde Kerkrecht. Naar dit Kerkrecht toch heeft een Generale Synode principieel een andere bevoegdheid dan een synodaal bestuur, dat allerlei loopende zaken, d.w.z. allerzei zaken, die zich voordoen, als permanent college afhandelt volgens eigenmachtig collegialistisch bestuursrecht. Indien gangbare meeningen op dogmatisch en anthropologisch en wijsgeerig gebied zóó ontzien moeten worden, dat in onze kerken jarenlang daarover kerkelijk gehandeld moet worden, geldt dit dan niet óók van gangbare meeningen op kerkrechtelijk gebied? Met een dissertatie als van Dr. M. Bouwman, waarop gezonde critiek is geoefend, is deze zaak niet beslist, en is de meening, die in de Kerken leeft, geenszins onderdrukt. Uw vergadering is niet gerechtigd, te doen, als bestond die andere meening niet.
Indien Uw vergadering zou overgaan tot de behandeling van zaken, buiten haar afgepaalde agendum gelegen, zou zij m.i. definitief blijken, geen generale synode te zijn, doch een onwettige bijeenkomst van gedeputeerden naar de synode van Sneek, niet bevoegd te handelen, laat staan te beslissen, waar zij het tóch zou doen. Van harte hoop ik, dat Uw vergadering door angstvallig te blijven bij haar welomschreven agendum, de haar reeds dreigende gevaren van principieele denaturatie zal weten te bezweren, de broederlijke eenheid zal bewaren, en verwarring zal voorkomen: de verwarring n.l., die ontstaan zal, zoodra de vraag gesteld wordt, of haar beslissingen als wettige synodebesluiten mogen gelden.
Ik weet dat - gezien een uitlating in het blad, dat nog niet verboden is - deze brief aan verkeerde motieven kan worden toegeschreven. Daargelaten het feit, dat men Uw besluit eveneens daaraan kan toeschrijven, wil men eenmaal dien kant uit, laat mij dat koud. Ik schreef dezen brief in het belang van onze Kerken, hakende naar den dag, waarop wij weer vrij kunnen leven voor Gods aangezicht, en samen kunnen pleiten voor het front der kerken zelve, voor hetgeen ons dunkt de waarheid en het recht te zijn; den dag, waarop het niet zoo gemakkelijk meer zal zijn, broeders te negeeren in hun diepste overtuiging en rechtspractijk te maken van hetgeen geen geschreven recht is.
Moge Hij, Wien wij allen willen dienen, de leden Uwer vergadering met Zijn Geest leiden, ook in de oefening der bescheidenheid, die naar mijn meening zich slechts uitspreken kan in een angstvallige beperking tot Uw eigen agendum en een zoo spoedig mogelijk
| |
| |
volgende ontbinding Uwer vergadering, volgens den regel, dat een synode geen kerkeraads-bevoegdheid heeft, doch ophoudt te bestaan, als haar in gemeen overleg der Kerken opgebouwde agendum is afgehandeld.
Met de beste wenschen - in dezen - voor Uw vergadering, blijf ik, onder mededeeling, dat ik mij het recht voorbehouden moet, dezen brief zoo mogelijk later te publiceeren,
enzoovoort (volgt handteekening).
Tot zoover brief no. 1.
Zooals we hieronder zien, heeft de vergadering, die in dezen brief geadresseerd is, geoordeeld, dat hij ‘ontsierd’ werd door ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’. Welke dit zijn, werd niet aangegeven; misschien waren het de herinnering aan de samenstelling van het moderamen (dat echter steeds min of meer als repraesentatief beschouwd werd, hetgeen thans niet meer het geval was), en de klacht over het voorkomen van ‘halve waarheden’ in de publieke toelichting van het moderamen op de redenen, waarom met de behandeling der meeningsgeschillen was verder gegaan. Ik stel me voor, te zijner tijd dat stuk te ontleden; thans kan ik het niet bereiken.Ga naar voetnoot1) Wie evenwel na lezing van dézen brief nog mocht twijfelen aan het feit, dat ‘halve waarheden’ metterdaad voorkomen in officieele stukken betreffende heel de aanhangige materie, dien zouden we niet meer kunnen overtuigen. Wij voor ons herhalen de klacht, en hopen ze hieronder te staven.
Een voorbeeld van zulk een ‘halve waarheid’ (en hier kiezen we een zachte formule) is al aanstonds te vinden in de ‘Toelichting’, bl. 6 (vgl. ‘De Standaard’, 19 Mei 1944, bl. 5, kol. 1, vgl. Rapport Toel. bl. 40). Hier worden - zooals helaas doorloopend geschiedt - de essentieele punten van mijn brief doodgezwegen. Jammer genoeg wordt bovendien in onderscheiden toonaard beweerd, dat het reeds in mijn brief van 27 Augustus 1942 mij te doen was ‘speciaal’ (bl. 40) om de hoogleeraarsbenoeming. ‘Bedoeld was’ - aldus de synodale ‘weergave’ van brief nr. 1 - ‘de hoogleeraarsbenoeming’. Dit noem ik een spreken tegen beter-kunnen-en-moeten-weten in. Zeker, die hoogleeraarsbenoeming was ‘toevallig’ een eerste agendumpunt, dat men zich had geannexeerd; en als zoodanig werd ze als symptoom van eigenmachtig optreden op den voorgrond geplaatst. Maar de duidelijke tekst van mijn brief - gelijk van de voorgaande epistels - wijst onwederlegbaar aan, dat mijn bezwaar algemeen was. Ik begon te zeggen, dat deze handelwijze geschiedenis zou maken, die later als rechtsbasis voor volgende handelingen erkend zou worden. Men zou immers, als er geen weerspraak kwam, later de bekende redeneering opzetten: in 1942 heeft een synode zich op eigen gezag gemachtigd tot het annexeeren van agendapunten, die haar niet door de kerken waren opgedragen, zich eigenwillig bestuursmacht toegekend, en dus: is dit gereformeerd kerkrecht, dat voortaan kracht heeft als ius constitutum, als rechtspractijk, die voor later tijd navolgbaar is. Hoe juist ik hier zag, bewijst het feit, dat de latere apologie op dit besluit vrijpostig beweerde: zoo mág het, zoo mag
het altijd, en het komt niemand toe, ook maar te vrágen, wanneer wij naar huis gaan, wij, synode. In heel de Toelichting wordt de eigenlijke kwestie, nl. die van de grens der bevoegdheid der meerdere vergaderingen, en van de handhaving van art. 31, en heel de principieele vraag van kerkrechtelijken aard op den achtergrond geschoven; en het geval wordt herleid tot een ‘ruzie’ met een lastigen broeder. Maar men kan dit resultaat bij den gemiddelden krantenlezer dan ook slechts bereiken, door van brieven als den onderhavigen zulke onjuiste excerpten te geven. Terwijl ik schreef over ‘zaken’, maakt men er één
| |
| |
zaak(je) van; een benoeming. Hier kán geen misverstand zijn, want later is én door prof. dr. S. Greijdanus, én door mij eraan herinnerd, dat wij aan de uitvoering van het besluit inzake die benoeming beiden reeds officieel onze medewerking hadden gegeven door als lid van het hoogleerarencollege mede advies te geven ter zake van de door den nieuwen hoogleeraar te doceeren vakken naar aanleiding van een door dezen, kort na zijn benoeming, ingediend voorstel. En dit hadden wij gedaan reeds vóórdat ook maar iets van ons geëischt was, en zonder dat wij ook maar iets wisten van een besluit, ons aangaande op 1 Sept. 1942 (daarvan lees ik eerst heden in de Toelichting; het eerste levensteeken van de synode kregen we eerst op, of liever na 7 October 1942; van het besluit van 2 September had men ons maar onkundig gelaten; het eenige was, dat er geruchten doordrongen over schorsing, etc.). Hoe het moderamen der synode van 1944 thans nòg er toe komen kàn, deze feiten te negeeren, is ons uit ethisch oogpunt een raadsel. Het is in hooge mate bevorderlijk aan het kweeken van een vergiftigde sfeer. Heel deze brief, zie ook het laatste gedeelte, zie ook de verwijzing naar de kerkrechtelijke theorieën van Dr. M. Bouwman, die de zwenking van Prof. Dr. H.H. Kuyper in betrekking tot het kerkrecht langs den weg eener dissertatie aannemelijk en regulair heeft pogen te maken, bewijst den goed-willende duidelijk, dat het mij te doen was om de algemeene leiding van ons kerkelijk leven, niet om een enkele benoemings-kwestie. Gelukkige tijd, als de jongenskiel nog om de Schouders ligt: in die dagen heeft men nog ‘begrip’ voor het spreekwoord, dat het soms gaat om het spel, niet om één knikker.
Overigens verdient het de aandacht, dat de synode, hoewel, naar ik thans lees, de brieven van Prof. Greijdanus en mij ten sterkste afkeurende, als synode met geen enkel woord haar argumenten er tegenover plaatste. Wat er dan wel kwam? Voorloopig nog niets. Collega Greijdanus en ik hoorden niets op onze bezwaren. Daarom schreef ik een tweeden, dien ik thans laat volgen. Hij is wederom - zie boven - geadresseerd ‘aan de vergadering der leden van de Generale Synode van Sneek, d.d. 6 Oct. 1942’, en geschreven: 30 September 1942. Hij luidt:
|
-
voetnoot1)
- Zie evenwel over deze materie: Dr S. Greijdanus, ‘Zijn dan dele dingen alzoo?’
|