De waarheid luistert nauw (uitgegeven op naam van K.C. van Spronsen)
(1944)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendNieuwe bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure
[pagina 3]
| |
[De waarheid luistert nauw.]Het begint als volgt:
Nog steeds gehoor gevende aan Uw uitnoodiging tot het bekend maken van mijn verweer tegen de bekende beschuldiging der Synode van Utrecht 1943 (-?), kom ik thans tot mijn derden brief.Ga naar voetnoot1) Deze zal gewijd zijn aan de vraag: IS DE TEKST VAN HET SYNODALE VONNIS BETROUWBAAR IN DE WEERGAVE DER FEITEN? Het belang van deze vraag behoef ik niemand duidelijk te maken. Bij zorgvuldige rechtspleging is betrouwbare weergave van wat geschied is een eerste requisiet. Zonder deze is het vonnis ijdel. En zélfs al zou een vonnis in een bepaald geval ‘toevallig’ een tóch nog wel verdiende straf hebben opgelegd, toch wordt het nietig verklaard, indien achteraf kan worden aangetoond, dat de weergave van het belastende feitenmateriaal ondeugdelijk is geweest. Handelt men zóó in kringen, die sommigen tot een dusgenaamd ‘terrein der gemeene gratie’ rekenen, hoeveel te meer behoort de kerk, die naar hun zegswijze op ‘het terrein der particuliere genade’ staat, haar ‘vonnissen’ te vrijwaren tegen ook maar de mógelijkheid van onbetrouwbaarheid in de reconstructie der feiten? Reeds uit een oogpunt van zelfonderzoek is zij in dezen tot uiterste waakzaamheid geroepen.
In dezen brief spreek ik niet over de vraag, of de synodale ‘WAARDEERING’ der feiten juist te achten is. Alleen de ‘WEERGAVE’ daarvan is nu aan de orde.
I. Op één bepaald punt nu heb ik de bovengestelde vraag reeds ontkennend beantwoord. Dat geschiedde in mijn tweeden brief (van 8 Mei 1944). Het synodale ‘vonnis’ constateert van ondergeteekende, ‘dat hij de kerken opwekt de binding aan d(i)e leeruitspraken niet te aanvaarden’. Nu is reeds één enkele blik in het dd. 25 Februari 1944 door de synode aan de kerkeraden gezonden stuk voldoende, om te verstaan, dat de beweerde ‘opwekking’ door de synode ‘gelézen’ wordt óók in mijn tot de kerkeraden gerichten brief van 14 Januari 1944. Welnu, in dit epistel is van een opwekking tot niet-aanvaarding met geen woord sprake. Het stuk gaat op in situatieteekening. Het wekt niet op, conflict met de bekende ‘leeruitspraken’ te zoeken, doch constateert slechts, dat dat conflict er zal zijn, wijl onvermijdelijk. En wél wordt tenslotte nog opgemerkt, dat ondergeteekende onzekerheid wil wegnemen ten aanzien (o.a.) van de vraag, of hij de dienaren der kerk en ook zichzelf gerechtigd acht, niets te leeren, dat niet in volle overeenstemming is met uitspraken, die, behalve innerlijk tegenstrijdig, ook deels onjuist zijn, maar de voorafgegane aankondiging van een komende poging tot bewijs van deze onjuistheid is nog geen oproep tot verzet. Vooral niet, nu het te leveren bewijs zich in eerster instantie tegen de voor de uitspraken aangevoerde argumenten richten wil, immers, in bestrijding van het bekende Praeadvies van Commissie I. De stelling: ‘gij kunt en gij moogt NAAR MIJN OORDEEL zoo en zoo niet handelen, dit en dat niet leeren’, is nog iets anders dan aansporing van een rebel, die oproept tot (onwettig) verzet. Want van even dezélfde stelling zal zich, als van zijn uitgangspunt, steeds moeten bedienen, en | |
[pagina 4]
| |
heeft zich steeds bediend, élke reformator, die opwekt tot (wettig) optredenter-zuivering. Tenzij men den mantel van reformatoren met louter vráágteekens zou willen borduren. Wie als zijn MEENING constateert, dat een bepaald gebod niet op te volgen is, wijl het niet kán, èn wijl het niet mág, laat het aan anderen over, de DAAD te bepalen, die uit zulk inzicht heeft te groeien. Ook Dr. A. Kuyper heeft lang vóór 1905, d.i. lang vóórdat artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis officieel gewijzigd werd, openlijk en in allerlei toonaard verklaard: niemand kán of mág wat daar staat, consequent leeren. En, om een voorbeeld van den laatsten tijd te noemen: Dr. J. van Lonkhuyzen heeft naar aanleiding van reeds gevallen synodale beslissingen betoogd, dat zij revolutionair waren, en in strijd met de Schrift, de confessie, de kerkenordening. Wij laten nu maar de namen van hoogleeraren-redacteuren, die evenzoo handelden, rusten; het verhaal wordt licht eentonig.
Ik besluit, dat, voorzoover het synodale schorsingsdecreet zich hier bezig houdt met den brief van ondergeteekende aan de kerkeraden (14 Januari 1944), in welken brief elke opwekking tot verzet ontbreekt, dit decreet in de weergave der feiten onbetrouwbaar is. Voorts zij verwezen naar mijn brief van 8-5 j.l.
* * *
We komen thans tot het 2e deel van den brief van schrijver.
II. Nog een anderen brief zal de synode willen aangemerkt zien als bewijsstuk. Zij heeft immers ook verwezen naar een ‘gewaarmerkt afschrift van een schrijven van Prof. Schilder na de zitting van de Synode van 2 Februari 1944 aan den Kerkeraad van Kampen ter hand gesteld’. Ook daarop worde dus gelet. a. Wilden wij streng formeel handelen, dan konden wij volstaan met te zeggen: de synode heeft nimmer een gewaarmerkt afschrift van bedoelden brief ontvangen; zij spreekt dus een onwaarheid; wij gaan, na dit geconstateerd te hebben, over tot een ander punt. Een afschrift ‘waarmerken’ kan óf door schrijver óf door ontvanger geschieden. en alleen na zorgvuldige vergelijking ervan met het origineel. Noch schrijver, noch ontvanger namen daartoe de moeite. Wél heeft een der predikant-leden van den kerkeraad van Kampen, naar achteraf bleek, zich ertoe laten brengen, een of andere verklaring af te geven omtrent zeker stuk, dat als afschrift te Kampen circuleerde, doch blijkens eigen getuigenis heeft deze predikant het origineel nimmer in handen gehad vóórdat hij deze verklaring afgaf; weshalve hij ook nimmer eenig afschrift kán gewaarmerkt hebben; de synode spreekt dus een onwaarheid. Zij heeft evenmin een ‘gewaarmerkt afschrift’ van bedoelden brief als ondergeteekende, die bedoelden brief met de hand schreef, geen copie heeft kunnen maken, en thans een exemplaar van wat als afschrift in circulatie is heeft laten afschrijven. Na dit afschrift van een afschrift aan een tekstcritische bewerking te hebben onderworpen, komt hij tot het vermoeden, te hebben geschreven wat hier volgt (zoo niet, dan kan alleen de Kamper kerkeraad corrigeeren): ‘Uit een mij toegezonden verslag van Uw vergadering van 19 Jan. 1944 is mij gebleken, dat U hebt uitgesproken, U niet gerechtigd te achten, “van de predikanten en de andere ambtsdragers te vorderen, dat zij bij hun leeren in niets zullen afwijken van de in 1905 en 1942 gedane leeruitspraken’. | |
[pagina 5]
| |
Wat ik wel kan, is: U te verzekeren van mijn hartelijke instemming met Uw uitspraak, bovenbedoeld. Door te verklaren, dat ‘U niet gerechtigd acht te zijn’ tot het vorderen van een leer, die in niets afwijkt van de genoemde uitspraken, hebt U terecht de onderhavige kwestie als een gewetenskwestie gesteld. Het is U bekend, dat ik zelf aan de kerkeraden in gelijken zin geschreven heb. Zoolang Uw dogmatisch bezwaar, dat aan Uw besluit ten grondslag gelegd zal zijn, Uw conscientie, gelijk de mijne, bindt, zult U m.i. niet anders mogen doen, dan Uw uitspraak ‘wij mogen niet’ handhaven. | |
[pagina 6]
| |
zoo is alleen Gods Woord een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Tot zoover de brief, die als een der bewijsstukken voor de zonde, de grove zonde, van openbare scheurmaking wordt aangevoerd door de generale synode der Gereformeerde Kerken. Bezien wij hem nader.
b. Ieder zal aanstonds op kunnen merken, dat hoofdzaak in dit epistel is: ‘gij kerkeraad van Kampen. hebt verklaard, dat Uw geweten U iets zeer bepaalds verbiedt; welnu, zoolang dit gewetensbezwaar bij U leeft, moet gij vooral niet tegen dat geweten ingaan; gij acht uw geweten in dezen gebonden aan Gods Woord, dat gij met voorschrijvend gezag tot dat geweten meent te zien komen met een zeer bepaald verbod; welnu, de vrees, die ons ertoe verleidt, over het geweten heen te redeneeren, is een slechte raadgeefster, doch Gods Woord is de lamp voor onzen voet, het licht op ons pad. Niet ingaan tegen het geweten, als dit aan Gods Woord zich onderworpen acht in deze zeer bepaalde zaak.’ c. Maar is dit nu scheurmaking? Is dit advies, in gesloten enveloppe uitgebracht, openbare scheurmaking? Is dit opwekken om de binding aan de leeruitspraken niet te aanvaarden? Ik meen: neen. Let wel: ik zeg niet, dat ik zulke opwekking onder bepaalde omstandigheden niet zou moeten gaan geven. Maar ik heb thans alleen met déze ééne vraag te maken: is hetgeen ik héb gedaan vóórdat een synodale commissie onder een rapport van den hoogleeraar Nauta haar naam plaatste, en vóórdat een gansche synode haar ‘amen’ daarop sprak in den Naam des Heeren, naar zij geloofde, is dát (in dézen besloten brief aan één kerkeraad) een opwekken(!) van de kerken (meervoud) om de leeruitspraken niet te aanvaarden? Wordt hier récht gehandeld, in het uiterst belangrijke werk van puntige en preciese collectie van het feitenmateriaal? Wereldlijke rechters zien toe bij dezen arbeid van hoogleeraren, o.a. in het kerkrecht; worden zij hier jaloersch op de kerk? God de Heilige Geest ziet over de schouders van den kerkelijken penvoerder-rapporteur; wordt Hij niet bedroefd? Ik antwoord op deze vraag met een wedervraag, en nog eene, en nóg eene. Als iemand een man ontmoet, die verklaart gewetensbezwaar te hebben tegen den militairen dienst, en hij zegt tot dezen man: gij moet niet tegen uw geweten ingaan, mag dan de Nederlandsche rechtbank hem vonnissen, als rebel, die ‘de burgers’ (!) opwekt (!) om den militairen dienst te weigeren? Nog een wedervraag: als de hoogleeraar Dr. J. Ridderbos, en de hoogleeraar Dr. G.M. den Hartogh, en de dienaar des Woords Dr. A.D.R. Polman, en ouderling Nanta op 2 Februari blijkens officieele mededeeling in het lokale Mededeelingenblad van 4 Maart 1944 in qualiteit van commissie-voor-zwarigheden den Kamper kerkeraad verzekeren: ‘dat het besluit der Synode, “dat niets geleerd mag worden wat met bovengenoemde uitspraken niet ten volle in overeenstemming is” beteekent, dat de Synode eigen gevoelens in dezen toelaat en niet eischt het bovengenoemde te leeren, maar tevens niet toelaat opzettelijke bestrijding van deze uitspraak’,wie behandelt dan de-synode met meer respect, dat is: wie ontziet het kerkverband met grooter spanning: deze commissie óf ondergeteekende? Deze commissie, die zich uitlaat over een synodaal besluit, als ware zij de synode, óf ondergeteekende, die een synodebesluit als een ernstige zaak opvat, en daarom zich aan de letter ervan houdt? Deze commissie, die aan een geplaagd kerkeraadsgeweten een (al te officieuze, maar officieel ‘werkende’) formule-van-óntbinding als hypnoticum toerelkt, - het werkt | |
[pagina 7]
| |
kortstondig, maar ook op korten termijn -, óf ondergeteekende, die ditzelfde kerkeraadsgeweten toespreekt om naar twee kanten de oogen open te houden; éénerzijds naar de onveranderde, niet-‘geïnterpreteerde’, officieele formuleering van het desbetreffende synodebesluit, en ánderzijds naar Gods Woord, gelijk de kerkeraad dit meende verstaan te hebben in zijn veto over een binding als in feite werd geëischt? Deze commissie, die den eisch van binding, van positieve instemming, officeel stelt, b.v. bij examens, maar hem weer laat vallen tegenover een kerkeraad, welks leden voor Gods aangezicht hebben te examineeren én toe te laten dan wel niet toe te laten na een examen, óf ondergeteekende, die het geweten van den kerkeraad geconfronteerd zag met den werkelijken, serieus te nemen, synodalen bindingseisch? Wie is het eigenlijk, die hier opwekt om de binding niet te aanvaarden: deze commissie of ik? Ik wijs erop, dat zoowel deze commissie als ik met denzelfden éénen Kamper kerkeraad converseerden: mondeling zij, schriftelijk ik. Welnu: de commissie handelde als de officier, die een krijgseed afnemende, en een tegen de belofte-van-trouw bezwaar inbrengenden dienstplichtige ontmoetende, tot hem zegt: zweer nu maar, want de eisch van positieve gehoorzaamheid beteekent eigenlijk: geen opzettelijke ongehoorzaamheid (een ‘interpretatie’, die met één slag leger, politie, ambtenarencorps onbetrouwbaar maakt); ik daarentegen zeide: leg den ambtseed uit zooals hij geformuleerd is, doe het letterlijk, want anders handelt gij niet geestelijk, en als ge dien eed dan niet zweren kunt, wees dan niet óngeestelijk, door over uw geweten heen te gaan. De vraag van daareven behoeft nu geen antwoord meer: eenerzijds een commissie, die, in-geval-van-bezwaar, den kerkeraad opwekt, binding prijs te geven voor de ongeestelijke, het kerkverband-verwondende, de examineerende partij van de geëxamineerde scheidende tactiek van: niets-er-tégen doen (wat heel wat anders is dan ‘binding’ aanvaarden); anderzijds ondergeteekende, die den bezwaarden kerkeraad adviseert, niet tegen het geweten te handelen, doch dit advies geeft onder voorop-plaatsing van de gedachte, dat hij ook niet aan het synodale besluit, gelijk het daar ligt, iets veranderen mag. Laat men niet gering erover denken, dat deze commissie aldus den kerkeraad toesprak (en blijkens de rol, die haar merkwaardige ‘interpretatie’ van het synodebesluit speelde, deed zij dit welbewust). Als een kerkeraad den bekenden bindingseisch mag ont-binden, door ervan te máken (officieus): een eisch van niet-opzettelijk-bestrijden, dan mag die kerkeraad dat doen in prediking, in huisbezoek, op de catechisatie, en ook bij een examen. Maar dát had de Kamper kerkeraad juist verklaard, te willen doen; hij wilde bij examens de candidaten niet gebonden zien. Die van Giessendam-Nederhardinxveld had zich in gelijken zin uitgesproken. Onmiddellijk was het publieke vonnis van een inderhaast saamgeroepen synode geweest: scheurmakers, die kerkeraden. Maar wat doet de commissie anders, dan de kerkeraden het verboden pad tóch weer op sturen? Haars inziens moeten de kerkeraden een candidaat bij het examen afeischen, in den naam des Heeren: instemmen. Als hij ‘ja’ zegt, zij het ook na dramatische tooneelen soms, is de toelating geoorloofd. Maar zoodra hij een stichtelijk woord begint te spreken, onder ambtelijk toezicht van de examinatoren zelf of van anderen, dán heeft hij volstaan voor de kerkelijke gerechtigheid, wanneer hij maar niet opzettelijk bestrijdt, hetgeen hij eerst verklaard had met instemming te begroeten en te zullen leeren. Op één dag ziet God hier een commissie verklaren: niet-bestrijden is voldoende. Op een anderen dag ziet Hij examinatoren zich werpen op een candidaat, eischende: positief leeren, ánders is het niet voldoende. Sören Kierkegaard zou - tot ónze beschaming - zeggen: voor God gebeuren die twee dingen op één en denzelfden dag. Op dien éénen dag ziet God de Heere een synode publiek verklaren: twee kerkeraden, en een hoogleeraar zijn scheurmakers, omdat zij de binding niet aanvaarden, en ziet Hij ook een commissie van diezelfde synode tot een kerkeraad zeggen: de | |
[pagina 8]
| |
positieve binding kunt ge over heel de linie (want er is maar één linie) wel opvatten als verplichting tot het nálaten van opzettelijke bestrijding.Ga naar voetnoot1) d. Ja, en dan hadden we nóg een wedervraag. Het is deze: als ondergeteekende den kerkeraad adviseert, een gewetensbezwaar te ontzien, wat doet hij dan ánders, dan de officieele schrijvers en sprekers der huidige synodale vergaderingen hebben verricht? Ook zij zeggen: het geweten móet ontzien worden. Zoo kon men in diverse Mededeelingenbladen omstreeks April 1943 - wij citeeren dat der classis Amersfoort, d.d. 24 April 1943 - onder het hoofd: ‘Mededeelingen van de Generale Synode’ (!) het volgende lezen: ‘Meent een kerklid of een kerkeraad bedoelde besluiten niet te mogen erkennen, omdat men ze met Gods Woord in strijd acht...... dan ontstaat er een conscientiegeval, waarvan zulk een kerklid of kerkeraad zelf voor Gods aangezicht de oplossing moet zoeken...... Niemand mag zich aan eenig kerkelijk besluit onderwerpen, wanneer hij dat besluit en die onderwerping in strijd zou achten met Gods Woord...... Wanneer dan ook een kerklid of een kerkeraad tenvolle overtuigd is, dat een door de Generale Synode genomen besluit in strijd is met Gods Woord, dan mag hij zich aan zulk een besluit niet onderwerpen...... Op het Roomsche standpunt binden de kerkelijke besluiten de conscientie, zoodat men verplicht is zijn eigen oordeel te onderwerpen aan het oordeel der kerk. Maar naar Gereformeerde overtuiging is elk persoonlijk (en is dus ook iedere kerkeraad voor zich) rechtstreeks aan Gods Woord gehoorzaamheid verschuldigd, en rechtstreeks aan God verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij die gehoorzaamheid volbrengt. Leest men dus het “tenzij” van Art. 31 uit het oogpunt van de vraag (die natuurlijk altijd den voorrang heeft en bij alle handelingen moet overheerschen), wat elk kerklid of elke kerkeraad rechtstreeks aan God is verschuldigd, dan is het antwoord: zich niet onderwerpen aan eenig besluit, waarvan hij overtuigd is, dat het met Gods Woord in strijd is...... Wanneer iemand voor zich overtuigd is, dat de strijdigheid met Gods Woord ondubbelzinnig is bewezen, is hij schuldig daarnaar te handelen. Want van de gehoorzaamheid aan Gods Woord kan geen kerkelijke uitspraak ons ontslaan.’ Ik zie ervan af, meer aan te halen. Met nadruk verklaar ik, thans niet het heele gedachten-raam, waarin deze woorden voorkomen, critisch te gaan bezien. Want, behalve dat dit straks wel aan de orde komt, ook in mijn brief aan den Kamper kerkeraad bleef dit gedachten-raam buiten beschouwing. Welnu, bovenstaande woorden zijn ‘krachtens opdracht der Generale Synode’ (!) geschreven door Prof. Dr. D. Nauta, Prof. Dr. G.M. den Hartogh, Dr. J. Hoek, Ds. P. de Jong, Prof. Dr. J. Ridderbos, die, als secretaris, wel de redactor zal zijn. Ik had in mijn brief aan Kampen letterlijk deze woorden van Prof. Dr. J. Ridderbos kunnen overnemen. Nu gaf ik ze, beknopt, in eigen taal weer. En zie, Prof. Dr. J. Ridderbos, Prof. Dr. D. Nauta, Prof. Dr. G.M. den Hartogh, en de synode zeggen ditmaal: dit is een ernstig delict van openlijke scheurmaking...... en Dr. J. Hoek plaatst zijn handteekening onder beschuldiging en ‘vonnis’. | |
[pagina 9]
| |
e. Behalve de even gememoreerde passage over het betoonen van trouw aan wat de kerkeraad ziet als een zijn conscientie bindend gebod Gods, heeft, blijkens het ter synode uitgebrachte rapport van vóór 25 Febr. 1944, nog een andere den toorn der commissie en der synode gewekt. Het is deze: ‘Geen synode heeft het recht te fungeeren als opperkerkeraad, die het vrije leven der kerken verstikt en door haar aanblijven na afgehandeld agendum een nieuwe synode, al of niet “ad hoc”, in den weg te staan en in de geboorte te verhinderen. En geen synode heeft het recht, door willekeurige post-acta op Uw kerkelijk leven van bovenaf in te grijpen’. Deze passage scheen me onder het schrijven, en schijnt me nog onder het herlezen, het abc van ons aller commuunste kerkrechtelijke wijsheid en deugd. Niettemin geldt ze bij de huidige synode blijkbaar als het xyz van mijn invidueele kerkrechtelijke dwaasheid en ondeugd. Want de rapporteerende commissie constateert, zonder verder uitleg te geven: ‘Daarin geeft Prof. Schilder in niet onduidelijke termen te verstaan, dat hij het gezag der Synode niet erkent’. Een raadselGa naar voetnoot1) mag het heeten, hoe een commissie van de samenstelling als de onderhavige had, zulke ‘conclusie’ uit deze enkele volzinnen puren kan. Als iemand verklaart: dit en dat valt niet onder de bevoegdheid van een veldwachter, een burgemeester, een minister, de koningin, geeft hij daarmee dan ‘in niet onduidelijke termen te verstaan, dat hij “het” gezag niet erkent’ van een veldwachter, burgemeester, minister, koningin? Het ziet er dan vreemd uit voor de rechtsgeleerden, die het wagen, te refereeren over wat wel en wat niet valt b.v. onder de rechten der kroon. Men zou van Groen van Prinsterer, Kuyper, Colijn, Fabius, in een ommezien revolutionairen kunnen maken, die ‘het gezag niet erkennen’, dat zij aan duizend banden zien gebonden, ook grondwettelijke. En wat de qualificatie van de synode als opperkerkeraad betreft, welke qualificatie ik verwerp, maar welke, tenzij hier de logica geheel en al zoek is, de synode blijkbaar aanvaardbaar acht, - indien de Gereformeerde Kerken anno Domini 1944 iemand schorsen en afzetten willen, omdat hij tusschen een synode en een kerkeraad, een principieel verschil ziet, en de synode als ‘hoogeren’ of ‘hoogsten’ of ‘opper-kerkeraad’ onder geen beding wil aanvaarden, welnu, dán is met De Cock en Kuyper grondig afgerekend en past, hetgeen God verhoede, geen andere oproep meer dan: ‘naar uwe tenten, o Israël’. Voor de handhaving van deze heel gewone stelling, die ondergeteekende met den paplepel ingegoten is, en achteraf hem, na zijn doop in de Ned. Herv. Kerk, een der eerste motiveeringen voor het verlaten van haar doopvont geschenen heeft, wil hij graag het odium dragen van...... den geschorste. Wil deze synode de these verdedigen, dat zij wél het recht heeft verkregen, een nieuwe synode in den weg te staan, of, gelijk ik het in mijn voorgaanden brief aan U uitdrukte, haar ‘voor de voeten te loopen’, ik zal me desondanks houden aan de stelling, dat ze bescheiden heeft te zijn, dat ze heeft te dienen, niet te heerschen, dat zij, die immers uit afgevaardigden, uit gezondenen is samengesteld, ten allen tijde aan de grondwettige binding der afvaardigende en zendende kerken-instructrices onderworpen blijft, dat haar macht een afgeleide, en geen oorspronkelijke | |
[pagina 10]
| |
is. En wil zij onder alle kreatuur dat op, en onder, en boven de aarde is, een uitzondering zijn op den regel, dat wie ‘acta’ achterlaat, geen willekeurige post-acta (of pro-acta) leveren mag, omdat vrijheid en willekeur twee zijn, - ik zal het blijven ontkennen. Tegenover het wegwerpende gebaar van dit rapport, dat uit enkele volzinnen over de gebondenheid van het synodaal gezag een niet-erkenning van ‘het’ synodale gezag distilleert, zal ik slechts de herinnering hebben te plaatsen aan het woord van den hier verloochenden Kuyper, die in zijn ‘Dr. Kuyper, voor de Synode’ onder aanwijzing van personen met naam en toenaam klaagde, dat men in de hervormde synode van 1886 was ‘gebonden aan erger dan middeleeuwsche procesvormen’. Want zúlk ‘concludeeren’, als hier geschiedt, is minder dan simplistisch; het moest eigenlijk overbodig zijn, tegenover zulke rapporteurs als hier aan het woord zijn, te herinneren aan wat Prof. Dr. S. Greijdanus schreef (Wachter, 2 Juli 1943): ‘Beperkt gezag is ook gezag, Aan zekere banden of binnen zekere grenzen gebonden macht is ook macht. Gezag en macht behoeven om macht en gezag te zijn, niet onbegrensd te wezen. Onderlinge afspraak, als zij rechtmatig is, bindt ook. Al mogen de meerdere kerkelijke vergaderingen niet souverein de zaken der kerken ordenen, noch alles doen, wat die kerken mogen doen, en niet oppermachtig noch eigenmachtig over de leden dier kerken en hare goederen beschikken, daarom missen zij nog niet alle macht of recht van zeggenschap of regeling.’ Er blijft dus, ook op dit punt van ons onderzoek, geen andere conclusie mogelijk, dan dat het synodale vonnis in de weergave der feiten onbetrouwbaar is.
* * *
Hierna komt de schrijver tot zijn derde deel. Het luidt als volgt:
III. Intusschen is er nog een derde brief, waar de generale synode van de Gereformeerde Kerken haar vonnis van openbare scheurmaking op grondt. We willen dus ook aan dit epistel onze aandacht geven. Vooraf mogen we onze verwondering erover uitspreken, dat de synode niet de moeite genomen heeft, dit ‘bewijsstuk’ in extenso over te leggen aan de toeziende kerken; dezen brief evenmin als dien anderen, waarvan (ten onrechte) beweerd werd, dat zij een ‘gewaarmerkt afschrift’ had ontvangen. In de - inmiddels ontvangen - ‘Toelichting’ heeft zij van dezen laatsten brief alleen maar enkele volzinnen aangehaald; en van den thans ter tafel gebrachten brief aan haar commissie II heeft zij slechts een zekere samenvatting gegeven. Deze samenvatting evenwel is - gelijk we nader zullen aantoonen - onbetrouwbaar, reeds om de eenvoudige reden, dat van de voorgeschiedenis een beeld gegeven wordt, dat in geenen deele voldoet aan de eischen, die de wet Gods stelt voor een officieele teekening door een rechtsprekende vergadering van de handelingen met een in staat van beschuldiging gestelde. Terloops merken we ook nog op, dat de onderhavige brief aan een synodale commissie al evenmin met een ‘openbare’ handeling (van scheurmaking of anderszins) iets te maken heeft, als de brief aan den Kamper kerkeraad, of de in gesloten enveloppe aan de kerkeraden van ons vaderland gezonden missieve.
Lezen straks wij dus dezen brief in zijn geheel. Hij is gedateerd op 1 Januari 1944, en gericht aan ‘commissie II van de Generale synode van Utrecht 1943’, p/a ouderling A.L.J. Wytzes te Sneek. Wij zullen hem hieronder volledig weergeven, als brief nr. 21.
* * * | |
[pagina 11]
| |
Vooraf evenwel doen we iets anders. De brief van daareven, nummer 21, zal voor niemand recht verstaanbaar zijn, die niet het geheel der gewisselde correspondentie kan overzien. En wijl de ‘weergave’ van deze correspondentie in de synodale Toelichting op het punt van juistheid, doeltreffendheid, en zakelijkheid door ons gewraakt wordt, meenen we thans, nu de synode door haar publicatie ons ertoe dwingt, genoodzaakt te zijn volledige opening van zaken te doen. Derhalve volgen hier álle in aanmerking komende brieven, die we gemakshalve elk van een nummer voorzien.
* * *
We beginnen met den brief, gericht ‘aan de vergadering der afgevaardigden naar de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Sneek’ (brief nummer 1). Met deze aanspraak wilde ik, zooals zich laat verstaan, uitdrukking geven aan mijn bezwaar, dat deze vergadering zichzelf had gemachtigd, nogmaals samen te komen, zichzelf had verlof gegeven, haar zittingstijd en agendum te verlengen, en mitsdien geen figuur was, in de Kerkenordening officieel bekend of erkend. Aan dat zichzelf machtigen - waartoe het recht aan een vergadering van afgevaardigden ontbreekt - kan men niet twijfelen, want in een apologie die zij later gaf, werd zelfs de vraag, hoe lang zij zou aanblijven, ongepast genoemd. Thans volgt de tekst van den brief (gedateerd 27 Aug. 1942) (enkele, voor het kerkelijke conflict geen enkel belang hebbende woorden laat ik wegvallen; en enkele vet gedrukte breng ik hier en elders aan): |
|