De vrijmetselarij
(1924)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
§ 9. Kritiek.De kritiek zal zeer beperkt moeten zijn in deze beknopte brochure. En indien ze geschreven werd voor vrijmetselaren zelf, zou ik op sommige dingen breeder en ook op andere wijze ingaan dan thans, nu de aard van deze brochurenreeks mij noodzaakt, allereerst met hen rekening te houden, die door belijdenis en leven van de vrijmetselarij zeer ver afstaan. In enkele punten zal ik de critiek samenvatten. | |
A.Allereerst: hoe moeilijk is het, in de critiek objectief te blijven. Men zal zeggen: dat ligt, o criticus, aan u zelf. Maar het kan ook aan de voorwerpen der critiek liggen; en hier is dat wel degelijk het geval. Wie tot vervelens toe de schriftelijke en mondelinge verzekering hoort en leest, dat de loge heelemaal niet vijandig is aan kerk en belijdenis, dat zij alleen maar neutraal wil blijven, doch daartegenover van bekende vrijmetselaren uitingen leest, die precies het tegenovergestelde doen zien, dien wordt het soms een toer, rustig te blijven. Of, wat dunkt u, b.v. van deze uitspraak: ‘Iedere kerk (dus niet alleen de roomsche, waartegen de loge het meest gekant is), iedere kerk bezit voor het weinig ontwikkelde volk onmetelijke schatten van opvoeding en verschaft haar leden zeker veel heil en troost in leven en sterven. Doch in de versteening van hare leer en vormen ligt de oorzaak der rampen, die zij met zich brengt en die wij beklagen; want wijlen Br. ∴ Dingelstedt heeft het zoo treffend gezegd: ‘De belijdenis heeft den godsdienst vernietigd.’?Ga naar voetnoot1) Als dat waar is, dan zijn de dagen der vrijmetselarij als een soort godsdienstig probeersel geteld. Want zij heeft ook haar belijdenis, wil men, haar ‘dogma’, dat onaantastbaar is in haar kring: de leer der mogelijkheid van wereldzuivering uit eigen kracht, het geloof in den adel der menschelijke natuur. Praat over die dingen met een | |
[pagina 40]
| |
vrijmetselaar en zeg hem: mijn dogma leert mij, dat de mensch niet meer den adel heeft van eertijds en dat zijn verandering ten goede niet een zaak is van humaniteit en beschaving uit eigen kracht, doch van wedergeboorte uit God.... en hij zal tot u zeggen: maar dan staan we diametraal tegenover elkaar; dan kunnen we elkaar niet bereiken. Maar wat blijft er zoo over van de uitspraak: niemand heeft de waarheid en we gaan allen zoeken naar de waarheid? Het grondbeginsel, waarop de vrijmetselarij rust (de diepere adel der menschelijke natuur) is bij haar evenmin voor discussie vatbaar als bij de Roomschen het dogma van de kerk, bij belijdende protestanten het dogma over de canoniciteit van de Schrift of het getuigenis van den Heiligen Geest. Maar dan moet de loge nooit meer zeggen, dat zij boven alle belijdenissen uitgaat. Zij heeft óók háár belijdenis, die antithetisch tegenover die van anderen staat: zij heeft het aantal belijdenissen met één vermeerderd. Haar streven is reeds in den opzet mislukt. Misschien is het goed, deze groote vergissing voorop te stellen: dan komt ook de critiek tot die milde stemming, die tegenover de vele kerk-verguizende woorden dezer liefdesapostelen de rust kan stellen van de overtuiging, dat zij dwalen, vaak ter goeder trouw; al mòest men ook over het wezen der belijdenissen, over de waarde van het dogmaGa naar voetnoot1), over den samenhang tusschen overgeleverde dogma's en nieuw belijden onder de protestanten en ook onder de Roomschen, beter ingelicht willen zijn dan het geval gewoonlijk is. Wie het dogma stelt als het hooghartig einde van alle tegenspreken, weet niet, dat het in positieven zin niets anders is, dan de kroon op alle samenspreken. De kerk heeft nog over haar oer-dogma's nagedacht en in haar eigen boezem is het dogma, ook het meest grondleggende, uit de tegenspraak der eigen leden gegroeid. Maar de loge zegt tot u: aanvaard eerst mijn | |
[pagina 41]
| |
dogma, dat erfzonde, geestelijke dood-staat door de zonde, dingen zijn, waarover men ‘anathema’ zeggen moet. En dat zeggen alle leden na, precies naar den trant van de Roomsche concilies: wie zoo over den mensch denkt als de positieve belijder der orthodoxie doet en ons logedogma over den adel van den mensch verwerpt: zijn leer anathema sit, ze zij vervloekt. Als het er op aankomt, is de loge dogmatischer dan de kerk: er is nog nooit discussie geweest in de loge over haar grondstelling; en de kerk heeft eeuwen lang gediscussieerd. En over de vraag, wat de zedelijke waarde of onwaarde van de menschelijke natuur is, heeft de kerk een debat van eeuwen toegestaan, maar de vrijmetselarij laat daarover geen seconde debat toe; ze maakt van haar axioma dienaangaande haar uitgangspunt. Dat is de groote ironie over deze groote irenie. | |
B.Misschien kan het geen kwaad, nog op een bepaald punt te bewijzen, dat de loge tegen sommige orthodoxe confessie-menschen strijdt precies als de man, die tegen windmolens vecht. Ik bedoel: de fabel der drie ringen. Wat die fabel inhoudt, zei ik in het begin: De ring was zoek; ieder zei, hem te bezitten; en toch was hij met geen mogelijkheid aan te wijzen. Zoo ook is het met de elkaar bestrijdende belijdenissen en godsdiensten. Welnu, nog altijd moet het verhaal van den rechter, die den ring aan niemand toewijzen kan, dienst doen in het door de loge gevoerde pleit voor confessioneele onverschilligheid. Geloof aan openbaring, aan directe mededeeling van den Vader, nu ja, men kan volkomen te goeder trouw ermee zijn, maar wijs is, wie bij al het geharrewar de schouders optrekt en zegt: Wij weten weinig, En daarom is het ook tegenover onzen confessieloozen tijd goed, te herinneren, dat heel die fabel van Lessing het Christendom in zijn historischen vorm volstrekt voorbij | |
[pagina 42]
| |
gaat. Wie daarmee argumenteeren wil tegen het positieve, op het geloof aan bizondere openbaring rustende Christendom, die redeneert langs ons heen. En speciaal de man, die zijn Christendom in het Calvinisme ziet opgetrokken tot een welgefundeerd gebouw, kan over Lessings aanval en dien der vrijmetselarij rustig zijn. Want juist dat Calvinisme leert ons, dat het nooit de pretentie van het Christelijk openbarings-geloof geweest is, dat het ons aangenaam maakt bij God en menschen. Juist het omgekeerde is waar. Heeft het Calvinisme niet gegrepen de gedachte, dat onze religie ons nooit bij God aangenaam maakt? Houd het Calvinisme vast in zijn diepste grondgedachte, in de (helaas zoo vaak verkeerd uitgelegde) leer der souvereine verkiezing Gods. Dan weet ge, dat Calvinistisch Christendom zegt: mijn geloof is niet de oorzaak, doch alleen de vrucht van Gods welbehagen. Aangenaam zijn bij God - dat is nooit effect van iets, dat ‘in of aan’ ons is, gelijk de ring uit het bekende verhaal. De ring - om in Lessings beeldspraak te blijven - werkt geen welbehagen, doch het welbehagen Gods is er vóór de gave van den ring. Ja, dat is de religie in haar diepsten ootmoed. En het is de leer der Schrift. Het is de grondidee van het Calvinisme, dat de vondst van Lessing belacht, niet uit de hoogte van menschelijken waan, doch uit de verhevenheid van goddelijke heerschappij. En wat het tweede aangaat: het historisch-gereformeerde Christendom heeft nog nooit geleerd, dat het zijn belijder aangenaam maakt bij de menschen. Het spreekt het vlak omgekeerde. Zoolang het Christendom openbarings-religie zijn wil, houdt het tevens vast, dat het verzet moet wakker roepen. Het openbarings-begrip is bij Paulus, bij Calvijn, heel wat anders dan bij Jood en Mohammedaan, gelijk Lessings Nathan hen meent te zien voor één rechtbank, twistend met de anderen in eenerlei argumentatie. Lessing zegt: als over 1000 jaar uw geloof u aangenaam heeft gemaakt bij de menschen, dan hebt gij het pleit gewonnen. | |
[pagina 43]
| |
Een Calvinist zegt: dan heb ik het juist verloren. Want openbaring - lees o.m. I Cor. 2 - is niet uit, en dus ook niet naar den mensch; de ‘natuurlijke’, psychische, mensch aanvaardt niet de dingen, die ‘des Geestes Gods zijn’; hij kàn ze ook niet aanvaarden, want geen oog (natuuronderzoek) heeft gezien, geen oor (historie) gehoord, geen hart (filosofie) bedacht, wat God bereid heeft voor Zijn liefhebbers (vs. 14 en vs. 9). Paulus, de Christenprediker, is zich bewust, met een leer voor het front te treden, die, buiten geloof om, dwaasheid heeten moet. Juist het openbarings-Christendom ontketent den strijd; het verdeelt, zelfs de gezinnen, want Jezus brengt niet den vrede, maar het zwaard. Aan het consequente geloof worden de geesten getoetst, worden ze openbaar en gaan uiteen. De antithese, die verscherpt wordt (Openb. 22:11), dàt is het laatste woord, als de Bijbel spreekt zijn slotrede in een tijd, toen het Christendom alleen stond voor de vierschaar der geheele wereld, in de eeuw der vervolging, toen nog niemand er aan dacht, of mogelijk de dragers van deze leer ook de dragers van den kostbaren ring, van den steen der wijzen, konden zijn,.... zij, ‘aller afschrapsel tot nu toe’. Wie zóó de zaak beziet, die leert verstaan, dat behalve andere dingen, reeds gezonde paedagogie den Nathan zal weren van de school.Ga naar voetnoot1) Want de fabel der ringen verkracht de historie en gaat van praemissen uit, die, wat het Christendom aangaat, met de historische werkelijkheid spotten. Zoo vaak de vrijmetselarij met deze fabel werken wil om het orthodoxe, confessie-getrouwe, geloof af te breken, schiet zij zich zelf voorbij en toont niet te begrijpen, waarover de kwesties loopen, die zij met breed gebaar afmaakt. Zelfs de volbloed humanist zal dat jammer moeten vinden, als hij eerlijk kan zien. En speciaal den Calvinist blijve troosten de gedachte, dat juist hij voor Lessings fabel niet behoeft te verstommen. | |
[pagina 44]
| |
Zijn Christendom, en dan speciaal zijn Christendom, wordt bij den dag meer gehaat. Nu trooste hij zich. In dien groeienden haat ziet hij, als hij Gods welbehagen heeft geloofd, achteraf het bewijs, dat hij wel niet den ring van Lessing, maar toch de parel van groote waarde heeft gevonden. | |
C.Zoo blijkt, dat de vrijmetselarij, die aan den Nathan van Lessing den wel wat al te mooien naam van ‘het hooglied der verdraagzaamheid’ geeftGa naar voetnoot1), toch niet zoo heel verdraagzaam is. Want waarachtige verdraagzaamheid wacht zich voor verkeerde weergave van de bedoeling van den tegenstander. Vergeet men den eenvoudigen gang der dingen? Niet de kerk heeft de loge het eerst bestreden, maar de loge heeft zich geplaatst tegenover de kerk. Zij heeft het onderscheid geproclameerd tusschen godsdienst en kerkGa naar voetnoot2), en daarmee gescheiden wat de kerk altijd vereenigen wil. Hier is het eerste misverstand aan de zijde der vrijmetselarij. Wie geeft een overigens bezadigd schrijver als Faubel het recht, te beweren, dat ‘hoe dogmatischer een kerk (is), zij des te eerder in conflict komt met de Vrijmetselarij, een confict, dat altijd door de kerk wordt uitgelokt en geheel noodeloos verscherpt’Ga naar voetnoot3)? De heer Faubel beroept zich op een uitspraak van de ‘Algemeene Synode der Chr. Geref. Kerk’ (15 Aug. 1882), waarbij de vrijmetselarij een kanker zou heeten, die uitgesneden moet wordenGa naar voetnoot4). Maar mogen wij wijzen op den ‘afgescheiden’ predikant A.C. van Raalte, (gestorven 7 Nov. 1876), die zoo sterk mogelijk partij gekozen heeft tegen de in zijn kring levende opvatting, dat een vrijmetselaar alleen reeds om het lidmaatschap der loge buiten de gemeenschap der kerk te sluiten was? Hij meende: ‘Vrijmetselarij is niet | |
[pagina 45]
| |
genoeg om iemand te excommuniceeren. Gij moet hebben zonden, die uit de vrijmetselarij zijn voortvloeiende’.Ga naar voetnoot1) Men vergete niet, dat de man, die dit schreef, de Amerikaansche toestanden kende. In Amerika is van de loge en haar anti-kerkelijk streven veel meer te bespeuren geweest, dan in Nederland. Dat de Amerikaansche preeker Billy Sunday de loge wel lijden mocht, en haar op één lijn stelde met huisgezin en kerk, en dat hij aan de vrijmetselaars het recht gaf, in zijn samenkomsten te verschijnen als corporatie met hun banier, zegt niet heel veel, want aan onderscheiding der dingen deed de man niet al te veel. Maar dat een streng-orthodox man als Van Raalte zoo spreekt, als wij zooeven lieten zien, en dat in Amerika, waar de loge het kerkelijk leven op gevaarlijke manier in den weg treedt, veel meer dan in Nederland, dat is toch wel sprekend.Ga naar voetnoot2). En nòg staat in het algemeen de kerk, die op handhaving van ‘leertucht’ prijs stelt, op het standpunt, dat men nooit iemand uitsluiten mag, simpel en alleen op grond van het feit, dat hij lid is van die en die vereeniging of van de loge. Altijd wordt elk geval speciaal beoordeeld en alleen om de consequenties, die het lidmaatschap der loge vordert, wordt de band met de kerk verbroken verklaard. Niet, omdat de kerk zoo graag iemand verdoemt, wat buitenstaanders zoo heel ten onrechte beweren, maar omdat haar belijdenis een band van eenheid vormt, die alleen door eerlijke handhaving iets beteekenen kan. Nog in 1923 heeft de Generale Synode van ‘de Gereformeerde Kerken in Nederland’ verklaard, dat het niet aangaat, om leden van de z.g. I.O.O.F. (Independent Order of Odd-Fellows, een aan de vrijmetselarij verwante club) zoo maar buiten de kerkelijke gemeenschap | |
[pagina 46]
| |
te plaatsen, Men moet eerst lang met hen praten, en ze de consequenties doen zien.Ga naar voetnoot1) Is dat nu gewetensdwang, is dat nu dicteeren van boven af met onfeilbaar leergezag, is dat nu die vermaledijde kerkering van den geest? Of is het niet heel wat ruimer dan het standpunt van de loge, die aan de candidaten een goedkeurend knikje geeft, als ze vóór hun intrede in de loge-kring iets moeten kunnen vertellen van hun strijd tegen de overgeleverde kerkleer? (Zie boven.) De vrijmetselarij blijkt ook wel aan de liefhebberij van een ‘catechismus’ gedaan te hebben. Net als wij. Die catechismus heet ‘een menschelijk werk, en als zoodanig voor verbetering vatbaar; deze verbetering mag echter niet aan de willekeur van een enkel persoon overgelaten worden, maar moet in zekere mate het werk van een scheppenden, gemeenschappelijken arbeid zijn’. Net als bij ons. Maar dan: ‘de vrijmetselaar onderzoekt den anderen VM∴ volgens den catechismus en erkent hem als Br∴ Vrijm∴, indien deze de juiste antwoorden weet te geven. Niet naar den zin vraagt de een den ander, maar naar den letterlijken inhoud, want de eerste wordt gewijzigd, maar de laatste blijft dezelfde’.Ga naar voetnoot2) En kijk, dat is nu eens niet net als bij ons. Bij ons zijn we wat minder letterknechtelijk aangelegd. De kerk, zegt men, heeft van de loge veel fabeltjes verteld. Het is zoo. Maar de loge van de kerk niet minder. En dan: de loge had geheimen; dat de kerk niet alles van haar begrijpt is geen wonder. Maar de kerk heeft geen geheimen; dat de loge zich omtrent haar vergist is kwalijk te vergeven. | |
D.Ja, wat die ‘geheimen’ betreft, is er ook misverstand genoeg. Aan den eenen kant wordt u van de zijde der | |
[pagina 47]
| |
vrijmetselaren telkens met klem verzekerd, dat die zoo vaak verkondigde geheimen eigenlijk niets om't lijf hebben. Het geheim beperkt zich tot ‘wat in den broederkring in vertrouwen wordt meegedeeld’, tot enkele herkenningsteekenen, die ‘onbevoegden buiten dien vertrouwelijken kring moeten houden’, en tot ‘zekere vormen, die de Vrijmetselaren in plechtige bijeenkomsten in acht nemen en die met de herkenningsteekenen een soort van internationale taal vormen’. Publicatie van die ‘vormen’ zou ze min of meer bloot geven aan de profanatie van nietbegrijpers. ‘Zij zouden kinderachtig schijnen in de oogen van hen, die den zin ervan niet begrijpen en noodeloos hun spotzucht opwekken.’Ga naar voetnoot1) Wij zullen nu maar niet antwoorden, dat de kerk voor dezelfde bezwaren staat, de kerk, die óók spreekt van ‘dingen, die den wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopenbaard’, de kerk, die gelooft, ‘dat de natuurlijke mensch niet aanvaardt, de dingen die van den Geest van God zijn, en die daarom door hem ook niet verstaan worden.’ Wij zullen óók niet lang en breed uitmeten, dat de kerk tòch die geheimen niet wil, omdat ze òòk nog in de vormen van haar eeredienst de menschen zoekt; wars als ze is van alle particularisme, dat de dood van het in rabbinisme gestikte Jodendom geweest is. Wij zullen zelfs niet de opmerking van de niet-gereformeerde Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot2) uitbuiten, als zij de manier, waarop de loge haar leden aanneemt en ‘inwijdt’, ziet als ‘een van de velerlei parallellen tusschen het kerkelijk en het buitenkerkelijk gemeenschapsleven’, door aan deze opmerking toe te voegen, dat de eenige kerk, die nog aan inwijdingen, aan mysteriën, aan alleen voor bepaalde personen opengestelde ceremoniën doet, de hiërarchisch ingerichte Roomsche kerk is, waartegen de Vrijmetselarij juist de meeste pijlen afschiet. Wij willen alleen maar | |
[pagina 48]
| |
vragen, hoe het komt, dat die geheimen eigenlijk zoo heel weinig en zoo heel onbeteekenend heeten, en dat tòch de eene vrijmetselaar een beetje kwaad wordt (A. Klaver) als een ‘profaan’, een buitenstaander (Prof. Bolland) die, bewering gelóóft op gezag van een anderen vrijmetselaar (Dr. Zuidema)??Ga naar voetnoot1) Als wij, profanen, zeggen: o, wat een geheimen! dan worden we vermaand, niet zooveel spoken te zien: de geheimen beteekenen haast niets. En als we ten slotte gelóóven, dat het niets beteekent, dan wordt ons verweten, dat we ons zoo slecht laten voorlichten. Heel duidelijk is het niet. Hoe dit zij, al is het geheim nòg zoo gering, naar onze meening moet een kring, die ‘opvoeden’ wil, niet met geheimen werken. De orthodoxie heeft in haar ongelukkigste periode ook een soort afzonderingspositie in de hand gewerkt en de Roomsche kerk niet minder. Maar bij doorbrekend licht wordt de kaste-idee overwonnen. Wie zou niet het bezwaar erkennen, dat vreemden kinderachtig zullen vinden, wat de menschen van den intiemen kring gewoon achten? Maar als het werkelijk waar is, dat de gedachte, het beginsel der loge, haar moraal en standpunt, tot in alle onderdeelen publiek mogen zijn, maar alleen de vormen waarin de ideeën zich openbaren, niet, dan vragen wij: is niet de gedachte nòg meer ‘dwaasheid’ voor den ‘profanen’ mensch, dan haar uiterlijke vertolking? In elk geval werkt de loge zelf de scheeve voorstellingen en de overprikkeling der volksverbeelding in de hand, als ze haar geheimen vasthoudt. Bovendien begrijpen veel logeleden zelf niet altijd, wat de ceremoniën beteekenen, die voor profane ooren niet mogen overgebriefd worden. Men probeert die bewering (die nota bene uit den kring der loge zelf opkwam) achteraf wel te ontzenuwenGa naar voetnoot2) maar.... men heeft het zelf maar al te vaak uitgekermd. Nu ja, óók in die onnoozele jaarboekjes der vrijmetselarij, waarin de lectuur niet altijd even hoog staat. Maar niet | |
[pagina 49]
| |
minder in officieele bladen en redevoeringen heeft de loge geklaagd over de niet-begrijpers in haar eigen kring.Ga naar voetnoot1) Men pronkt met Goethe, die aldus dicht (‘Verschwiegenheit’): Heil uns! Wir verbundne Brüder
Wissen doch, wass keiner weiss.....
Ja, sogar bekannte Lieder
Hüllen sich in unsern Kreis.
Niemand soll und wird es schauen
Was einander wir vertraut;
Denn auf Schweigen und Vertrauen
Ist der Tempel aufgebaut.
Wil men nu ook nog zeggen, dat de geheimen niets beteekenen? En.... wil men zóó de wereld hervormen? Wanneer Enklaar, vrijmetselaar, zich met innig welgevallen verheugt over de diepe stilzwijgendheid van het ‘schoone Pythagorische genootschap’ (met dit foutief geschreven woord bedoelt hij den kring, die door den in de 6e eeuw voor Chr. opgetreden filosoof Pythagoras gevormd is), en overeenkomst ziet tusschen de verschillende afdeelingen van dit genootschap met de logeGa naar voetnoot2), dan is dit alles toch wel een beetje spel, indien de geheimen der loge zoo weinig beteekenen, als men in zijn apologetische lezingen en geschriften beweert. Spel, deftigdoenerij is het dán ook, als men aan een zeer ondergeschikt bij-kenmerkje den naam van een loge ontleent. B.v. de loge ‘Le Profond Silence’ (Kampen), ‘Silentium’ (Delft) e.a. Noemt iemand zich naar een heel onbeteekenend ding van zijn leven? Ik geloof graag, dat het onbillijk is, de loge een ‘geheim genootschap’ te noemen. Daarvoor treedt ze veel te dikwijls in het openbare leven op. Ook verwacht ik van de bestaande geheimen geen wereldschokken. Maar tegen geheimen, hoe gering dan ook, verzet zich de christelijke | |
[pagina 50]
| |
moraal en ten deele reeds de gewoon-menschelijke moraal, wil men, het beginsel der ‘humaniteit’. Onzedelijk acht ik het, iemand stilzwijgendheid bij voorbaat op te leggen, wanneer het gaat over ‘geheimen’, die eerst later, als de belofte der stilzwijgendheid reeds afgelegd is, worden medegedeeld. We zullen nu maar niet aan komen dragen met de luguberheden van dit fraais: Ik zweer en beloof voor God, dat ik noch met de pen, met teekenen, woorden of gebaren, noch door middel van de drukpers, door schrijven, graveeren, in steen of metaal, zoo min van hetgeen mij thans bekend is, als wat ik in het vervolg vernemen zal.... (anacolouth). Ik verbind mij daartoe, met onderwerping aan de straf, indien ik mijn woord verbreek; dat men mij n.l. de lippen met een gloeiend ijzer afbrande, de hand afhouwe, de tong uit den hals scheure, den strot afsnijde.... enz. enz.Ga naar voetnoot1) Want hier is de onzin er te dik opgelegd. Maar wanneer een ‘profaan’ als schrijver dezes mag aanvaarden, wat een zeer beschaafd vrijmetselaar verzekerd heeft, dat er n.l. een zekere betrouwbaarheid is in de objectieve mededeeling van feiten, als iemandGa naar voetnoot2) de volgende eed-formule aangeeft als inheemsch bij de (een) loge: ‘Ik beloof plechtig.... niets aan oningewijden mede te deelen aangaande de woorden, teekenen, aanrakingen en symbolen die mij bekend zijn of nog zullen bekend gemaakt worden, niemand iets te vertellen van hetgeen hier in de loge geschiedt, integendeel alles steeds geheim te bewaren....’,dan kan het oordeel niet anders dan afkeurend zijn. Verplichting tot geheimhouding van dingen, die nog moeten verteld worden, is onzedelijk, en legt een te groot vertrouwen op. Ja, ook dat. Geen paus, geen bisschop, geen | |
[pagina 51]
| |
dominee, geen ouderling, geen vertegenwoordiger van het ‘knechtend’ geloof der ‘kerkelijken’ heeft ooit zooveel geëischt van hun serviel gescholden leerlingen, als de autoriteiten in de vrijmetselaars-hiërarchie vragen van haar adepten. En als ge dan ook nog bedenkt, dat in de meeste gevallen de vrouwen niet in de loge mogen mee doen, is dan zulk een opleggen van geheimen niet: een wig drijven tusschen man en vrouw? Niet alleen confessioneel christendom, maar ook reeds de humaniteit protesteert hier. De loge als zoodanig moge dan niet in die geheimen opgaan, zij erkent toch, dat ze er zijn, dat, vooral in de hoogere graden, naar occulte kennis gezocht wordt, dat aan de oude Rozekruisers (om maar te zwijgen van Egyptenaren, Babyloniërs, Grieken, of OrphiciGa naar voetnoot1) enz.), vele gebruiken der loge herinneren. Zij moge zich verzetten tegen de bewering, dat zij een geheim genootschap is, een feit is toch, dat veel geheime vereenigingen en corporaties zich in de schaduw van dezen wonderboom nestelen, of, al is het beeld eenigszins anders, van zijn stam de uitloopers zijn.Ga naar voetnoot2) Wie aan de ‘geheimen’ denkt, die mete niet uit, hoe veel of hoe groot ze zijn, maar herinnere zich, dat het de apologie van Jezus Christus was, toen hij voor zijn ‘rechters’ stond, dat Hij niets had gesproken in het verborgen.Ga naar voetnoot3). | |
E.Een ander bezwaar hebben wij tegen de vrijmetselarij in te brengen, zoovaak we denken aan het gebruik, dat zij maakt van den bijbel. | |
[pagina 52]
| |
Het eigendom van anderen moet voor ieder een te respecteeren goed zijn. Niemand mag het tegen zijn eigen bedoeling aanwenden. Maar de loge maakt zich herhaaldelijk schuldig aan een ‘gebruik’ van den bijbel en van bijbelsche namen en figuren, dat tot ‘misbruik’ wordt. Om iets te noemen, wie geeft de loge het recht, de gedachte van den tempel van Salomo voortdurend in verband te brengen met het verzinsel omtrent ‘Hiram Abiff’? De Hiram-legende komt telkens terug in de maçonnieke literatuur; in den Haag (Fluweelen Burgwal 22) is zelfs een loge, die den naam van ‘Hiram Abiff’ voert. Wat niet wegneemt, dat over Hiram allerlei verhalen in de ceremonieele gebruiken der loge de ronde doen, die elken schijn van een historischen achtergrond missen. Ook de Bijbel kent een Adoniram; deze was opzichter over de heerendiensten ten tijde van David, Salomo, en Rehabeam (2 Samuel 20:24; 1 Kon. 4:6; 5:14). Met den tempelbouw van Salomo heeft hij in zooverre in verband gestaan, dat hem is opgedragen geweest het oproepen en aflossen der arbeiders, de administratie. Deze man is omgekomen niet bij den tempelbouw, doch later, toen hij nog trachtte te bemiddelen in den strijd tusschen het 10- en 2-stammenrijk; tot loon werd hij gesteenigd. (1 Kon. 12:18). Vervolgens noemt de bijbel koning Hiram van Tyrus, die met David en met Salomo volgens de bijbelsche chronologie bevriend is geweest. En ook komt Hiram, de kunstenaar voor, die door den gelijknamigen koning van Tyrus tot Salomo gezonden is, om bij den tempelbouw behulpzaam te zijn. Zijn volledige naam is Hiram Abi (1 Kon. 7:13; 2 Kron. 2:13; 4:16). Ook komt voor dezen laatste de naam Hirom of Huram voor (1 Kon. 7:40, 45; 2 Kron. 4:11). Deze man was geen architect, maar meester in het bewerken van metaal. Van hem komen de twee zuilen vóór het portaal van Salomo's tempel, de koperen zee en andere metalen gereedschappen. Maar in de historische berichten omtrent dezen kunstenaar is geen zweem te vinden van de opgesmukte verhalen der vrijmetselaars, die vertellen, | |
[pagina 53]
| |
dat Adoniram de werklieden bij den tempelbouw verdeelde in meesters, gezellen en leerlingen; dat hij de eene groep uitbetaalde bij den zuil Jachin, de andere bij den zuil Boaz en de derde in het middenvertrek, en dat hij bij de Westpoort door een hamerslag, bij de Zuidpoort door een tweeden hamerslag en bij de Oostpoort door een slag met een koevoet afgemaakt is, door ontevreden werklui, die daarna den meester der kunst heimelijk zouden begraven hebben.Ga naar voetnoot1) Het moge dan een klinkende leus zijn, als men zich opmaakt ‘om den dood van Adoniram te wreken’; maar een leus, die louter op ficties berust, heeft te weinig opvoedende waarde.Ga naar voetnoot1) Op hetzelfde peil staat de aanwending van de namen van Salomo, van diens tempel, van Tubal Kain, van Gibeon, van de Jacobsladder, van het paswoord Sjibboleth, die om beurten in de symboliek der loge dienst moesten doen. Men kan den bijbel evenwel niet eeren door hem te verkrachten. En daarom hechten wij geen waarde aan den opengeslagen bijbel, noch aan de pronkerij met de namen van Johannes den Dooper, of van Johannes den evangelist of van Jezus Christus zelf. Wat in bizonderen zin Johannes den Dooper betreft, welk recht heeft de loge, om van hem haar schutspatroon te maken (St. Jans-loges)? De Dooper moge als prediker van humaniteit en van een strengen levenswandel verheerlijkt worden, hij staat met dit al toch wel zeer ver af van deze menschen. De Dooper met zijn kemelsharen mantel, en de vrijmetselaren met hun deftigheid en tafel-loges; de Dooper met zijn voor het front van een volk tredende boeteprediking en de loge-dienaren met hun duistere geheimzinnigheid; de Dooper, die aan Christus vraagt, of zijn werk nu niet haast te zien is, en de vrijmetselarij, die zich er op beroemt, dat zij in geen twee eeuwen aanwijsbaar werk verricht heeft,... de tegenstelling kan niet scherper zijn. | |
[pagina 54]
| |
Er zijn in de maçonnieke geschriften telkens sporen van een legende, die Christus en ook Johannes den Dooper annexeeren wil voor de vrijmetselarij. Onder meer wordt daarbij dan de gedachte geopperd, dat Jezus en de Dooper ‘ingewijden’ zouden geweest zijn van de secte der Esseeërs, die in Jezus' dagen onder de Joden bestaan heeft. Men kan toegeven, dat tusschen de Esseeërs en de vrijmetselarij punten van overeenkomst hebben bestaan. De orde der Esseeërs, misschien ontstaan uit invloeden van Boeddhisme, Parsisme en Pythagoreisme en andere oude geestelijke stroomingenGa naar voetnoot1), kenden, evenals de vrijmetselaren, een soort geheim, ze hadden ook de instelling van een novitiaat, een eed van geheimhouding, en ze gaven ook aan de ordeleden emblemen, die aan het bouwvak ontleend waren, b.v. een bijl. Zij hadden óók iets, dat lijkt op het schootsvel der logebroeders enz.Ga naar voetnoot2) Maar als de loge somtijds meent, dat ze de traditie der Esseensche gedachte tegelijkertijd met de huldiging van den Dooper bewaren kan, dan verlaat ze den bodem der historische werkelijkheid. De Dooper heeft zich gekeerd tegen de Esseners. Hebben zij het witte kleed als ordeteeken, de Dooper laat zien, dat hij van hen niet weten wil, door een kemelsharen mantel en een ruwen gordel te kiezen tot zijn kleedij. Was voor de Esseners de woestijn en de ascese doel, voor Johannes is ze hoogstens middel geweest. En heel zijn optreden is één doorloopend protest tegen de afzonderingsgedachte der Esseners en tegen hun geheimdoenerij. En daarmede heeft de Dooper, behalve zijn Esseensche tijdgenooten, ook de tegenwoordige vrijmetselarij veroordeeld. En ongetwijfeld zouden de vrijmetselaren de waarheid dienen en de historie ook, als ze den bijbel lieten rusten en hun humaniteitsgedachten uitwerkten zonder den bijbel, die wel een dood ornament, maar geen duurzaam fundament in hun kring is. | |
[pagina 55]
| |
F.De vergelijking met den Dooper geeft trouwens gereede aanleiding om de critiek nog wat te verdiepen en te verscherpen. Heeft de Dooper, heeft Christus, heeft één van de profeten van den bijbel de humaniteits-idee naar den trant der loge gepredikt? Neen, ze hebben ze vervloekt. Geen beschaving, maar bekeering hebben ze gepredikt. Het menschelijk hart, dat in de loge de ‘ruwe steen’ heet, die ‘gepolijst’ moet worden, is voor hen een hart, dat dood is. En inplaats van dat steenen hart roepen zij om een ‘vleeschen hart’, waarin niet de geboden der menschen, maar de wet van God geschreven staat. Wie den beitel hanteert om den ‘ruwen steen’ te bewerken, keert zich tegen hem, die het ‘natuurlijk’ hart wil ‘verbrijzelen’. Niet het oude moet beschaafd worden, maar: ‘schep mij een nieuw hart, o God!’ dàt is het gebed van christendom tegenover de religie der humaniteit. Hier is de kloof niet te overbruggen. Van de wedergeboorte als een ‘nieuwe schepping’ gelijk de bijbel ze predikt, wil de vrijmetselarij niets weten. Ze wil niet hebben, dat wij zeggen de waarheid te hebben; maar als de vrijmetselaren op dit fundamenteele stuk van ons geloof ons tegenspreken, zeggen ze, dat zij op dàt punt zeker van hun zaak zijn. En daaruit blijkt, dat de loge, juist in het fundament, waarop ze rust, haar eigen standpunt (‘niemand heeft de waarheid’) verloochent; dat ze óók werkt met stellingen, die de kracht hebben van een dogma. Van deze dingen zal de loge ook nooit willen weten. Men zegt: ja, maar dat dogma! Maar toen Blaise Pascal op Maandag 23 November 1654 in heftige zielsontroering worstelend met God, en na de lezing van het 17e hoofdstuk van het Evangelie van Johannes (dat ook de vrijmetselarij zoo vaak openlegt) in enkele afgebroken zinnen zijn gedachten opschreef in een verwarring en verbijstering van zinnen, die niet uit koude verstandelijkheid, maar alleen uit de aanschouwing van God te verklaren zijn, - | |
[pagina 56]
| |
wie hebben toen met die kinderlijke zinnen van den grooten man, die voor God klein geworden was, gespot? De heeren Voltaire en CondorcetGa naar voetnoot1). En die waren vrijmetselaars, leden van die orde, die den ruwen steen van het hart polijsten wil, totdat hij past in den geestelijken tempel van schoonheid! Dat zegt niet alles voor de loge, maar het zegt wel veel. Het spreekt voor een gereformeerde dan ook van zelf, en in het algemeen spreekt het voor een belijdend christen van zelf, dat voor hem geen mogelijkheid kan gezien worden van eenheid met het standpunt der loge. Ook de bijbel spreekt van een tempel, die opwast in den Geest, een tempel van ‘schoonheid’ en ‘sieraad’. Maar het is óók een tempel van ‘heiligheid’. En de steenen, ze worden alleen dan als ‘levende steenen’ ingevoegd, wanneer ze rusten op den hoeksteen Jezus Christus. Onder de bouwlieden, die dezen steen verworpen hebben, behooren ook de vrijmetselaren. Maar God heeft Hem gesteld ‘tot een hoofd des hoeks’. Ieder kent de beeldspraak van den bijbel op dit punt. Wie het woord ‘vrij-metselaar’ verklaren wil als aanduiding van een man, die vrijwillig metselt aan den tempel der Opperste Schoonheid,Ga naar voetnoot2) die kan op zichzelf het beeld mooi vinden. Maar dan moet dat metselwerk, dan moet die arbeid van ‘stichting’ ook gebonden zijn aan den wil van God. Wie Gods mede-arbeider wil worden (want God bouwt Zijn tempel), die beginne met de erkenning van de regelen, die God aan Zijn bouwwerk gesteld heeft. Want vóór ònze daad, die ‘stichting’ brengt, gaat de daad van God, die ons ‘sticht’, dat is, ons een plaats geeft in Zijn tempel. En daarom is alle tempelbouw gebonden aan Zijn wil. De vrijmetselaar is autonoom, hij is zichzelf een wet; de ruwe steen wil kubieke steen worden, maar dan volgens eigen logica. De christen, die | |
[pagina 57]
| |
de Schrift aanvaardt, is theonoom: God stelt hem de wet. Hij deed dat, toen Hij den mensch een plaats gaf in den zuiveren tempel, Hij doet dat ook, als die mensch, die door God in het gebouw geplaatst is, zelf mede-arbeider Gods wordt aan den tempel der religie. De loge leeft uit het beginsel der humaniteit. Maar humaniteit zonder God is verloochening van God en daarmede de ondergang van den mensch. Het is waar, de Loge schijnt een Godsbegrip te huldigen, dat eenigermate nog begrensd is. Spreekt ze niet van den Opperbouwmeester des Heelals? Ja, maar wat is de wezenlijke inhoud van dien naam? We zullen de bewering van den falsaris Taxil laten voor wat ze is, als hij zegt, dat de Opperbouwmeester des Heelals niets anders is dan de Satan, dat Adonai (Hebr. Godsnaam) gelijk staat met Ahriman van de Perzen (den god van het kwade). We zullen geen munt slaan uit het verhaal, dat Proudhon, een lid van een der hooggraden, Jahwe Adonai heeft gescholden als den SatanGa naar voetnoot1), of dat Baudelaire een litanie op den Satan heeft geschrevenGa naar voetnoot2), die dan in de loge moet zijn aangenomen. Want tegenover dergelijke feiten kan men andere van tegenovergestelde strekking aanvoeren. Maar als iemandGa naar voetnoot3) in den Opperbouwheer des Heelals vaak niets anders meent te zien dan den Demiurg der oude gnostieken, dan is dat oordeel in veel gevallen waarheid gebleken. En in het algemeen is de term misleidend. Al zou de klank van het woord het geloof in een persoonlijken God, schepper van hemel en aarde, doen veronderstellen bij hen, die den term gebruiken, de ervaring leert, dat de vrijmetselaren dit geloof volstrekt niet als het hunne willen uitspreken. De Constitutie van 1723 heeft alleen tegen het ‘stupiede’ atheisme zich verklaard. En voor het overige werd het ‘voor doelmatiger gehouden’, de leden der orde ‘alleen | |
[pagina 58]
| |
tot dien godsdienst te verplichten, waarin alle menschen overeenkomen’. Maar zulk een ‘godsdienst’ bestaat eenvoudig niet!’Ga naar voetnoot1) En dan, men weet, dat een Italiaansch Congres van Vrijmetselaars (20 Sept. 1908) verklaard heeft, dat het ‘symbool’ van den Opperbouwheer des Heelals ‘onder geen enkel opzicht dogmatisch was, maar alleen het menschelijk ideaal van beschaving, waarnaar men moest streven, verbeeldde’. Uit andere logekringen kwam de bewering, dat de O.d.H. ‘niet een schepper buiten de wereld, maar het menschelijk ideaal van het ware, goede en schoone is.’Ga naar voetnoot2) Welke waarde men hechten moet aan de verzekering van Dr. W. Zuidema,Ga naar voetnoot3), dat de loge gelooft aan een persoonlijk God, kan blijken, als men daartegenover stelt andere uitspraken van vrijmetselaren, als n.l.: dat de Vr. alle soorten Godsbegrip onder haar vaandel scharen kan, al waren er ook 2800; dat zelfs degenen, die niet in een God gelooven, de formule van een O.d.H. kunnen aanvaarden; dat de Vrijmetselarij de God-Mensch is; dat de ware Vrijmetselarij bestaat uit zuiver gnosticisme; dat er geen andere godsdienst is dan de natuur-godsdienst; dat God de eerlooze is; dat God de Vijand is; dat een kerkelijk-christelijke vrijmetselarij een schreeuwende tegenspraak is, een vierkante cirkel, een ronde winkelhaak.Ga naar voetnoot4) Met het laatste zijn wij het volkomen eens. Maar waarom doen de vrijmetselaren den laatsten tijd in propagandistische geschriften en lezingen zooveel moeite, om het anders te zeggen? Waarom, zoolang niet publiek verloochend is een liedje als het volgende uit een Jaarboekje voor Nederl. Vrijmetselaars: | |
[pagina 59]
| |
Onduldbaar werd voor ons het kruis,
Dat ons als juk werd opgeladen,
Verwenscht het christelijk bedehuis,
Waar wij vergeefs om uitkomst baden.
Wat wij verwachten, wat wij wenschen,
Geen hulp van God, maar van de menschen.Ga naar voetnoot1)
En nu zwijgen we nog maar van de toelating in de loge óók van Satanisten; of van de begroeting in de maçonnieke pers (niet in den eeredienst zelf) van Satan als volgt: Heil u, o Satan,
Geest van den opstand,
Wrekende sterkte
Van onze rede!
Te uwer eer rijzen
Wierook, gebeden.
Gij hebt den Jahveh
Der priesters verslagen!
Of: Gij ademt, Satan,
In mijne verzen,
Wen ze me ontwellen,
Tartend den God van
Schuldige Pausen,
Bloedige Vorsten;
En als de bliksemschicht
Schokt gij de harten.Ga naar voetnoot2)
Wij willen niet vergeten, dat het werken met citaten gevaarlijk kan zijn, dat niet aan de vrijmetselarij als zoodanig de positieve uitlatingen kunnen worden toegekend, die hier aan het woord komen; dat de loge hier of in andere | |
[pagina 60]
| |
landen zeer verschillend denkt. Maar een lichaam, dat zulke elementen in zich kan dulden, moet ophouden met de poging, om ons wijs te maken, dat vrijmetselarij en het geloof in een persoonlijk God, gezien naar de Schrift, kunnen samengaan. Al de redenaars der loge protesteeren naar buiten tegen de vervlakkende en onwaarachtige kritiek der tegenstanders. Maar wie draagt de schuld als het volk van Satanscultus spreekt? Wij gelooven er niet aan; maar de loge heeft aan de doemvonnissen der massa zelf ook schuld. En als men tegenwerpt, dat de loge in Nederland niet aanvaardt, wat in sterk Roomsche landen tegen de Roomschen geschreven wordt, dan antwoorden wij, dat niet alleen daaruit blijkt, dat de eenheid in de loge zoek is, maar ook, dat wie zóó tegen de Roomschen vecht, even sterk tegen elk confessioneel Protestantisme strijdt. Ook de Gereformeerden houden het zich voor gezegd: ‘Een vrij en waar heidendom staat ons nader dan een benepen Christendom’. De vrijmetselarij wil het Vaticaan veroveren en er de eerste Groot-Loge van maken.Ga naar voetnoot1) Zij zal den opmarsch niet kunnen voltooien zonder ook Dordt te veroveren. En dat weet ze ook heel goed. | |
G.Na al wat gezegd is, zal het wel geen breed betoog behoeven, dat wij van de vrijmetselarij niet alleen niet weten willen in de persoonlijke verantwoordelijkheid, die wij tegenover wereld en menschheid hebben, maar ook geen positieve vrucht verwachten voor de duurzame opvoeding der menschheid tot waarachtige deugd. Het moge aardig klinken, als men beweert te strijden tegen de vooroordeelen, ook tegen de vooroordeelen van den godsdienst, waarin men geboren is, maar langzamerhand is het besef wel doorgedrongen, dat geen mensch zonder vooroordeelen is. Neutraliteit is onbestaanbaar. In de systemen van denken en gelooven, die in de wereld | |
[pagina 61]
| |
zich aangediend hebben, heeft de vrijmetselarij zich ook als een eigen richting met eigen grondbeginsel aangekondigd. Humanisme, naturalisme, rationalisme, het zijn al te zamen namen, die op de loge en haar leden zijn toegepast, en vaak niet zonder reden. Trouwens, het geloof in de vatbaarheid der menschelijke natuur voor evolutie zonder daad van Gods Geest is ook een positieve overtuiging, die de bewering, ‘dat niemand de waarheid heeft,’ logenstraft. De vrijmetselarij kan bij dezen stand van zaken zich alleen op de been houden bij de gratie van een wetenschappelijk zelfbedrog. ‘Religion ist auch Partei’, zegt LessingGa naar voetnoot1), en de loge mocht willen dat haar apologeten minder met dit woord geschermd hadden. Want heel haar op een in zichzelf disputabele praemisse opgetrokken ‘religie’ doet zich kennen als tegen-religie; de vrijmetselarij ‘ist auch Partei’. Tegen dit oordeel zal zij zich verzetten met de opmerking, dat zij noch voor Jezus Christus, noch voor Mohammed, noch voor Confusius, noch voor Mozes kiest. Die allen zouden elkaar ontmoeten bij de loge. Maar dat is een groote vergissing, als het ernstig geloofd wordt. Het is waar, de loge kiest niet vóór den een, noch vóór den ander. Maar zij kiest wel tegen den een en ook tegen den ander. Want Jezus Christus wil àlles hebben en niet iets. Bij den tempel van het ‘Eeuwig Oosten’ komen niet samen de belijders of de aanbidders van Buddha of Brama, Allah of ‘Jehova’, zooals FindelGa naar voetnoot2) zegt, maar alleen menschen, die hetgeen ze ‘beleden’ hebben, zijn gaan verloochenen. Want religie is geen etiket en belijdenis evenmin; de belijdenis is de uiting van het leven, zij is de openbaarwording van het binnenste wezen der religie. Vecht de vrijmetselarij tegen belijdenissen, die niets anders zijn, dan opgeplakte etiketjes, dan doet ze precies hetzelfde als wat de religie zelf altijd doet. Maar als ze dan de menschen verlokt tot een nieuwe religie, die de verschillen | |
[pagina 62]
| |
met de andere wegdoezelen wil, dan heeft ze niet het werk der apostelen van de religie voortgezet, doch aan de apostelen der religie de apostaten ontnomen. Alle apostelen zien de apostaten na met een bedroefd hart; doch die verslagen zijn, dat zijn niet de apostelen, doch de apostaten. ‘Zij zijn van ons uitgegaan, want zij waren van ons niet’, zoo is hun laatste woord. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat alle leden der loge onder de apostaten der religie te rangschikken zijn. Maar dat de bewuste vrijmetselaren, die volkomen weten en willen, wat de loge bedoelt, niet aan de confessie ontgroeid, dat is erboven uitgekomen zijn, doch eronder gebleven zijn, dàt staat voor ons vast. Van het subjectivisme der loge, die ‘rede en geweten’ de beide polen van het eenige goddelijke wezen in de menschelijke borst noemt,Ga naar voetnoot1) wil voorts een Gereformeerde niet weten. Hij heeft allereerst de openbaring noodig, om aan hàar uitspraak de inspraak van zijn rede en geweten te toetsen. En juist omdat hij zijn zondebegrip heeft, daarom kan hij in de vrijmetselarij ook niet anders zien dan een utopie. De heilstaat, de tempel der volmaakte menschheid, wordt niet verkregen door evolutie, maar allereerst door regeneratie. Wie deze wet ontkent, zal te vergeefs de wereld willen omzetten tot een religie van waarachtigen vrede, waarin de leus tot werkelijkheid wordt: In diesen heiligen Hallen
Kennt man die Rache nicht.
Naast deze klinkende woorden legge men de uitspraak van een hoogstaand lid der loge, een man, die eens in een overigens zeer aangenaam gesprek met mij op mijn vraag waarom de vrouwen in den regel niet tot de loge worden toegelaten, ten antwoord gaf, dat dit o.m. te verklaren is uit de vrees, dat dit onder de broeders tot tweedracht, of althans tot onderlinge verdenking aanleiding | |
[pagina 63]
| |
geven kon. Vriendschappelijke omgang van den eenen broeder met de vrouw van den ander zou moeilijkheden scheppen. Ik wil deze uitspraak niet verkeerd uitleggen, maar vraag alleen maar, of de menschheid wezenlijk te verbeteren is, als men reeds in het werk der onderlinge opvoeding zóó bang moet zijn voor twist en ‘Rache’, dat men, om de menschheid op te voeden, alvast beginnen moet, de medewerking van meer dan de helft der menschheid uit te sluiten, uit vrees, dat de overgebleven kleinere helft zal gaan twisten. De A∴ M∴ van Deventer moge tot de dames zeggen: Van onze zusters kunnen wij niet vergen, hare kleederen te wagen aan onze kalk, ook niet met ons een steiger te beklimmenGa naar voetnoot1),.... maar gelukkig geeft het christendom de vrouw ook een plaats op den geestelijken steiger. Wat is dat voor een opvoeding der menschheid, die in het donker werkt en den man tot zijn vrouw laat zeggen, dat zij niet geschikt is voor zijn verheven taak? Het is goedkoop, een beginsel te veroordeelen naar de gebrekkige resultaten, die het bereikt heeft. Men heeft het christendom op die manier veroordeeld, zonder reden. En wij willen de loge op dergelijke goedkoope manier niet afmaken. Alleen maar, - als de belijdende christen door de loge veroordeeld wordt en deze hem verbeteren wil, dan past wel de vraag, wat dan die loge bereikt heeft? De loge is opgekomen uit de critiek op het belijdend christendom. Is het geheel onrechtvaardig, als men haar meet, met de maat, waarmee ze ons gemeten heeft? Welnu, de ‘maçonnieke biecht’ heeft erkend, dat de onderlinge veete niet blijft staan voor de ‘heilige hallen’ der loge. Br. J. Menno Huizinga heeft gezegd: ‘Boven den degelijken ouden rok schijnen vele de verlepte franje en 't verbleekte gondgalon te prefereeren’Ga naar voetnoot2). En van br. E. Emmen is de uitspraak: broederliefde is een utopieGa naar voetnoot2). Dan behoeven wij het niet meer te zeggen. | |
[pagina 64]
| |
H.Alles saamgenomen kunnen wij in de vrijmetselarij geen ernstige poging zien tot waarachtige opvoeding der menschheid. Eens is door iemand ironisch gezegd: If history be not ancient Fable
Free Masons came from Tower of Babel.Ga naar voetnoot1).
Maar als het zoo zou zijn, dan zou de vraag kunnen rijzen, of ze wel iets heeft bereikt, om de spraakverwarring, die van de dagen van den toren van Babel af heerscht, weg te nemen? Het eindresultaat van eerlijk onderzoek zou moeten zijn, dat de Babylonische spraakverwarring sedert het opkomen der vrijmetselarij niet verminderd is, doch wel, dat zich nog één dialect meer in het groote koor gemengd heeft. Ja, in den boezem der vrijmetselarij zelf heerscht vaak een schromelijke spraakverwarring. Internationale eenheid is ze allerminst. De anti-religieuse uitlatingen der loge in het eene land, worden door de broeders van een ander land betreurd. De leden der loge (al is het dan ook misschien slechts met persoonlijke verantwoordelijkheid) in het eene land doen mee aan revolutionaire woelingen, en in het andere land eischt de constitutie gehoorzaamheid aan de (momenteel elk oogenblik bestaande?) wetten des lands.Ga naar voetnoot2). In het eene land worden negers, kleurlingen, joden uitgesloten, in het andere niet. Ten deele heeft de loge zelf verzuimd, de wereld volledig in te lichten reeds over den samenhang tusschen haar hedendaagschen toestand en haar verleden. De tegenwoordige propagandisten in Nederland leggen er telkens den nadruk op, dat de beweging, gelijk zij die vertegen- | |
[pagina 65]
| |
woordigen, in 1717 ontstaaan is. Maar Anderson, die toen de loge haar nieuweren vorm gaf, heeft toch zelf niet zonder plechtigheid Mozes, Salomo, Nebukadnezar, Zerubbabel in de beweging een of ander ambt toegedicht.Ga naar voetnoot1) Als dat alles onzin is, wat ik graag zou willen onderschrijven, laat dan de loge zelf haar profeet afvallen en nu eens ronduit voor den dag komen met een nieuw program en een geheel nieuwen opzet. Wil ze dat niet, dan kan men haar zelf aansprakelijk stellen voor de fabeltjes, die omtrent haar doel en streven in omloop zijn, zonder dat nog degenen, die weigeren, aan die fabelen geloof te slaan, daarom met ernst zich vermoeien met het onderzoek naar de beweging zelf. Met een verwijzing naar de goede dingen, die de loge tot stand bracht, kan zij zich niet rechtvaardigen, zoolang omtrent oorsprong en inrichting en doel de nevelen niet een pijniging worden voor de vrijmetselaren zelf. Wat beteekenen trouwens het Doofstommeninstituut te Amsterdam, de Alexanderstichting te Bennekom, de vereeniging tot verzorging van verwaarloosden te Amsterdam en andere philanthropische instellingen bij wat de kerken tot stand hebben gebracht? Indifferentisme tegenover ‘de waarheid’ heeft óók in de loge bewezen, den prikkel tot waarachtigen ijver in ‘goede werken’ weg te nemen. De loge kan haar onverschilligheid tegenover een vaste dogmatisch-geloovige overtuiging ten aanzien van ‘de waarheid’ en de loochening van het verband tusschen leer en leven, tusschen dogmatiek en ethiek, alleen handhaven ten nadeele van den vooral voor opvoeders der menschheid zoo noodzakelijken arbeid van zelfkennis en zelfonderzoek. Weten trouwens de vrijmetselaren zelf wel altijd precies, wat ze willen? Men heeft er den draak mee gestoken, dat dezelfde paus, Leo XIII, die op 8 Dec. 1892 een formeelen boycot tegenover de vrijmetselaren bepleitte, zich toch maar in het voorjaar 1899 liet opereeren door een | |
[pagina 66]
| |
geneesheer, Mazzini, die vrijmetselaar was.Ga naar voetnoot1) Maar dat feit is niet half zoo inconsequent, indien het dat is, als de opname van veel geestelijken der Roomsche kerk, tegen het eind der 18e en het begin der 19e eeuw, in de rijen der vrijmetselaren.Ga naar voetnoot2). De paus wist wel wat hij met zijnvleesch deed. Maar wist de loge immer wat zij met haar geest deed? En als zij het weet, waarom komt ze dan niet naar buiten? Men zegt: de zaak is er te teer voor; en men loopt elkaar achterna met het citaat van Couperus over de ‘onderlinge vrijmetselarij van gevoel’, die geen marktostentatie verdraagt. (Vgl. bl. 19.) We kunnen misschien straks beleven, dat de heeren van de loge elkaar naschrijven als iemand met een ander citaat van Querido komt aandragen; Querido, die in kinderen heeft gevonden ‘een gevoels-vrijmetselarij, waar groote wezens nooit inkomen, tenzij ze zelf in zich behouden hebben iets argeloos, iets aansprekend-spontaans en teeder-mee-levends’Ga naar voetnoot3). Het is ver van mij, met zoo iets te spotten. Ik wil me zelfs herinneren, dat er Eén is geweest, die ook tot òns gezegd heeft: indien gij niet wordt als de kinderkens, gij kunt het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Ik wil graag erkennen, dat op dit punt het christendom zijn zwakke plek heeft te zien. Maar ik wil daarbij niet vergeten, dat Hij, die dat tot ons gezegd heeft (Matth. 18:3) daarmede allerminst gepleit heeft voor een achter de schermen der intimiteit blijvend stil werk van wereldreformatie. Hij heeft hun, tot wie Hij het kind als beschamend voorbeeld bracht, ook gezegd: gaat heen, publiek, in de geheele wereld; weest als schapen onder de wolven; en de ‘kinderlijkheid’ heeft de openbaarheid en den strijd niet uitgesloten. Dat heeft de loge ten eenenmale vergeten. Daarom kan ons eindoordeel van gereformeerd standpunt niet anders dan stellig afwijzend zijn. | |
[pagina 67]
| |
Gereformeerde kritiek zal niet met die van Rome mee kunnen gaan in alle opzichten, al kan ze grootendeels met het zakelijke standpunt (de handhaving van confessioneele trouw) zich er mee vereenigen. Als wij Rome de loge hooren rangschikken onder de ‘pestes’, de pestilentieuse verschijnselen, die in de wereld zijn, dan willen wij niet vergeten, dat de man, die zoo sprak, paus Pius IX, eveneens aan de bijbelgenootschappen een plaats in die rij van ‘pestes’ toebeschikte.Ga naar voetnoot1). Het tegen de vrijmetselaren in 1896 te Trente gehouden congres der Roomschen heeft Rome trouwens weinig vreugde gegeven. En niet onmogelijk is het, dat de houding, die de loge heeft aangenomen ten aanzien van de formatie van een eenheidsstaat in Italië, vóór en na 1870, voor een gedeelte de Roomsche antipathie kan verklaren.Ga naar voetnoot2) Maar als de loge zich beroept, om ons gerust te stellen, op het door Roomschen zelf trouwens erkendeGa naar voetnoot3) feit, dat in protestantsche landen de loge veel minder gevaarlijk is tegen de Roomschen, dan in sterk Roomsch-getinte streken, dan geven wij om dit argument niets, als men ons ermee in slaap wil sussen. Eerder worden wij er wakker door. Want wat ik aan iemand heb, kan ik pas gewaar worden, als ik heelemaal mijzelf ben, en hij van zijn kant eveneens. En wanneer nu Rome zich ten volle ontplooien moet om de bestrijding der loge op te wekken, dan mogen wij bedenken, dat de vrede tusschen de loge eenerzijds en belijdend confessioneel protestantisme anderzijds alleen te koopen is, voor den prijs van verdoezeling van het eigen wezen aan den kant van de aanhangers van het geloof in een geopenbaarde waarheid, die van boven is. Zijn wij, gereformeerden, ons zelf, dan moet de loge zich tegen ons evenzeer als tegen Rome verzetten. En daarom kunnen wij niet gnuiven om de kwalijk riekende zwendelarijen van Taxil, die de loge bij de | |
[pagina 68]
| |
Roomschen zwart maakte als ‘het onderaardsche centrum, de stookplaats voor de werkzaamheden zan Satan’Ga naar voetnoot1); maar wel kunnen wij de toekomst tegengaan met de stellige overtuiging, dat bij verscherping der antithese, die de Schrift ons in uitzicht stelt (Openb. 22:11) de loge op onzen weg zal treden, als zij evenzeer zichzelf trouw blijft als wij dat behooren te doen. Zoo willen wij, gereformeeerden, rustig verder bouwen aan den geestelijken tempel, volgens eigen inzicht, zonder, wat de Jezuieten wel gedaan hebben, geheimdoenerij met geheimdoenerij te bestrijden. Laat de loge teruggrijpen naar den tempel van Salomo,Ga naar voetnoot2), ons heeft de bijbel leeren vooruitgrijpen. Want Jezus Christus is van Salomo's tempel het groote doel geweest en de kern van zijn waarachtige schoonheid. ‘Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende’. Dat is het lied van Israels schoonen tempel. (Ps. 50:2). Het vond zijn vervulling in Jezus Christus. Niet in de versteening der loge. Laat de loge een hierarchische indeeling hebben, en daarin, evenals haar vijandin, Rome, teruggrijpen naar de oude ‘bedeeling’ van den schaduwendienst in Salomo's tempel, - wij hebben weer vooruit mogen grijpen en genieten de vrijheid der N.T.-ische gemeente, waarin alle leden gelijk zijn, waarin allen priesters, profeten en koningen zijn, waarin apostelen aan hun ‘leerlingen’ schrijven, dat ze zóó onafhankelijk zijn van eenig mensch, dat ze ‘niet van noode hebben, dat iemand hen leere’ (1 Joh. 2:27). Achter het voorhangsel van Salomo's tempel plegen de geheimen te zijn, die de niet-ingewijden nooit vermogen | |
[pagina 69]
| |
te zien. Maar de dood van Jezus Christus is dan ook de vernietiging van het voorhangsel en van alle hierarchie geweest. (Matth. 27:51). Laat de vrijmetsalarij haar beeld mogen zoeken in den vogel Merops, die den blik richt op de aarde en toch hemelwaarts stijgt,Ga naar voetnoot1), wij willen eerst naar den hemel zien en dàn naar de aarde, het terrein van onze roeping. Dat tenslotte de vrijmetselarij eigenlijk een ‘protestantsche’ instelling is, kunnen wij den Roomschen bestrijderGa naar voetnoot2) niet toegeven. Want het Protestantisme heeft zich wel vrijgemaakt van de heerschappij der kerk, doch niet van die der Schrift. Wat later van die protestantsche lijn afgebogen is, heeft - dit geven wij gaarne toe - het sterkste wapen tegen het loge-wezen prijsgeven. Maar van Gereformeerde polemiek geldt dit allerminst. Zij houdt tegenover de loge onverzwakt de tegenstelling vast van evolutie tegen revelatie. En krachtens die keus tegen de evolutie en vóór de revelatie láát een gereformeerde aan de loge haar telkens weerkeerend drietal van: 3 groote lichten, 3 kolommen, 3 kleinoodien, 3 kleine lichten, 3 sieraden, 3 werktuigen, 3 gelijkenissen, 3 kenteekenen; - als hij zelf maar het leven heeft gevonden in zijn eigen 3-tal van: Vader, Zoon en Heiligen Geest, in wie Wijsheid, Kracht en Schoonheid hem ten volle ontplooid zijn. Zijn levensverlangen gaat uit naar de vereeniging met dien God, die in drie personen de eenheid van zijn wezen ontsluit. En daarbij blijft hij dan niet staan op den wankelen bodem van abstracte ideeën. Want deze drieheid plaatst hem midden in het leven, midden in den strijd. Als het werk van Vader, Zoon en Geest zich in hem bewezen heeft, dan ziet hij de Opperste ‘Wijsheid’ in den Profeet, de hoogste ‘Kracht’ in den Koning, de volmaakte ‘Schoonheid’ in den Priester zijner belijdenis - Christus. En door het geloof is hij dien Christus ingelijfd, en alzoo mede Zijn zalving deelachtig. Ook in hem vertoonen zich | |
[pagina 70]
| |
dan de ambten van profeet, koning, priester, van wijsheid, kracht, schoonheid. Maar dit alles in dienst van de heiligheid. En dan herinnert hij zich, dat Jezus Christus in een timmermanswinkel is grootgebracht, en dat hij in werkelijkheid heeft omgegaan met passer en winkelhaak en duimstok en hamer en waterpas en schietlood. Maar toen hij de wereld inging om te prediken, heeft Jezus Christus geen enkel symbool onleend aan den timmerwinkel van zijn vader Jozef. Hij heeft de wereld niet willen ‘beschaven’ met menschelijke werktuigen, maar voor haar gezocht de ‘bekeering’, die uit den Geest van God is. ‘De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid en gij weet niet, vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat. Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.’ Alzoo sprak Jezus Christus. En daarmee heeft Hij weggeworpen alle emblemen van de bouwhutten der menschen, en ons gewezen op den ongrijpbaren, onmeetbaren wind. Wat de loge ter hand neemt, is alles onder wiskunstige formules thuis te brengen. Om eeuwigheidswerk te doen, begint zij haar emblemen te zoeken uit de wereld der eindige, ons onderworpen dingen. Maar Christus wijst op den wind en toont zoo aan, dat geestelijke geboorte valt boven het menschelijke passen en plooien, dat ze uit God is. Waarom wil de loge Hem niet hooren, die ook met hamer en paslood heeft gewerkt? Wij gaan onze taak vervullen. Geen ring, maar den parel van onschatbare waarde zoeken wij. Geen ‘hamer’, die op den ruwen steen tikt, maar die hem te morzel slaat. (Jer. 23:29.) En als de man, die tot de loge toegang vraagt, klopt aan de deur van dien verscholen ‘tempel’, dan kloppen wij aan de deur van den maatgevenden Tempel, waarachter het hart is van God. Moge in de loge de arbeid, die van den ruwen steen een kubieken steen maken wil, worden verricht met een geziclit op het zinnebeeld van het ‘alziend oog’.... wij voor ons grijpen liever naar de profetie, die van den in Gods tempel gevoegden steen spreekt in den | |
[pagina 71]
| |
naam van God Zelf: Want zie, aangaande dien steen, dien Ik gelegd heb,.... Ik zal zijn graveersel graveeren, zegt de Heere. En Ik zal de ongerechtigheden van dit land wegdoen. (Zach. 3:9.) Ik, zegt onze God. Wij laten, vooral in dit werk, Gode, wat Gods is. Ons hoogste doel is niet den onwerkelijken dood van Adoniram te wreken, maar door geloof en bekeering zelf te zijn het loon voor den arbeid der ziel van Hem, die voor ons gestorven is. En de honger van het menschelijk hart, ook in het hart van den vrijmetselaar, is door God Zelf gestild in Jezus Christus. ‘Want uit Hem’, door Zijn Kracht, ‘en door Hem’, in Zijn Wijsheid, en in gemeenschap met den Logos, die vleesch werd, ‘en tot Hem’ door de Schoonheid van den Heiligen Geest, ‘zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.’ Rom. 11:36. En laten we het nu nog eens weer overlezen, dankbaarder nog dan te voren: Zoo zijt gij dan medeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen; op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; op welken ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. (Efeze 2:19-22.) Waar dit werkelijkheid werd, daar zijn alle leuzen der vrijmetselarij omgezet in daad. Maar die daad is dan van God, al werkt ze zich uit in de menschen en door de menschen. |
|