De vrijmetselarij
(1924)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
tot volledige menschen, passend in de samenleving; vrijmetselarij is ‘samenlevingskunst’. De vraag komt nu op: Wat is de plaats, die de orde innemen wil temidden van de andere geestelijke machten en stroomingen in de wereld? Wat is haar standpunt ten aanzien van de vele denk- en twistvragen, die onder de menschen zijn? De vrijmetselaren antwoorden op die vraag met een verwijzing naar het jaartal van den oorsprong der orde in haar tegenwoordigen vorm. Toen in 1717 de beweging den vasten vorm aannam, dien ze thans nog heeft, had men twee eeuwen van ‘godsdienststrijd’ en ‘vervolging’ achter den rug. Rome had de andersdenkenden onderdrukt en de protestanten hadden op hun beurt weer de fout gemaakt, dat ze dachten: nu weten wij het, we hebben de waarheid gegrepen. En die zelf-gevonden waarheid werd opnieuw als de eenige uitgegeven. Luther en Zwingli sloegen aan het disputeeren. Calvijn had weer een andere gedachte. De verdeeldheid kwam wéér op. En goed bezien, is de wereld met de kerkhervorming en de protestantsche beweging nog niet veel opgeschoten, want in plaats van den Roomschen dwang kregen we nu den protestantschen. Toen kwamen de verlichte geesten tot de overtuiging, dat de fout niet zat in dit geloof of in dàt geloof, maar in het algemeen reeds in het hebben, zonder meer, van een bepaald, wel-omschreven, dogmatisch-belijnd geloof. Men moet niet langer kibbelen over de vraag, wie gelijk heeft, doch op hooger neutraal plan gaan staan; want het blijkt, dat niemand de waarheid heeft en dat moet van te voren erkend worden. Niemand heeft de waarheid, maar er is nog een geloof aan den adel der menschelijke natuur; en als de menschen nu maar rustig hun gang mogen gaan in het zoeken naar de waarheid, dan kan op die manier een heilzame reactie tegen geloofsvervolging en verstandsonderdrukking optreden, en tegelijk de menschheid zich vrij ontwikkelen. Gelooven op gezag is derhalve een onding. Dogma's | |
[pagina 23]
| |
zijn kerkering van den geest, althans ‘dogma's’ in den zin van leerstellingen, waaraan men gezag toekent, die niet verder voor discussie vatbaar zijn. Een eigenlijke leer heeft de vrijmetselarij dan ook niet, behalve de leer, dat niemand de waarheid heeft. Men denke aan de drie ringen van Lessing. Eigenaardig is daarbij, dat de vraag, welken godsdienst men belijdt, van ondergeschikt belang genoemd wordt, maar dat tegelijkertijd niet onverschillig geacht wordt, welke moraal men aanhangt. De moraal heet vrijwel onafhankelijk van den godsdienst. Het voorbeeld van Frederik den Groote, die verklaarde, dat in zijn rijk iedereen op zijn eigen manier mocht zalig worden, is na te volgen. Maar verhooging van het zedelijk bewustzijn is toch wèl het uitgesproken doel. Zoo is de loge h.i. de neutrale plaats bij uitnemendheid. Laat de menschen zoeken, dan worden ze vanzelf wel beter. Ongodsdienstig wil men er volstrekt niet heeten. Men beweert juistte hebben een diep-religieusen grondslag. Hoor maar art. 2 van de grondwet voor het Groot-Oosten der Nederlanden: ‘De Orde.... We zijn nog niet aan de critiek toe. Maar onwillekeurig komt hier de verzuchting los: hoeveel dogma's zitten in die paar zinnetjes verstopt? En als dan straks verzekerd wordt, dat in de loge ieder welkom is, die zich van partijzucht losmaakt, en | |
[pagina 24]
| |
die niet zoekt een godsdienstgemeenschap, maar een strevensgemeenschap, dan wordt van niemand gevraagd, dat hij zijn godsdienstige opvatting of dogmatische overtuiging zal prijsgeven, als hij er maar niet mee voor den dag komt; want de loge kiest geen partij. ‘Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt op, wat menschen en volken vereent...’ (art. 3). Maar bij dat opzoeken van wat menschen en volken vereent, blijft de dogmatische religie, de confessioneele religie liggen. Hoever dit alles afstaat van religie in den diepen zin der H. Schrift, wordt ieder duidelijk, die in de loge hoort verkondigen, dat de deugd, waartoe men de leden opvoeden wil, niet raakt de verhouding van den mensch tot het ‘Opperwezen’, maar alleen die van mensch tot mensch. ‘Samenlevingskunst’ wil men er leeren. En daarnaast komt het streven der ‘koninklijke kunst’. Men zoekt de individuen te verbeteren; dàt zal de maatschappij verbeteren. Daartoe ‘arbeidt zij (de loge) eensdeels op de haar eigene wijze met behulp van symbolen en ritualen als vertolking van idealen en gedachten, uitingen van den hoogsten levensgeest, anderdeels door te bevorderen alles wat de geestelijke armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan doen verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en stoffelijken welstand’. (art. 3). Om nu die koninklijke kunst machtig te worden, moet, wie de loge binnentreedt, boven haar poort het opschrift lezen van Socrates' wijsheid en Delphi's orakel: ‘ken u zelf’. En dan: allerlei rang en stand, allerlei confessie en geloof komt in de loge bijeen; zoo wordt deze een voorportaal van den komenden heilstaat, een prototype van de menschheid der toekomst. W.A. Mozart (1756-1791) heeft van deze dingen geprofeteerd in de bekende opera: ‘Die Zauberflöte’. Ze is het hooglied der vrijmetselarij genoemd; bekend zijn de woorden: ‘In diesen heiligen Hallen kennt man die Rache nicht’. De duitsche keizer Wilhelm II moge zich om die reden tegen de opvoering van deze | |
[pagina 25]
| |
opera verzet hebben, de vrijmetselarij eert ze nog graag als haar belijdenis omtrent de belijdenis. In deze en dergelijke dingen is wel de hoofdzaak te zoeken van de moraal der loge. Politieke vereeniging wil ze allerminst heeten, en als ex-keizer Wilhelm II de schuld van de ellende in Duitschland wijt aan de loge, en Bolland in een geruchtmakende rede hetzelfde doet ten aanzien van de revolutionaire woelingen en den wereldoorlog, of als de Weensche afgevaardigde van den Rijksraad, Dr. Friedrich Wichtl, een boek schrijft over den samenhang tusschen wereld-vrijmetselarij, wereld-revolutie en wereldrepubliekGa naar voetnoot1), dan verzetten de vrijmetselaren zich tegen deze aanklachten nog altijd met de bewering, dat ze niet politieke oogmerken nastreven, doch alleen de individuen willen bewerken tot de moraal der eenheid en verdraagzaamheid. Hoogstens zou dus in dezen gedachtengang plaats zijn voor het geloof aan een indirecte werking op het politieke leven, welke te danken zou zijn aan de bearbeiding van de leden persoonlijk voor de inzichten der loge. Tegenover Wilhelm II beroept men zich op diens collega Friedrich, die verklaard zou hebben, dat de loge een zegen zal zijn, wanneer haar idealen doorwerken. Ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke ellende, die de loge zich ook wil aantrekken, (zie boven), tracht men zijn ideaal te propageeren door bibliotheken, de bevordering der volksontwikkeling, het stichten van scholen (dit vooral in het buitenland), en door de verbreiding van de gedachte, dat vrijheid van denken en verzet tegen geloofsvervolging in elken denkbaren vorm noodzakelijk zijn. Maar ook die dingen worden niet door de loge officeel verricht, doch zijn meest te danken aan particulier initiatief, al of niet in saamwerking met buitenstaanders. Zoo wil de orde zich beschouwd zien en niet anders. Dat zij een geheime leer zou prediken, een nieuwe godsdienstige secte zou vormen, de roomschen wil be- | |
[pagina 26]
| |
vechten, zij ontkent het ten sterkste. Een goed roomsche kan geen vrijmetselaar zijn, want hij gelooft de waarheid te hebben, wat de vrijmetselarij hem wil betwisten. Maar daarom - zoo zegt men - bestrijdt wel Rome de loge, maar de loge Rome niet. Deze tast geen geloof aan, maar alleen geloofsdwang. Dat voorts de loge onderling hulpbetoon zou bedoelen, is evenmin toe te geven: de leden helpen elkaar niet meer of minder dan elke andere gemeenschappelijke gezindheid onder menschen dit meebrengt. Het lidmaatschap brengt geen voordeel; wel vraagt het offers. Ook de liefdadigheid is geen doel, hoogstens middel. En wat de beschuldiging van het ‘omverwerpen van tronen en altaren’ aangaat: weet men niet - zoo luidt de wedervraag - dat Zwedens koningen, de broeder van den koning van Engeland, de prins van Wales, Wilhelm I, Friedrich III, prins Frederik, zoon van koning Willem III, lid geweest zijn? Zegt art. 3 der statuten in Nederland niet, dat de loge eischt gehoorzaamheid aan de wetten des lands? En de altaren loopen al evenmin gevaar als de tronen. Predikanten zijn bij menigte lid geweest. Kortom: geen revolutie, maar alleen evolutie moet het doel bevorderlijk zijn. En het nationaliteitsgevoel als zoodanig wordt niet bestreden. Wel alle nationaliteitsbesef, dat de broederliefde en de menschelijke verdraagzaamheid in den weg staat. Oorlog om den oorlog is een gruwel. In de vredesbeweging hebben de vrijmetselaren zelfstandig gewerkt. Tenslotte: wel wordt de naam ‘God’ vermeden, omdat hij een begrip meebrengt, of liever een reeks van begrippen, die den strijd kunnen ontketenen. Maar het veelvuldig spreken van den Opperbouwheer des Heelals bewijst reeds, dat de loge erkent, dat achter de wereld der verschijnselen een hoogere macht ligt. Zoo, onder dien naam, wil men dat erkennen. Maar God, Jahwe, Allah zijn partijnamen, en daarom te verwerpen. Tot zoover de beweringen der vrijmetselaren zelf over hun standpunt en moraalGa naar voetnoot1). | |
[pagina 27]
| |
Wij hebben er alleen aan toe te voegen, dat in de practijk niet alles aan de theorie beantwoordt, en dat de theorie ook nog in den kring der loge zelf verschillend is. Zoo zegt men dat een Roomsche wel lid zou kunnen worden, wanneer het niet aan hem zelf lag, dat het anders is. Maar als A.F.L. FaubelGa naar voetnoot1) de logevrienden leert, hoe ze iemand moeten bekijken, die lid der loge worden wil en daarbij als gunstig verschijnsel in den candidaat ook opgeeft, dat de man ‘vertelt van zijn twijfel en strijd ten aanzien van kerkleer en belijdenis’ en als de man dat alles dan moet vastleggen in een eigenhandig in te dienen levensbeschrijving, die hij vóór zijn toelating aan een commissie van onderzoek moet overleggen, dan wordt de uitspraak, dat de loge iedereen zoo maar toelaat, ook al heeft hij een eigen dogmatisch-confessioneel standpunt (als hij het in de loge maar verstoppen wil) wel wat aangevochten door de loge zelf in haar praktijk. En Faubel zelf schrijft letterlijk: ‘Men is geneigd te verklaren, dat godsdienstige noch politieke richting een bezwaar tegen toelating kan zijn; men verkondigt dat zelfs met breed gebaar, wellicht om te toonen hoe neutraal de orde tegenover alle richtingen op godsdienstig en politiek gebied is. Maar dat is toch niet juist’. En dan volgt behalve de verzekering, dat een Roomsche eigenlijk geen lid der orde zijn kan, deze uitspraak: ‘Verder acht ik het niet waarschijnlijk, dat iemand van streng-antirevolutionaire richting bij ons op zijn plaats zou zijn. (Met anti-revolutionair is hier de bekende clericale Staatspartij bedoeld.) Op politiek terrein acht ik een absolute neutraliteit evenmin bestaanbaar.’ Men ziet in hoeverre de ‘verdraagzaamheid’ ook hier zichzelf in den weg treedt. Een richting, die zegt: ‘niemand heeft de waarheid,’ moest niet zoo makkelijk beweren: ‘maar u, en u, en een ander heeft ze wis en zeker niet.’ Neutraal is anders. |
|