Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
84. Een mijlpaal in de geschiedenis der Ned. Herv. KerkGa naar voetnoot1.Als dit nummer verschenen zal zijn, is in de Nieuwe Kerk te Amsterdam reeds eenigen tijd bijeen gekomen: de sedert eeuwen niet meer saamgeroepen generale synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot2. In feite was de bekende synode van Dordrecht de laatste, die door de Ned. Herv. Kerk als een monument onder dezen naam uit haar eigen geschiedenis werd erkend. Het is duidelijk, dat wij voor ons de dingen anders zien. Wij meenen, dat na de Dordtsche Synode van 1618-1619 er wel degelijk nog generale synodes in Nederland gehouden zijn. Door de Chr. Afgescheiden Kerk, hoe onaanzienlijk ook. Door de Gereformeerde Kerken in Nederland, hoe klein-burgerlijk ook. Nog pas te Enschede, hoe nietig ook. Wij gaan ervan uit, dat de lijn van Dordrecht-Enschede doorloopt, en dat de Nederlandsche kerken daarin zijn te herkennen. Maar het instituut, dat vandaag den naam ‘Ned. Herv. Kerk’ draagt, ziet het anders. Wie binnen de grenzen van dat instituut leven, stellen het zoo: voor het eerst na 1618-'19 weer een generale synode. Tragisch is het verloop der dingen wel geweest. Want het uitblijven van generale synodes na de bijeenkomst van 1618-'19 was niet naar den wil der kerken zelf, doch gevolg van beschikkingen der wereldlijke overheid, waaronder de kerken maar al te gemakkelijk zich hebben gevoegd. Het is een kwaad ding, ‘voedsterheeren der kerk’ te bezitten. En hen als zoodanig te ‘eeren’ in allerlei manier, zooals onze vaderen onophoudelijk hebben gedaan. Intusschen blijft het van beteekenis, dat diezelfde vaderen in Dordrecht zijn blijven eischen, dat naar den regel der Schriften een generale synode, door de kerken zelf in vrije handeling te verkiezen, zeg om de drie jaar, noodig bleef. Dáár, in de eigen uitspraak der kerkenordening, vindt men aangeduid, niet hoe het zijn wil volgens de feiten, doch hoe het dient te wezen naar de beginselen. In tijden van verval, en van deformatie, laat men al te gemakkelijk de feiten normatief worden. Men kan dan eigen willekeur en rechtsverkrachting ermee goedredeneeren, en dan telkens weer voor nieuwe overtredingen nieuwe feiten uit het verleden aanvoeren. Zoo is en wordt b.v. de afzetting van ambtsdragers zonder ook maar de minste beïnvloeding van die handeling door de betrokken kerkeraden, ‘goed-gepraat’ met een beroep op de Dordtsche synode, die immers ook wel remonstranten had afgezet. Afgedacht nu van de vraag, in hoeverre de parallel juist getrokken is (er zijn immers enorme verschillen, en bovendien is, naar ik prof. Deddens eens hoorde zeggen, wel de pen van de kerk het geweest, die de vonnissen schreef, doch is het de hand van de overheid geweest, die de pen bestuurde), - ik herhaal, afgedacht van deze vraag, blijft tegen zulk | |
[pagina 399]
| |
redeneeren aan te voeren, dat, àls de feiten normatief zijn, men dan óók wel zeggen mag: de vaderen hebben in geen drie eeuwen een generale synode gehouden, wij behoeven dat dus ook niet meer te doen. Dat is zelfs den praeadviseurs van Sneek-Utrecht te kras. Laat men dan liever zeggen: wat de vaderen wilden, kunt ge in de kerkenordening lezen, en houdt u dááraan. Welnu, de Ned. Herv. Kerk heeft haar synode weer, haar generale synode, die de kerk vertegenwoordigt. Zij heeft het feit luisterrijk gevierd; het buitenland was vertegenwoordigd; de magistraat recipieerde; de Nieuwe Kerk, met haar prachtige koor, liet de gasten en leden binnen; de radio was in actie gekomen; de kerk sprak weer tot het volk. Ongetwijfeld voelt men zich als gereformeerde weer sterk geïsoleerd. Vrijgemaakt of niet, het doet er niet toe. Onze kleinburgerlijkheid, onze geringe getallen, onze geestelijke vereenzaming, het komt tegenover zooveel pracht en staatsie alles grijnzend op ons af. En dit niet alleen. Wij hebben daar nog altijd beloften liggen. De belofte van Hendrik de Cock met de zijnen, dat er weer eenheid wezen zou, zoodra de kerk, die hen toen uitwierp, zou zijn teruggekeerd naar den eenmaal gelegden grondslag. Of, gelijk het in de Acte van 1834 staat: ‘geen gemeenschap meer met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren’. Ons gevoel van eenzaamheid is dus niet ongeestelijk; we schamen ons er niet voor. Eerder zouden we ons hebben te schamen, als we zònder brandende oogen rechtuit in dien luister probeerden te turen: wachter, hoe staat het met den nacht, en komt er licht? Wordt het heusch tijd, onze belofte gestand te doen? Wij denken er niet aan, voorbij te zien het vele goede, dat in de Ned. Herv. Kerk gewrocht is. Er is ongetwijfeld een opleving. Op zichzelf is de terugkeer tot een vertegenwoordigende synode, die het synodale bestuur vervangt, een verbetering. Temeer beschamend, als men daartegenover ziet, hoe de ‘Gereformeerde Kerken’ haar adelbrieven aan snippers hebben gescheurd. Zij, die juist geroepen waren op dit punt haar beginselen inzake kerkregeering hoog te houden, hebben onder de steeds meer onzalige leiding van dr. H.H. Kuyper der laatste jaren haar eer verspeeld; een ‘synode’ ingevoerd, en dat door overrompeling, een ‘synode’, die een karikatuur is geworden van een gereformeerde, die werkelijk met haar agendum opkomt uit den wil der kerken zelf. Ze hebben een compleet synodaal bestuur gekregen, dat naar welbehagen alle zaken die haar voorkomen al of niet behartigt; een machtsapparaat, dat zich leent aan schikkingen van enkele invloed-nemende personen op den achtergrond of ook op den voorgrond; een opperkerkeraad, die er niet wezen mag. Hervormden hebben volkomen terecht opgemerkt: wij doen ons best onder de hiërarchie uit te komen, gij loopt er pardoes naar toe en kruipt er weer onder. Wij schamen ons diep. En staan zonder hoogmoed, en allesbehalve in de houding van den neo-gereformeerden kerk-bourgeois-satisfait, te turen naar het hel verlichte koor van de Nieuwe Kerk van Amsterdam. Daar wilden wij ook staan. Daar hooren we thuis.
Evenwel, de vraag komt nu met te sterker aandrang op: is het nu al de tijd, om te constateeren, dat de Ned. Herv. Kerk - om met De Cock te spreken - metterdaad ‘terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren’? | |
[pagina 400]
| |
Wij wilden zoo graag ‘ja’ kunnen zeggen. Maar wij mogen het nog niet. Zeker, de Hervormde Kerk is nu vrijgemaakt ‘van’ een vreemd, een opgelegd bestuur. Zij heeft weer zelfbestuur, althans tot op zekere hoogte. Maar met zelfbestuur is de zaak nog niet in orde. Een huisvader mag in zijn eigen gezin geen vreemd gezag in de plaats van het zijne stellen. Maar met afwijzing van zoo'n vreemd gezag is hij nog niet waar hij wezen moet. Is zijn eigen gezagsoefening wel onderworpen aan de wet en den wil des Heeren? Is de Hervormde Kerk in haar herwonnen zelfbestuur teruggekeerd naar de normen der Schrift, en der belijdenis, en eener daaraan conforme kerkenordening? Dat is nog niet gebleken. De kerkenordening staat nog op het program. De belijdenis-kwestie ligt er nog altijd. En zoolang de belijdenis niet wordt gehandhaafd naar den inhoud, en ook zoolang de kerkenordening niet wordt ontworpen naar de daarop betrekking hebbende confessioneel-schriftuurlijke grondgedachten, zóólang zal met formeel zelfbestuur niet genoegzaam zijn gewonnen. Het eenige, wat als winst in zoo'n geval te noteeren zou zijn, is dit, dat aan degenen, die tot nu toe hun ontrouw aan de belijdenis trachtten goed te praten met het zeggen: ‘de kerk ligt onder een haar vreemd bestuursapparaat, en wij mogen niet van moeder's ziekbed wegloopen, zoolang moeder gekluisterd neer ligt’, dit (toch al looze) argument nu ontnomen wordt.Ga naar voetnoot3. Althans voor een deel. De gekluisterde moeder vervalt. Maar de ‘zieke’ blijft over. Het is nu maar de vraag, of de Hervormde Kerk door belijdenis-handhaving zal erkennen, primo, dat het beeld van een ‘moeder met zonen’, dat al te populaire beeld, nimmer zóó mag worden uitgewerkt, dat ‘moeder’ ziek is, en de zonen zoo gezond zijn. De ‘zonen’ vormen de ‘kerk’, de ‘moeder’ dus. En de kerk, die waarlijk ‘moeder’ is, baart door het Woord. Waar dus het Woord zijn volle plaats herkrijgt, dáár past het beeld der kerk als ‘moeder’. Waar dit herstel | |
[pagina 401]
| |
ontbreekt, daar is dit al te mooie beeld ‘gestolen’. En secundo is het de vraag, of de Ned. Herv. Kerk zal erkennen, dat het woord Gods door zijn inhoud ‘baart’. Dat dus de kerk, wil zij waarlijk weer ‘moeder’ zijn, den inhoud der Schrift, gelijk de belijdenis hem reproduceert, zal hebben te prediken, en hebben te verwerpen, wat daartegen strijdt. En nu mogen wij niet verhelen, dat wij in dezen nog geen enkele positief-troostende aanwijzing kregen. Wel andere, die het tegendeel beteekenen. Zeker, we hoorden zoo iets verluiden van een ‘gehoorzaam willen zijn aan den Heer der kerk, Jezus Christus’, en van een ‘staan op den bodem der belijdenis’. Maar wat is dat? De barthianen hebben blijkbaar den boventoon in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. En barthianen staan van Dordrecht 1618-'19 wel mijlen ver af. Het barthianisme beschikt over de zwartste inkt, en over de krachtigste hand, en over de heftigste ‘rabies’ (drift, toorn), welke allemaal bij elkaar een dikken streep zullen willen en moeten halen door de leerregels van Dordt, d.w.z. van die oecumenische synode, welke naar de inzichten der Herv. Kerk zelf de onmiddellijke voorgangster was van deze. Op den bodem der belijdenis staan? Ik behoef maar te verklaren, dat ieder op den bodem der voorgeslachten staat, en ook David WijnkoopGa naar voetnoot4. kan verklaren, dat hij op den bodem der grondwet staat. Ook Barth heeft verklaard respect te vorderen voor de belijdenis. Maar dan niet zoozeer om haar inhoud, als wel om het profetische élan, waarmee ze geschreven was. Om het enthousiasme, dat haar eens in 't aanzijn riep. Maar den inhoud der belijdenis heeft hij steeds en overal weersproken. Materieel en formeel. In de eerste periode, en niet minder in de latere. En hooren we nu de oecumenische geluiden, die uit de Nieuwe Kerk onze ooren zoeken, en zien we de Herv. Kerk zich veelal spannen voor den wagen der Nederlandsche Volks-Beweging met haar schijn-eenheid en antitheseloochening, dan vreezen wij, dat dat ‘staan op den bodem der belijdenis’ zèlfs hier weer één van die onzalige termen is, waarvan de klank vertrouwd, doch de concrete inhoud geheel andersoortig is. Wij vreezen, dat de kloof tusschen Dordrecht en Amsterdam nog even diep gaat als vroeger. Wij zien trouwens ook niet in, waarom diezelfde Barthianen, die in de politiek verklaard hebben, dat het na vijf jaar oorlog niet mogelijk was den draad weer op te nemen daar, waar hij in 1940 door de Duitschers ons uit de hand geslagen werd, nu in de kerk ineens zullen kunnen verklaren: wij kunnen na drie-honderd-zeven-en-twintig jaar den draad (van Dordrecht) weer in handen nemen dáár, waar hij in 1618-'19 door de Staten ons uit de hand geslagen is. Zoodat wij ons verheugen met beving. Want een genezing in het zoeken van het adres van den leverancier der medicamenten, die gepaard zou gaan met de keuze van verkeerde medicijnen en zoo de schuld van deze keuze van verkeerde medicamenten slechts op den bepaler van die keuze zelf zou afwentelen, zoo'n genezing ware erger dan de kwaal. Wij blijven De Cock's belofte in gedachten houden. En wij zeggen tot de Hervormde Kerk: gij blijft ons onvergetelijk. | |
[pagina 402]
| |
Wij hopen ook, dat het gesprek met de getrouwen uit haar midden mogelijk blijft of wordt. Maar wij kunnen niet anders dan een streep zetten onder het bijvoegelijk naamwoord uit De Cock's Acte: ‘totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren’. |
|