Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
83. Een stem uit Hoorn over UrsinusGa naar voetnoot1.Een van onze lezers vraagt ons met eenigen aandrang, iets te willen zeggen over hetgeen hij aantrof in het voor Hoorn gereserveerde gedeelte van een synodocratisch orgaan (Mededelingen Classis Enkhuizen). Het gaat over Ursinus. Nu staat Ursinus op ons program; want wij willen hetgeen het bekende Praeadvies over hem zegt, gaan bespreken. Maar we hebben geen bezwaar, alvast een kleinigheid over hem op te merken, teneinde onzen lezer, en misschien ook anderen, tegemoet te komen. In het bedoelde orgaan dan trof onze lezer volgende passage aan: Daarom is goede voorlichting nodig. Het gaat om de fundamenten van ons geloof tenslotte. Het gaat om de oude lijn der vaderen. Reeds in het SchatboekGa naar voetnoot2. van Ursinus, den opsteller van onze Catechismus, kunnen wij lezen bij de verklaring van zondag 27: ‘Maar de kleyne kinderen is genoeg tot de doop, dat ze van de H. Geest geheyligt en wedergeboren zyn, en hun geloof en belydenis is, dat se geboren worden van gelovige ouders; want anders zouden alle Kinderen die niet gedoopt zijn, verdoemt worden’. Wij zeggen niet, dat daarmee de zaak uitgemaakt is, maar wij bewijzen daarmee, dat die z.g. onderstelling niet een uitvinding van dr. Kuyper was, en dat de nevenstelling ‘geheiligd en wedergeboren’ niet maar van de laatste eeuw is. Er valt dus nog wel het een en ander over te studeren. Waarom wij ook van harte die voorlichting aanbevelen.Tot zoover het stukje uit Hoorn. Nu zijn we het volkomen eens met het eerste zinnetje. En juist daarom moeten wij bezwaar maken tegen het stukje. Het is immers het tegendeel van ‘goede voorlichting’. De schrijver heeft blijkbaar overgenomen wat een ander schreef, en ook deze is waarschijnlijk weer op anderen afgegaan. Misschien wel op het Praeadvies, voor wat de hoofdlijnen betreft. Niettemin deugt de bewering niet. Het is duidelijk, dat de hier aangehaalde volzinnen niet van Ursinus zijn, d.w.z. niet van den man, aan wien ze toegeschreven worden door den Hoornschen schrijver. Ursinus was een van de opstellers van den Catechismus. Maar juist daarom heeft hij temeer recht er op, dat men de moeite neemt, zorgvuldig over hem te schrijven. Men vindt de aangehaalde volzinnetjes in volgend boek: ‘Het tweede deel van het schat-boeck der verklaringen over den Nederlandschen Catechismus, uit de Latijnsche lessen van dr. Zacharias Ursinus, op gemaeckt van dr. David Pareus, vertaelt, ende met tafelen etc. verlicht door D. Festus Hommius, nu van nieuws oversien...door Johannes Spiljardus, Amster- | |
[pagina 395]
| |
dam, Van Ravesteyn, 1657, fol. 24, voorzijde, kolom 1. We hebben dus niet Ursinus zelf aan het woord hier, doch bepaalde grondstoffen van Ursinus, d.w.z. collegeverslagen en die zijn door verscheiden handen heengegaan: D. Pareus, en dan Hommius,Ga naar voetnoot3. en dan Spiljardus.Ga naar voetnoot4. We kunnen begrijpen, dat eenvoudige menschen bij dit Schatboek denken: hier hebben we Ursinus. Maar kerkbodeschrijvers moesten ‘de strijdende kerk’ beter op weg helpen. Ze moesten bedenken, dat, zooals de Latijnsche editie van Bremen 1623,Ga naar voetnoot5. (David Pareus) en ook die van Hanovia 1634Ga naar voetnoot6. (Philippus PareusGa naar voetnoot7.), aangeeft, de basis van het boek wordt gevormd in aanteekeningen van colleges van Ursinus zelf, dat er voorts edities in omloop zijn met vele fouten (depravatae) of welke zijn aangelengd, gecorrigeerd, en wat dies meer zij. Het is daarom zaak, altijd weer terug te gaan van de verschillende edities van bewerkers op Ursinus zelf. En zelfs dan is men nòg niet gereed, omdat het boek is opgebouwd uit aanteekeningen van anderen, die de colleges van Ursinus bijwoonden. Wie Ursinus' eigen werken leest, kan onderscheiden opmerkingen aantreffen, die verrassend zijn...in haar zakelijke afwijking van wat het synodale Praeadvies wil. Het lijdt geen twijfel, of de woorden, hierboven aangehaald, gaan terug op wat we aantreffen in de editie 1623 (Bremen) op bl. 502/3 en de editie Hanovia, bl. 399. We zullen het verschil even laten spreken: 1. De Hoornsche schrijver beweert, dat ‘Ursinus’ zegt, dat het voor den doop der kinderen genoeg is, dat ze van den Geest geheiligd en wedergeboren zijn. Maar de Latijnsche editie zegt: voor het gebruik van den doop wordt geloof vereischt, nl. actueel geloof in volwassenen; en in kinderen is inclinatief geloof voldoende, en dat wordt in hen gewerkt door den Geest Gods (er staat: het wordt gewerkt, en heelemaal niet: het is al gewerkt). De Hoornsche schrijver meent dus, dat voor de doopsbediening vanwege de kerk ondersteld geloof aanwezig moet zijn. Maar Ursinus' meening is, dat geloof-in-neiging (inclinatief) noodig is, om met den doop werkzaam te wezen. Het gaat over het gebruik (usus) van den doop. En van dat wettig gebruik van den doop heet het bij Ursinus (ed. 1634, bl. 379, ed. 1623, bl. 477): ‘Het wettige gebruik bestaat in waarachtig geloof en bekeering’; weshalve het dwaasheid is, te zeggen, dat ongeloovigen het teeken ontvangen met de beteekende zaak. | |
[pagina 396]
| |
De Hoornsche schrijver zal goed doen, zijn lezers te zeggen, dat dat door alle vrijgemaakten precies zoo geleerd wordt. Helaas heeft hij het puntje-in-geding verdoezeld. Dat is jammer; want enkele regels verder schrijft de Latijnsche editie nog, dat de weldaden van Christus slechts worden ontvangen in een wettig gebruik der sacramenten. Wie ze onwaardiglijk tot zich neemt, d.w.z. zonder geloof en bekeering, die laat het wettig gebruik na. Derhalve leert Ursinus in de bedoelde passage alleen dit, dat voor het gebruik van den doop geloof en bekeering wordt vereischt. De Hoornsche schrijver vervalt in dezelfde fout als ds. Bouwmeester onlangs: hij neemt zonder eenig nader bewijs maar aan dat ‘vereischen’ hetzelfde is als ‘onderstellen’.Ga naar voetnoot8. En natuurlijk is het heel wat anders. 2. De Hoornsche schrijver haalt de woorden aan, dat het geloof en de belijdenis der kinderen dit is, dat ze geboren worden uit geloovige ouders. Het geeft heel wat te denken, en ik vermoed, dat onze lezer er al evenmin uitkomt als ik zelf, of...de Hoornsche schrijver. Hij behoeft zich evenwel het hoofd er niet mee te breken, want het nuchtere feit is, dat Ursinus zoo iets heelemaal niet gezegd heeft. De aangehaalde woorden zijn een slordigheid in de bekende passage uit de Nederlandsche ‘bewerking’ van het Schatboek, welke passage evenwel een hopelooze verkorting en dan een mislukte samenvatting is van het schoolsche syllogismen-betoog van Ursinus zelf. Slechts dit wordt door Ursinus opgemerkt (althans volgens de weergave der Latijnsche editie): dat bij de kinderen het geboren-zijn-in-de-kerk de plaats inneemt, die bij de volwassenen de geloofsbelijdenis bekleedt. Hij bedoelt daarmee het volgende (wat duidelijk blijkt uit de voorafgaande syllogismen): a. De wederdoopers bestrijden den kinderdoop met het argument: zij, die niet gelooven, mogen niet gedoopt worden. Want er staat: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, enz.Ga naar voetnoot9. Kinderen gelooven niet. Derhalve: ze moeten niet gedoopt worden. Voor het gebruik van den doop (het gebruik, let wel, K.S.) wordt noodzakelijkerwijs geloof vereischt. Want wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Doch aan menschen, die verdoemd zullen worden, behoort het teeken van de genade niet te worden gegeven. Dit is dus het argument van de wederdoopers. b. Hierop volgt nu het antwoord van Ursinus. Het antwoord op de tegenwerping van die wederdoopers. Het bestaat uit twee deelen. c. Het eerste deel van zijn antwoord rekent af met de eerste uitspraak van de wederdoopers. Die eerste uitspraak (de ‘maior’) luidde zooeven: ‘zij, die niet gelooven, moeten niet gedoopt worden’. In haar algemeenheid, d.w.z. als men de uitspraak laat slaan op àlle individuen, moet men tot die uitspraak ‘neen’ zeggen. Immers, men kan bij wijze van drangreden daartegenover stellen het voorbeeld van de besnijdenis der kinderen. Derhalve geldt die uitspraak van daareven (de ‘maior’, die eerste volzin uit het betoog der wederdoopers) alleen van de volwassenen. Men behoort niet te doopen, wie niet geloofd zal hebben, namelijk de volwassenen. Niettemin, ook van die volwassenen kan men niet eens vaststellen, dat zij | |
[pagina 397]
| |
gelooven. Als men dus de kinderen niet mag doopen, op dezen grond, dat ze niet gelooven, wel, dan mag men ook menschen op gevorderden leeftijd niet doopen, omdat men ook van hen niet met zekerheid kan weten, of zij wel gelooven, zooals Simon de ‘toovenaar’ gedoopt werd,Ga naar voetnoot10. en toch een hypocriet was. Ja, maar (zoo zeggen dan de wederdoopers), dan is het voldoende, als het geloof wordt beleden. Wij geven toe (aldus weer Ursinus) dat dit zoo is; maar we voegen er aan toe, dat bij kleine kinderen het feit, dat ze in de kerk geboren zijn, de plaats inneemt, die bij volwassenen de geloofsbelijdenis bekleedt. d. Hier wordt dus door Ursinus uitgegaan van het feit, dat de kinderen niet gelooven. Doopt men evenwel volwassenen niet vanwege ondersteld geloof, maar naar aanleiding van de geloofsbelijdenis, waar de kerk houvast aan heeft, dan is voor de kinderen de doopsbediening gemotiveerd uit het feit, dat ze tot de kerk behooren, precies zooals het in zondag 27 staat. Maar tot de kerk behooren wordt hier juist aangenomen in onderscheiding van ondersteld geloof. e. Het tweede deel van Ursinus' antwoord op de tegenwerping van de wederdoopers volgt nu. En dat tweede deel rekent dan af met de tweede stelling van de wederdoopers, zie hierboven (de z.g. ‘minor’). Hier komt ter sprake het reeds besproken gebruik van den doop. Daarbij merkt Ursinus op, dat de kinderen den H. Geest ‘hebben’. Hij is hun immers toegezegd niet minder dan den volwassenen (zondag 27). Maar Ursinus concludeert daaruit niet, dat de Geest hen reeds wedergeboren heeft, doch alleen maar dit, dat ze door Hem wedergeboren worden. Maar dit alles zegt hij nadat vooropgeplaatst is (b.v. ed. 1634, bl. 379), dat aan alle beloften de conditie van geloof en bekeering vastgekoppeld is. Ook het wettig gebruik van den doop heet bij Ursinus een conditie voor het samengaan van teeken en beteekende zaak. Op een andere plaats merkt Ursinus dan ook op, dat er tweerlei beloften Gods zijn, kategorische of onvoorwaardelijke, en voorwaardelijke. Kategorisch is b.v. de belofte, dat de aarde niet meer door water zal verdelgd worden. Zoo is de regenboog een teeken bij een onvoorwaardelijke belofte: die belofte gaat zéker in vervulling, al gelooft niemand haar. Maar de sacramenteele belofte is volgens Ursinus voorwaardelijk: het doopswater is dus in onderscheiding van den regenboog teeken van een voorwaardelijke toezegging. Het sacramenteel toegezegde gaat niet door als er geen geloof is. Dat geldt van de belofte van den Vader, maar ook van die van den Geest, nl. dat Hij ons heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben. |
|