Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
82. Is er eenstemmigheid over het genadeverbond?Ga naar voetnoot1.I.Het is De Heraut in den zin gekomen, dat de ‘bezwaarden’ (de vrijgemaakten) een derde verbondsbeschouwing huldigen.Ga naar voetnoot2. Daarmee is gesuggereerd, als zouden er te voren twee zijn geweest, en niet b.v. tweehonderd. Maar het is de vraag, of dat juist gezien is. Wij gelooven het niet, en willen dat graag nader uitwerken in korte trekken. We gaan daarbij uit van de wel suggestieve, maar daarmee nog niet bewezen bewering der Amsterdamsche synode van 1936, als zou er vóór 1936 een gangbare leering zijn geweest, inzake het genadeverbond. Eerste plicht is derhalve, die ‘gangbare leeringen’ zelf vast te stellen, indien zulks mogelijk is. Kan men zulke leering vóór 1935 vaststellen? Helaas, wij zijn daarin, voor wat het genadeverbond betreft, niet geslaagd. Nauwkeurige kennisneming toch van de geschriften van tegenwoordige of reeds heengegane voorgangers doet ons zien, dat van een gangbare leering in zake het genadeverbond, ook vóór 1936 geen sprake kan zijn. Deze opmerking klinkt aanvankelijk misschien bevreemdend. Aan het thema ‘genadeverbond’, zoo horen wij vragen, is toch in de confessie zelf menige uitspraak gewijd? En, behalve de belijdenisschriften, komen immers voor het kennen van het geloof der kerk zeer zeker ook de liturgische formulieren in aanmerking? Hoe vaak spreken niet deze van het genadeverbond? Wij denken er geen oogenblik aan, dit te ontkennen, of te miskennen; dat ware trouwens een vrijwel nihilistische kijk op het belijden der kerken, tot welke wij mogen behooren, en die juist door haar belijdenis van het eeuwig verbond der genade, hetwelk God met ons en onze kinderen opgericht heeft, zoo vormend en leidend en sterkend hebben mogen inwerken op ons aller leven. En, moesten wij aannemen, dat de synode van Amsterdam 1936 onder de ‘gangbare leeringen’, bovenbedoeld, den inhoud der confessie (annex liturgische formulieren) bedoeld had, dan wisten wij dááruit wel in kort begrip een werkelijk gangbare leering saam te vatten. Evenwel, dit kan de Amsterdamsche synode niet hebben bedoeld. Zij zeide immers uitdrukkelijk, dat er, ook voor haar zelf, nog onzekerheid bestond omtrent de vraag, of de te onderzoeken opvattingen met Schrift en belijdenis in overeenstemming waren; welke onzekerheid dan een einde zou hebben te nemen. Daarmee is uitgemaakt, dat zij niet het oog kan hebben gehad op zulke | |
[pagina 378]
| |
opvattingen, waarvan zij vooraf eerst zelf zou hebben verklaard dat ze van de ‘gangbare’ (niet leeringen, doch) confessie afwijken. In zulk een geval zou trouwens geen commissie van onderzoek, maar iets totaal anders vereischt zijn geweest. Wij moeten dus aannemen, dat de synode het oog heeft gehad op zulke opvattingen, welke afweken van gangbare theologische leeringen. Voor het door ons in te stellen onderzoek komt de tekst van confessie en liturgische formulieren derhalve eerst in de tweede plaats in aanmerking, d.w.z. nà eventueele vaststelling van de door de synode bedoelde omstreeks 1936 voorgedragen opvattingen.
Nu doet zich ongetwijfeld een merkwaardig geval voor. In één opzicht schijnt ons een zekere wijziging bij sommige auteurs niet geheel onmiskenbaar, een wijziging nl., hierin uitkomende, dat voor wat de uitdrukkingswijze der liturgische formulieren betreft, er een opmerkelijke en doelbewuste neiging aan den dag treedt om ook in het dogmatisch spraakgebruik nauwe aansluiting te zoeken bij deze formulieren. We herinneren slechts eraan, dat tegenover de meening, dat het genadeverbond is opgericht ‘met’ Christus, velen opnieuw de voorkeur geven aan de uitdrukking: ‘in’ Christus. Of, dat tegenover de meening, dat het genadeverbond, hetzij dan ‘met’, hetzij dan ‘in’ Christus, is opgericht met de uitverkorenen, de spreekwijze van velen uit den laatsten tijd weer luidt: ‘met de geloovigen en hun zaad’. Wàs onze taak, heel het complex van opvattingen van den laatsten tijd direct te toetsen aan confessie en liturgische formulieren, dan zouden we ongetwijfeld veel goeds hebben te verhalen. Al verhelen we ons geenszins, dat terminologische aansluiting aan de taal der vaderen op zichzelf nog niet beteekent een zakelijke terugkeer tot de gedachten der vaderen, toch is, ook in den laatsten tijd, in de kerken de wensch naar óók terminologische aansluiting bij de erfenis van het voorgeslacht wel zóó vaak publiek geuit, dat we tenminste op dat punt verblijdende dingen kunnen aanwijzen. Edoch, wij hebben geen complex van nieuwere opvattingen, doch bepaalde opvattingen te onderzoeken. En dan nader, zulke, welke worden voorgedragen in afwijking, niet van de confessie, doch van daarvan te onderscheiden gangbare leeringen. De opvatting van jongere auteurs kàn uiteraard een zakelijke terugkeer tot de ouderen beteekenen; het is natuurlijk denkbaar, en volgens sommiger meening ook wel zeker, dat wat gedurende eenigen tijd onder de thàns ouderen als gemeenschappelijke of domineerende overtuiging gold, toch eigenlijk van de nòg-ouderen zich verwijderd had. Maar de tekst van 't synodebesluit van '36 laat ons tot ons leedwezen niet toe, in beschouwingen over deze mogelijkheden ons te begeven. De eenige mogelijkheid tot bepaling van ons object van onderzoek is en blijft: alleen die bepaalde omstreeks 1936 voorgedragen opvattingen op te sporen en te wegen, welke van toen reeds gangbare leeringen afweken. Ten overstaan van déze op zichzelf niet onbelangrijke taak nu is het bepaald teleurstellend, hoewel daarna toch eigenlijk ook weer ontdekkend, dat wij geen gangbare leering, behalve dan die der officieele kerkelijke belijdenisschriften, hebben kunnen ontdekken. | |
[pagina 379]
| |
Ten bewijze daarvan gaan we na, dat, en hoe in de voornaamste kernvragen, rakende het genadeverbond in zijn nadere dogmatische praeciseering, binnen den hierboven afgepaalden kring de meeningen elkaar kras weerspreken. ‘Kras weerspreken’, is dat niet...te ‘kras’? Wij meenen van niet. Wel is er onder de gereformeerde theologen zekerheid omtrent het bestaan van een genadeverbond, dat, mogelijk gemaakt door een vrije beschikking Gods over ons, ons Hem zelf tot deel doet hebben; zulks dan in Christus; zich uitstrekt niet alleen tot ons maar ook tot onze kinderen; in belofte en bevel van nieuwe gehoorzaamheid tot ons komt; en onze verhouding tot den Heere bepaalt, ook door belofte en dreiging. En zóó krachtig werkt deze van onze vaderen ons overgeleverde vaste overtuiging, dat zij het kerkelijk leven tot nu toe groote kracht heeft geschonken, de opvoeding beheerscht, de prediking stuwt, aan het onderling gesprek over Gods verborgen omgang leiding geeft, den arbeid der jeugdvereenigingen stimuleert en typeert, de zonen en dochteren der kerk ook in staat en maatschappij den naam Gods doet belijden, en zijn koninkrijk doet komen. Veel verder dan tot deze algemeene grondgedachten gaat evenwel onder de gereformeerden grosso modo de eenstemmigheid niet. Indien men bij meerderheid van stemmen zou kunnen uitmaken, wat waarheid is, dan zou, voor wat het genadeverbond betreft, zoo goed als geen enkele op de détails nader ingaande voorgeslagen these in de huidige situatie met genoegzame eenparigheid kunnen worden aangenomen. Hetgeen trouwens niemand onzer ook maar zou willen overwegen. Zelfs in betrekking tot de uitlegging van overbekende, liturgisch vastgestelde, door ons allen (met onverminderden dank) gebruikte officieel-geijkte uitdrukkingen heerscht onder ons onzekerheid. Vraagt men: wat is bedoeld met de ‘twee delen’, die in alle verbonden begrepen zijn, dan is het antwoord niet eenstemmig. Of vraagt iemand: wat is de zin van de uitdrukking, dat God met ons en onze kinderen zijn verbond ‘opricht’? Is dit oprichten in de eeuwigheid, dan wel in den tijd? Met dienaangaande tot den mensch zelf zich richtende uitdrukkelijke woordopenbaring, of zonder die? Of: wat wil het zeggen, dat God een verbond ‘mèt’ ons opricht? Gaat dat ‘over ons hoofd heen’, of geschiedt het door een directe toespraak, die niet maar eenvoudige mededeeling van een besluit Gods, doch ook een oprichtingshandeling, een handeling van verbondssluiting is? Op zulke vragen zijn de antwoorden varieerend. | |
II.Indien nu reeds de exegese van overbekende termen uit onze liturgische formulieren onder ons verschillend is, dan kan men reeds bij voorbaat zich ervan verzekerd houden, dat in nog sterkere mate de gedachten met betrekking tot de boven bedoelde ‘kernvragen’ uiteengaan. We zullen er enkele noemen, en ten aanzien daarvan onze bewering trachten te bewijzen. Om begrijpelijke redenen verwijzen we daarbij alleen naar oudere geschrif- | |
[pagina 380]
| |
ten of naar geschriften van ouderen, die in de lijn der eerstgenoemde verder gaan. a) De eerste vraag is deze: wie zijn in het genadeverbond begrepen? Omvat het alleen de uitverkorenen of ook nog andere? Dr. G.Ch. Aalders (in een ± 1939 verschenen boekGa naar voetnoot3.) antwoordt: alleen de uitverkorenen. ‘Verbond en uitverkiezing zijn quantitatief identiek: het getal der bondelingen en der uitverkorenen is gelijk’ (193). Ook dr. H.H. Kuyper spreekt zich in dien geest uit: ‘Zoo nu opgevat (...) kan het genadeverbond alleen met de uitverkorenen zijn opgericht. Want Christus, die hoofd en borg is van dit verbond, heeft zijn bloed gestort voor degenen, die de Vader hem gegeven heeft. Het genadeverbond, waarvan Christus het hoofd is, geldt derhalve de uitverkorenen alleen’ (Hamabdil, pag. 59). A. LittooijGa naar voetnoot4. daarentegen oordeelt: dat is inlegkunde: ‘Als men zoo redeneert en handelt, dat men den Heere zeggen laat: Ik richt mijn verbond op met u en met degenen die Ik tot zaligheid uitverkoren heb, dan natuurlijk is het niet meer naar dien aard der zaak; maar dan maakt men zich ook aan inlegkunde schuldig’ (Het genadeverbond en de kerk, pag. 43Ga naar voetnoot5.). Dr. H. Bouwman schrijft: ‘Het getal dergenen, die wij rekenen tot het verbond, is niet identisch met het getal der uitverkorenen’ (Geref. kerkrecht, II, 241Ga naar voetnoot6.). Volgens dr. G. VosGa naar voetnoot7. is in de geref. theologie weinig over de plaats der ongeloovigen in 't verbond gesproken: ‘Terwijl men anders soms meer objectief het persoonlijk belang, dat men zelf bij de leer der waarheid had, op den achtergrond schoof, spreekt uit den foederalist de eenheid van christen en theoloog. Het is het bekende verschijnsel van den Heidelbergschen catechismus, waar steeds het geloovige ik sprekend optreedt. Hieruit nu vloeit reeds voort, dat het begrip verbond beschouwd werd als slechts in den geloovigen christen gerealiseerd. Op de vraag, hoe over hen te oordeelen is, die het geloof missen, en nochtans onder de verbondsbediening leven, wordt slechts zelden ingegaan’ (De verbondsleer in de geref. theologie, pag. 39Ga naar voetnoot8.). | |
[pagina 381]
| |
W. HeynsGa naar voetnoot9. schrijft: ‘Wij weten dat de omvang van het genadeverbond altijd ruimer is geweest, dan de kring dergenen waarbij het tot zijn recht kwam. Wat vrouwenzaad is, heeft recht zich deelgenoot van de belofte te achten’ (Geref. Am., IV, no. 2, 61Ga naar voetnoot10.). ‘De besnijdenis wordt hier’ (in Gen. 17) ‘het verbond zelve genoemd (...) Wat besluit kan daar anders uit getrokken worden, dan dat het beslist verboden zou zijn dat heilig teeken aan iemand anders toe te dienen dan aan degenen die werkelijk in het verbond waren, en dat derhalve allen, die naar het eigen bevel Gods de besnijdenis moesten ontvangen, ook zonder eenigen twijfel werkelijk deel aan het verbond hadden?’ (Geref. Am., IV, no. 4, pag. 180Ga naar voetnoot11.), enz. Sprekende over het in Hebr. 4:11 genoemde gevaar van door ongehoorzaamheid niet in te gaan ‘in de rust’, merkt dezelfde schrijver op: ‘Van gevaar dat diezelfde treurige geschiedenis zich herhalen zal, kan slechts sprake zijn als voor den omvang des verbonds onder het N.T. dezelfde regel geldt als onder het O.T. de regel van “u en uw zaad”, want is het verbond nu tot de uitverkorenen beperkt, dan kan dit gevaar niet bestaan’ (Geref. Am., IV, no. 4, pag. 186Ga naar voetnoot12.). Dit is zijns inziens de gedachtengang óók van het doopsformulier. ‘Als hier in het tweede stuk van dat formulier niet dezelfde algemeenheid hoofd voor hoofd bedoeld wordt als in het eerste stuk, dan is dit zeer misleidend, vooral omdat de gepastheid van die algemeenheid in het eerste stuk aanstonds in het oog moest springen (...) Derhalve naar de officieele leer der Geref. Kerken is het verbond der genade niet opgericht “alleen met de uitverkorenen”, maar met “ons en onze kinderen” (...) En zoo staat “(ook)” de Catechismus beslist zoowel tegenover de beschouwing van een verbond alleen met de uitverkorenen, als tegenover de onderscheiding in een uit- en inwendig verbond, en alle onderscheiding van dezelfde strekking’,Ga naar voetnoot13. door te zeggen dat aan de kinderen, die in het verbond Gods en zijn gemeente begrepen zijn, de vergeving der zonden en de H. Geest niet minder dan den volwassenen wordt toegezegd. b) We stellen thans een tweede vraag: bevat het verbond voorwaarden of niet? Volgens dr. H. Bavinck is vroeger wel vrijmoedig van voorwaarden gesproken, doch hield dit later op: ‘In den eersten tijd spraken de gereformeerden vrijmoedig van voorwaarden des verbonds. Maar toen de natuur van het genadeverbond dieper ingedacht werd (...) voelden velen daartegen bezwaar en vermeden dit spraakgebruik. | |
[pagina 382]
| |
Eigenlijk zijn er in het foedus gratiae, d.i. in het Evangelie, hetwelk de bekendmaking van het genadeverbond is, geene eischen en geene voorwaarden (...) Maar toch neemt het genadeverbond in zijne bediening door Christus dezen eischenden, voorwaardelijken vorm aan, om den mensch te erkennen in zijne redelijke en zedelijke natuur’ (III, 4e druk, pag. 211Ga naar voetnoot14.). Dr. H.H. Kuyper oordeelt: ‘Zelfs hebben Calvijn en sommige onzer oude theologen er geen bezwaar in gezien, van de voorwaarden van het genadeverbond te spreken. In gezonden zin kan dit dan ook wel’; zie doopsform. en D.L.Ga naar voetnoot15. (Hamabdil, pag. 55-56). Bij dr. W. van den BerghGa naar voetnoot16. lezen we: ‘In het eigenlijk genadeverbond (...) is Christus de middelaar; de voorwaarde (niet als “werk” of verdienste’, maar als ‘conditio sine qua non’, door God gewrocht, te beschouwen): ‘geloof in Christus’ (Calvijn over het genadeverbond, pag. 133Ga naar voetnoot17.). A. Littooij meent: ‘Voor zoovèr wij gehoorzaam zijn en ons houden aan de inzettingen Gods kènt en èrkent Hij ons’ (Het genadeverbond en de kerk, pag. 90). Hulst & Hemkes:Ga naar voetnoot18. ‘Diezelfde’ (infra-) theologen hielden wel terdege vast aan de voorwaarden, die uit de orde des heils verklaard moeten worden. En trouwens de H. Schrift is vol van zulk soort voorwaarden’ (Oud- en nieuw-calvinisme, pag. 33Ga naar voetnoot19.). Men vergelijke de voorrede voor de Statenvertaling van het N.T. volgens welke het nieuwe verbond ‘daarin bestaat, dat God Zijn Zoon tot een middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven’, en de twee verbonden (d.w.z. de bedeeling van het O.T. en van het N.T.) ‘eenerlei zijn wat aangaat hun wezen, overmits in beide de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van in den middelaar te gelooven’. Men ziet, dat de meeningen elkander kruisen. Niemand zal wel meenen, dat de | |
[pagina 383]
| |
inleiding op de Statenvertaling zóózeer buiten de hedendaagsche belangstelling is blijven staan, dat haar meening geen gewicht meer in de schaal legt. Of - de overeenkomstige opinie van Calvijn, Gomarus en Maresius, Trigland,Ga naar voetnoot20. die door Bavinck (t.a.p.) allen worden geciteerd ten bewijze, dat de gereformeerden in den eersten tijd (den tijd der confessie!) wel waarlijk van voorwaarden spraken. c) Onze derde vraag stellen we: is het verbond monopleurisch of dipleurisch? Hooren we dr. H. Bavinck: ‘Het verbond der genade is daarom wel monopleurisch, het gaat van God uit. Hij heeft het ontworpen en vastgesteld. Hij handhaaft en verwezenlijkt het; het is een werk van God drieëenig en volkomen afgewerkt binnen de drie personen onderling. Maar het is bestemd, om dipleurisch te worden’ (Geref. dogm. III, 4e druk, pag. 211); (vgl. dr. A.G. Honig, HandboekGa naar voetnoot21.). Of dr. H.H. Kuyper: ‘Een verbond is nooit eenzijdig, maar altijd tweezijdig: het onderstelt altijd twee deelen of partijen’ (Hamabdil, pag 56). Eenigszins anders construeert dr. G. Vos: ‘Hier’ (in den vrederaad) ‘is het verbond ten volle dipleurisch, terwijl het zelfs vóór den val nog in zooverre monopleurisch heeten moest, als de mensch reeds qua onderdaan Gods verplicht was op het voorgestelde verbond in te gaan’ (De verbondsleer in de geref. theologie, pag. 22). Nog weer anders ziet W. Heyns: ‘Treedt (...) een der partijen zoo overwegend op dat heel de verbondssluiting van hem uitgaat (...)’ en de andere partij ‘het eenvoudig te aanvaarden heeft zooals de andere het maakte, dan is het eenzijdig, of om den ouden term te gebruiken, monopleurisch’ (Geref. Am., III, afl. 9, 385Ga naar voetnoot22.). Voorts is kort na 1936 in De Reformatie aan de hand van vele voorbeelden aangetoond, dat het ‘dipleurisch’ onder vele vroegere gereformeerden erkend wordt, waartegenover dan weer anderen staan.Ga naar voetnoot23. Een verschil, dat tot in den jongsten tijd verder gaat. Tegenover de boven gereleveerde uitspraak van dr. H.H. Kuyper staat b.v. die van dr. G.Ch. Aalders: ‘In alle gevallen waarin van een verbond Gods met den mensch sprake is, hebben we met (...) eene éénzijdige beschikking te doen’.Ga naar voetnoot24. Het spreekt vanzelf, dat hier óók terminologische verschillen een rol spelen; als b.v. dr. H.H. Kuyper in gemeld citaat spreekt van de twee ‘deelen’ (in het verbond) als van twee partijen, zullen anderen bij ‘deelen’ aan iets anders denken: belofte en eisch. Maar dat er toch ook zákelijke geschillen zijn is niet te ontkennen. Bij een deel der aangehaalde schrijvers wordt de kwestie van mono-, dan wel dipleu- | |
[pagina 384]
| |
risch bezien, juist onder het aspect van belofte en eisch. Dat God aan de uitverkorenen de kracht en den wil geeft om te doen wat Hij eischt, is buiten discussie. Of, evenwel ook binnen het verbond, en naar luid der verbondsstatuten ook steeds wordt gegeven wat God eischt, dàt is een vraag, die met de eerste samenhangt, en ook met de tweede, welke wij stelden. Zeker is wel, dat de één hier ontkent, de ander bevestigt. En dat daarom velen aan belofte en dreiging door woordopenbaring met zóó stellige overtuiging een constitutieve beteekenis voor de omschrijving van het verbond toekennen, dat zij bepaald bezwaar zouden inbrengen tegen dr. G.Ch. Aalders' opmerking, ‘dat we in het gebruik van den term “verbond” voor de verhouding tusschen God en mensch te doen hebben met een menschvormige wijze van spreken’ (K.V. Gen. I, 210Ga naar voetnoot25.). d) Hierboven kwam even het moment der dreiging naar voren. Daarmee hangt een andere vraag ten nauwste samen: kan het genadeverbond (al is het ook maar in een voorbijgaande phase) verbroken worden van Gods zijde? Ten aanzien van het ‘oude verbond’ (toch tot het genadeverbond zeer zeker te rekenen) antwoordt dr. J. Thijs bevestigend. Zijn meening, neergelegd in Heraut-artikelen,Ga naar voetnoot26. was als volgt saam te vatten: De Israëlieten hebben het verbond verbroken; het gevolg daarvan was, dat de Heere nu ook den band met Israël verbrak. Het oude verbond kon verbroken worden van de zijde van het bondsvolk en daarna ook van de zijde Gods; het was ‘niet onberispelijk’.Ga naar voetnoot27. Ontkennend daarentegen antwoordt prof. Honig (Handboek, 432). Ook dr. J. Ridderbos: ‘Men vindt bij de profeten aan de eene zijde uitgesproken, dat 's Heeren verbond met Israël ook gedurende de ballingschap blijft voortbestaan, en nooit teniet gedaan zal worden, Jes. 50:1; 54:10. Aan de andere zijde spreken ze er van, dat Israël door het verbreken van het verbond des Heeren volk niet meer is, zoodat er een nieuwe verbondssluiting noodig is, Hos. 2:1, 18; en dit is dan ook de gedachte van onze profetie. Zullen we deze beide voorstellingen tot haar recht laten komen, dan hebben we aan te nemen, dat de nieuwe verbondssluiting wezenlijk een vernieuwing is van het oude verbond, dat wel van Israëls zijde is verbroken, maar van Gods zijde in den grond der zaak wordt “gehandhaafd” (...) Het “verbreken” van het verbond geldt dan ook in den grond der zaak slechts van de zijde des volks; de Heere houdt het vast om het tot rijkere openbaring te brengen in een verbond, dat nieuw is, inzoover het vergankelijke van hef oude wordt teniet gedaan, maar dat met het oude één is, omdat het de aloude Godsbelofte aan het ware Israël ten erfdeel schenkt.’Ga naar voetnoot28. | |
III.e) Haast vanzelf stelt men thans de vraag: kan het ‘nieuwe verbond’ (eventueel genomen ‘naar zijn wezen’) verbroken worden van 's menschen zijde? | |
[pagina 385]
| |
Ontkennend antwoordt dr. J. Thijs, die in Heraut-artikelen concludeert in dezer voege: Wèl van het oude, maar niet van het nieuwe verbond geldt, dat het verbroken kan worden. Het ‘anders’-zijn van het nieuwe verbond, vergeleken met het oude, ligt z.i. juist in deze niet-verbreekbaarheid; en de ‘berispelijkheid’ van het oude, vergeleken met het nieuwe, ligt juist in deze wèl-verbreekbaarheid. Of, letterlijk: ‘Van een bondsbreuk kan dus ook geen sprake meer zijn. 't Kon onder de oude bedeeling gebeuren, dat de gehoorzaamheid, waartoe het verbond verplicht, niet werd betracht. Onder de nieuwe bedeeling is dat onmogelijk, al zal die gehoorzaamheid altoos gebrekkig zijn. Wel is waar, dat het verbond, zooals het aan ons verschijnt, verbroken kan worden. Zooals het aan ons verschijnt, behooren al de kinderen der geloovigen ertoe en zij vervullen niet allen de verplichtingen van het verbond. Maar dan moet van zulken gezegd worden, dat zij tot het verbond naar zijn wezen nooit hebben behoord’.Ga naar voetnoot29. Bevestigend antwoordt de ook onder ons bekende en als dogmaticus bij ons door prof. dr. H. Bouwman ingeleideGa naar voetnoot30. W. Heyns (De Geref. Am.): ‘Als God zijn verbond met den zondaar opricht, wil Hij niet dat het een dag, of een jaar, of een eeuw, maar dat het eeuwig zal duren (...) Het mag niet verbroken worden; er is schijn noch schaduw, dat daartoe eenige vrijheid zou gegeven zijn. Maar dat het kàn verbroken worden - hoe groot zal de schare zijn van kinderen des koninkrijks deswege buitengeworpen!’Ga naar voetnoot31. Eveneens: ‘Bondsbreuk bestaat, maar als een schrikkelijke zonde, als een feit zonder eenig recht van bestaan, juist omdat God aan het verbond het karakter van een eeuwig verbond gegeven heeft. Ware dit anders zoo zou bondsbreuk ook geen zonde zijn (...) Er is dus wel reden om dit onverbrekelijk karakter des verbonds met kracht te handhaven; maar men gaat mis, als men eruit besluiten wil, dat deswege verbondsbreuk onmogelijk moet zijn (...)’.Ga naar voetnoot32. f) Een met de voorgaande weer samenhangende vraag is: is er ook onder het nieuwe verbond ‘verbondswraak’ of geldt die alleen voor het ‘oude’? Ontkennend voor wat het eerste, en dus bevestigend voor wat het tweede lid der vraag betreft, antwoordt dr. J. Thijs: ‘Tot verdediging van de meening, dat het genadeverbond verkorenen en verworpenen omvat, wordt wel aangevoerd, dat volgens de Schrift het verbond toch verbroken kan worden en de wraak des verbonds den bondsbreker treffen zal’. ‘Dat de Schrift - zoo gaat dr. Thijs verder - dat de Schrift dit leert, moet worden toegestemd; alleen maar: zij leert dat wel van het oude, maar niet van het nieuwe verbond. Integendeel zegt ze, dat het nieuwe verbond niet kan worden verbroken.’Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 386]
| |
Bevestigend daarentegen voor wat het eerste, en dus ontkennend voor wat het tweede lid der vraag betreft, antwoordt dr. Aalders (Verbond Gods, 222, vgl. 180, 187, 188). Overigens vergete men niet, dat laatstgenoemde die verbondswraak onder het nieuwe verbond betrekking laat hebben op de ‘uiterlijke verschijning’ van het verbond en op ‘onechte’ bondelingen. Daarom wijzen wij ten overvloede op prof. Honig (Handboek, 439), die het genadeverbond zich laat uitstrekken tot ‘de geloovigen en hun zaad’ (438), en reeds van zùlk een verbond de mogelijkheid eener adaequate openbaring ontkent (439); hetgeen nog wat anders is, dan de adaequate openbaring te loochenen van een verbond, dat met de verkiezing quantitatief gelijk is. Prof. Honig nu schrijft, ‘dat de opneming in het verbond onze verantwoordelijkheid verhoogt en het lot der verbondsbrekers, de wrake des verbonds, ondragelijker zal zijn; dan...’Ga naar voetnoot34. enz. Voorts wijzen we weer op Heyns: ‘En bovendien kan ook nog gewezen worden op de teksten die van bondsbreuk en het verloren gaan van bondelingen spreken, als de bepaling in Gen. 17:14 ten aanzien van den bondsbreker en Matth. 8:2 aangaande het buiten uitgeworpen worden van kinderen des koninkrijks. Immers geen bondsbreuk en geen verloren gaan van bondelingen konden plaats hebben indien alleen uitverkorenen de tweede partij des verbonds waren. En dat Gods Woord ervan spreekt is bewijs, dat het verbond zich verder uitstrekt dan de uitverkorenen (186/7Ga naar voetnoot35.) (...) De H. Schrift leert (...) dat er wezenlijke bondsbreuk is en dit veroordeelt zoowel de onderscheiding in een uit- en inwendig verbond, als de leer van een genadeverbond alleen met de uitverkorenen (...) Tenslotte zij nog herinnerd aan Joh. 15:1-7, waar de Heere zich voorstelt als de ware wijnstok, en wel als een wijnstok die tweeërlei soort ranken heeft, vruchtbare en onvruchtbare. Ook die onvruchtbare zijn ranken in Hem (187) (...) Wat kunnen die ranken anders zijn dan bondelingen? En wat leert ons deze gelijkenis anders, dan dat niet alleen wedergeborenen maar ook onwedergeborenen bondelingen zijn; dat toch die onwedergeborenen als bondelingen Christus zijn ingelijfd, ranken zijn in Hem, en dat er een verloren gaan van bondelingen is? En dit is alles heel anders dan de leer van een genadeverbond alleen met de uitverkorenen’ (Geref. Am., IV, nr. 4, 179-188).Ga naar voetnoot36. g) Voorts is er de vraag: moet in het verbond tusschen ‘wezen’ en ‘verschijning’ onderscheid gemaakt worden, aldus, dat tusschen die twee of tusschen onze verhouding tot die beide discrepantie, ja, een zekere tegenstrijdigheid liggen kan? Bevestigend antwoordt dr. G.Ch. Aalders, voor wiens meening kortheidshalve hier verwezen wordt naar bovengemelde publicatie, waarin voor wat zijn desbetreffende opinie betreft wordt verwezen naar dr. H.H. Kuyper. Eveneens bevestigend antwoordt dr. J. Thijs (Heraut-artikelen). Ontkennend daarentegen is het bescheid van Heyns, die ter afwijzing van bovengemeld gevoelen, opmerkt, dat men daarbij zóó construeert: het ‘wezen’ | |
[pagina 387]
| |
deelachtig, of anders alleen maar de ‘verschijning’; doch dat men op dit standpunt eigenlijk aldus diende te construeeren: ‘het wezen’ deelachtig, of anders alleen maar den ‘schijn’: Er is dus wel reden om dit onverbrekelijk karakter des verbonds met kracht te handhaven; maar men gaat mis, als men eruit besluiten wil, vooreerst dat deswege verbondsbreuk onmogelijk moet zijn, en verder dat derhalve alleen uitverkorenen bondelingen kunnen wezen, en aan het wezen des verbonds deel kunnen hebben...Dat bondsbreuk mogelijk is, kan natuurlijk niet toegestemd worden door wie het genade-verbond vereenzelvigt met den ‘raad des vredes’ en het dus tot de uitverkorenen beperkt; door wie het als een tweezijdig verbond opvat, en het tweede deel ervan omschrijft met woorden als: en de zondaar door een oprecht geloof dit verbond toestemt; door wie het wezen des verbonds zoekt in den heilsinhoud zooals hij door den H. Geest onderwerpelijk toegepast wordt. Immers, dan zou bondsbreuk gelijk staan met afval der heiligen, en die is er niet, kan er niet zijn, en anderzijds kan het verbond niet verbreken, wie geen deel heeft aan het wezen des verbonds. Wie geen deel heeft aan het wezen des verbonds kan hoogstens slechts deel hebben aan den schijn ervan, en dus ook slechts den schijn ervan verbreken; of anders gezegd, wie geen deel heeft aan het wezen des verbonds kan hoogstens slechts deel hebben aan een aanhangsel ervan, en dus ook slechts een aanhangsel ervan verbreken en niet het verbond zelf. Al wat dan ook de Schrift omtrent bondsbreuk zegt, b.v. Gen. 17:14, Matth. 8:12, Luk 13:9, Joh. 15:2, Rom. 11:17 v.v. komt tegen zulke theorieën rechtstreeks in verzet’ (Ger. Am., III, 10, 473-477Ga naar voetnoot37.). h) Op het nauwst hangt deze vraag samen met een andere, die men, eenigszins ruw-saamvattend, aldus zou kunnen stellen: met wien of met wie is het verbond opgericht, met Christus of met Gods volk? Dr. K. Dijk meent, met Christus, en in Hem met Zijn volk. ‘Dan sluit Hij zijn verbond, of laten we liever zeggen, dan herschept Hij Zijn verbondsgemeenschap niet door met iederen geloovige een verbintenis aan te gaan, maar dan sluit Hij die gemeenschap met ons hoofd Christus, en in Hem met zijn volk’ (Bazuin 87/2, 13 jan. 1939). W.v.d. Bergh antwoordt: in het eigenlijke verbond met de uitverkorenen: ‘Wat nu de partijen betreft, moet in het genadeverbond of Christus als subinhaerent voor de uitverkorenen beschouwd worden en dan spreken wij van het verbond der “verlossing” tusschen God en den middelaar (Christus) gesloten, of het eigenlijke genadeverbond tusschen God en Zijne uitverkorenen onderscheiden worden’ (Calvijn over het genadeverbond, pag. 132-133). Geheel anders oordeelt ds. T. Bos: niet met Christus, maar met zondaren: ‘In den waren, eigenlijken zin des woords kan men niet zeggen, dat God het genadeverbond met Christus opgericht heeft, want dan zou daaruit volgen, dat God in dat verbond werd de God van Christus, en Christus uit vrije genade het eigendom geworden is van God. Het verbond is dus opgericht met menschen die geworden waren “zonder God in de wereld”, en door het verbond | |
[pagina 388]
| |
genadiglijk weder aangenomen werden tot een volk van God’ (De Wachter, I, 24, 29 mei 1903). Evenzoo L.J. Hulst: niet met Christus over menschen als ‘dood kapitaal’: ‘Zoudt gij waarlijk in ernst denken, dat de voorstelling meer Gode waardig zou zijn, dat Hij, in acht nemende des menschen algeheele onmacht ten goede, van eeuwigheid een verbond sluit ten opzichte van zekere menschen met Christus als hun hoofd, zoodat Hij voor hen verantwoordelijk is, en zij als dood kapitaal Hem in handen zijn gesteld?’ (Supra en infra, 82Ga naar voetnoot38.). Het verbond is gesloten in Christus met den mensch: ‘Zooals wij zien heeft God in Christus, als borg voor den mensch, dit verbond gesloten met den mensch’ (Hulst en Hemkes: Oud- en nieuw calvinisme, pag. 32). We noemen W. Heyns: God en Abraham met zijn zaad waren partijen. ‘Volgens de reformatorische beschouwing van het genadeverbond, zooals die neergelegd is in onze belijdenisschriften, waren de partijen van het verbond: de drieëenige God eenerzijds en Abraham en zijn zaad of de geloovigen en hun zaad anderzijds’ (Gereformeerde geloofsleer, pag. 140/1Ga naar voetnoot39.). Of ds. K.J. PietersGa naar voetnoot40. in een kerkelijk goedgekeurd geschrift uit de dagen van vóór 1892: ‘Het hier bedoelde dogmatische denkbeeld van een door den Vader met den Zoon, als het hoofd der uitverkorenen, van eeuwigheid gesloten genadeverbond was, zooveel ons uit de geschiedenis der dogmatiek gebleken is, aan de apostolische kerkvaders, aan de oude christelijke kerk, aan de hervormers, en aan de opstellers onzer belijdenis en liturgie geheel onbekend. Althans van dit begrip wordt bij hen met geen enkel woord melding gemaakt’ (Het baptisme, pag. 50Ga naar voetnoot41.). Vgl. de opmerking van L.J. Hulst: Ursinus geeft wel allerlei inlichting ‘omtrent Gods verbond met menschen in Christus’, ‘maar geen spoor van een verbond Gods met Christus over de uitverkorenen’ (Supra en infra, pag. 35). We zien van verdere vragen af. Nog vrij onlangs is in de pers uitvoerig aangetoond, hoe onder de niet meer jongeren, of ouderen, merkwaardige verschillen aan den dag treden omtrent vragen als deze: ‘opgericht’ bij Abraham, of toen ‘vernieuwd’? Opgericht ‘in’ Christus, dan wel ‘met’ Christus? Christus ‘hoofd’ der (getrouwe) bondelingen, dan wel ‘hoofd’ van het verbond zelf? Christus hoofd, dan wel middelaar des verbonds? Christus borg in het verbond, ja dan neen? | |
[pagina 389]
| |
Slaat Jer. 31 op de bedeeling tusschen Pinksteren en parousie, dan wel ook op de periode tusschen terugkeer uit de ballinschap en Pinksteren? Is wat Jer. 31 profeteert, reeds in den tijd vervuld, of geschiedt dit eerst na de parousie? En wij behoeven slechts het woord supra- en infralapsarismeGa naar voetnoot42. te noemen, om een reeks van vragen voor onzen geest te roepen, waarover indertijd warm gestreden is. Nu zal er wel niemand zijn, die beweert, dat de onderscheiden hierboven opgeworpen vragen alleen met de theologische strijdvraag van supra- en infralapsarisme te maken hebben. Maar nog minder verwachten wij, dat men ontkennen zal, dat ze er óók mee in verband staan. En zéker zal ieder toegeven, dat de infralapsarische uitdrukkingswijze der confessie met een en ander in verband gezet is en ook staat. | |
SlotHier staan we dan ook even stil. We herinneren eraan, dat de synode van 1905 in betrekking tot de vraag van supra- en infralapsarisme heeft aangemaand tot voorzichtigheid. Wij vreezen, dat, in de laatste jaren, o zeker, ook van den kant van enkele jongeren, maar zeker niet minder van de zijde van ouderen, deze vermaning wel niet vergeten werd, maar dan toch niet op het debat aangaande het verbond betrokken is. Bepaalde opvattingen in betrekking tot het verbond, gelijk ze destijds door zich supralapsariërs noemende theologen voorgestaan, door hun zich infralapsariërs noemende tegenstanders daarentegen afgewezen werden, zijn wederom als de alleen gereformeerde aangediend. Het probleem supra-, dan wel infralapsarisme is hier niet aan de orde; maar wel meer dan één ermee samenhangend inzicht nopens het verbond. Gegeven deze situatie nu heeft het ontbreken van een vaste lijn in de verbondsleer des te gereeder verklaring, doch ook des te scherper accent gekregen. Maar dit is dan ook des te krachtiger reden tot voorzichtigheid. De gereformeerde kerken hebben in 1936 uitgesproken, dat jongeren afweken van gangbare leeringen, in betrekking tot het verbond. Wij wezen reeds de suppositie van deze bewering af: die gangbare leeringen ontbraken. Wat niet ontbrak, was dit: vóór 1936 is van de zijde van enkele jongeren hier en daar de vermaning tot voorzichtigheid, inzake supra- en infralapsarisme, voorzoover ze ook op de verbondstheorie betrekking heeft, in enkele uitdrukkingen uit het oog verloren. Maar na 1936 is dit van den kant van enkele ouderen in zeer duidelijke en soms krasse uitspraken, vervat in systematische verhandelingen, rechtstreeks over het verbond, niet minder geschied. Daarom zouden de gereformeerde kerken in synode wèl gedaan hebben, als | |
[pagina 390]
| |
ze de vermaning van 1905, o neen, niet herhaald hadden, althans niet in een besluit, waarin een beslissing nopens artikel 212 der Acta van Amsterdam (de aan-de-orde-stelling der bekende meeningsgeschillen) zou worden gegeven. Het zou immers niet rechtvaardig zijn geweest, een opwekking, die ouderen verdienen, te versteken in een vermaning, die ‘menigeen’ voor jongeren, en voor hen alleen begeert. Liever hadden de kerken, voor wat de vragen van het verbond in zijn détails betreft, de wetenschap, die zich aan de belijdenis bindt, vrij moeten laten, en moeten erkennen, liefst met duidelijke woorden, dat er inzake deze détails, en dus ook, waar het kernvragen betrof, inzake het verbond zelf, geen gangbare meening bestaan heeft. De verwarring van denkbeelden bewijst het trouwens ten overvloede. De een wil aan de moeilijkheden ontkomen, door met dr. Aalders ‘een zekere tegenstrijdigheid’ aan te nemen ‘tusschen het wezen van het genadeverbond en de uiterlijke verschijning waarin het optreedt’ (Het verbond Gods, pag. 216). De anderen, b.v. A. Littooij, onderscheidt in het verbond de zichtbare en onzichtbare kerk: ‘Dit in wezen onveranderlijke verbond der genade heeft twee kringen van genooten - een wijderen en engeren kring, het omvat de zichtbare en de onzichtbare kerk’ (Het genadeverbond en de kerk, pag. 28). Weer een andere opinie is die van dr. A. Kuyper sr., die onderscheidt tusschen ‘tweeërlei verbond’: ‘Inwendig het wezenlijke verbond, ompaald door den kring van Gods uitverkorenen (...) Maar ook uitwendig het zichtbaar verbond ompaald door den kring van hen, die belijden en er naar leven’ (Leer der verbonden, pag. 192Ga naar voetnoot43.). Nog weer anders drukt zich Bavinck uit: ‘Het spreekt daarom vanzelf, dat het verbond der genade tijdelijk, in deze aardsche bediening en bedeeling, ook zulken in zich opneemt, die innerlijk ongeloovig blijven en de geestelijke weldaden niet deelachtig zijn. De gereformeerden maakten met het oog hierop onderscheid tusschen een inwendig en een uitwendig verbond, of tusschen verbond en verbondsbedeeling, of tusschen een absoluut en een conditioneel verbond; zelfs gingen enkelen zoover, dat zij twee verbonden aannamen (...) Maar anderen kwamen terecht hiertegen op. Het verbond der genade is één; de uit- en inwendige zijde ervan, schoon hier op aarde nooit samenvallend, kunnen en mogen niet van elkander losgemaakt en naast elkaar gelegd worden (...) Schoon niet de foedere, zijn zij toch in foedereGa naar voetnoot44. en zullen zoo eenmaal geoordeeld worden’ (III, 4e druk, pag. 213Ga naar voetnoot45.). Verbindend wat anderen scheidden, leert dan weer dr. A. Kuyper jr.:Ga naar voetnoot46. ‘Wij staan hier voor de onderscheiding van de inwendige en uitwendige zijde van het verbond, of, wat feitelijk op hetzelfde neerkomt, voor die van zichtbare en onzichtbare kerk’ (De band des verbonds, pag. 51Ga naar voetnoot47.). | |
[pagina 391]
| |
We zouden hiermee kunnen besluiten. Een tweetal opmerkingen schijnt ons evenwel nog noodig. Persoonlijk zijn wij overtuigd, dat tusschen den ‘vrederaad’ en het ‘genadeverbond’ scherpe onderscheiding noodzakelijk is; dat verbond en verkiezing niet te vereenzelvigen zijn; dat het genadeverbond in den tijd is opgericht, en dan werkelijk met den mensch door desbetreffende woordopenbaring, die een werkelijke, historische verbondssluiting mogelijk maakte, inleidde, en tot aanzijn riep; dat niet alleen belofte en bevel, doch ook loontoezegging en dreiging in de verbondssluiting en bij alle verbondshandhaving en -doorvoering constitutieve en onmisbare elementen zijn; dat déze beschouwing, en niet de tegenoverstaande zich gereedelijk aansluit bij die der oudere gereformeerden en den tekst van confessie en liturgische formulieren. Dit geeft ons aanleiding, óók ten aanzien van het genadeverbond de juistheid te erkennen van het in '36 ingediende amendement-Den Houting,Ga naar voetnoot48. waarin werd aangegeven, dat, indien men een onderzoek naar voorgedragen opvattingen instellen wilde, niet alleen de niet-gangbare, doch óók de gangbare daaronder dienden te vallen. Vooral, waar ook in dit geval de door ons afgewezen voorstelling zich wel als de gangbare heeft aangediend, doch niettemin de vraag zich opdringt, of dit terecht geschiedde. Hierboven ontkenden wij dit. In ieder geval is de onze ouder en heeft zij eerstgeboorterecht. Een tweede opmerking is deze: In den aanvang van ons artikel erkenden wij de groote, door Gods genade nog steeds gebleven opvoedende kracht van de verbondsgedachte in het algemeen. Ook vele tijdgenooten, van wie wij schijnen te moeten vermoeden, dat hun opvattingen te Amsterdam zijn bedoeld, hebben hieraan krachtig meegeholpen. Dit meehelpen was noodig. En het is nòg noodig. Want, nu de Amsterdamsche synode van 1936 de te onderzoeken opvattingen niet heeft aangeduid, en men derhalve zelf maar moest tasten, hebben wij ons gerealiseerd, o neen, niet, dat er in de Gereformeerde Kerken van vóór 1936 systematische opvattingen worden voorgedragen, die tegen werkelijk dien naam verdienende leeringen zouden indruischen; - maar wèl, dat er bepaalde practijken zijn aan te wijzen, die de verbondsleer ondermijnen en de onder ons tot nu toe overheerschende algemeene overtuiging negeeren. Er waren er, die met de BuchmanbewegingGa naar voetnoot49. meegingen; er was zelfs onder de leiders onzer jeugdorganisaties één, van wien openbare opwekking tot het bezoeken der Buchmanconferenties is uitgegaan. Dat hij dienaar des Woords | |
[pagina 392]
| |
is, maakte de zaak te erger. Anderen, onder wie we ook dienaren des Woords zien, nemen tegen Buchmanianisme een min of meer ‘sympathieke’ houding aan, en blijken niet in te zien, dat óók het rechte inzicht in het verbond der genade volgens gangbare onder ons levende opvatting, tot sterke waarschuwing in steê van tot gereserveerde of zelfs welwillende beoordeeling had moeten leiden. Soms ook ontmoeten we geschriften, hetzij dan oorspronkelijke, hetzij vertaalde, van de hand óók van theologen, welke ons de verwonderde vraag doen stellen, of er geen gevaar bestaat, dat aan het genadeverbond practisch wordt voorbijgegaan in betrekking tot punten, welke onder de voorgaande en ook tegenwoordige generatie steeds terecht met het genadeverbond rechtstreeks in verband zijn gezet. Al deze lieden zijn thans fel ‘synodaal’. Alleen maar, het bleef bij practijken, en bij voorzichtige aanduidingen, of naieve demonstratie van subjectivistischen inslag. Het groote gevaar daarvan verhelen we niet, wij meenen zelfs daarin een kerkondermijnende tendenz waar te nemen. En daarom was het noodig geweest, in 1942, dáártegen te waarschuwen, opdat het niet tot een werkelijk voordragen van zulke opvattingen kwame. Dankbaar valt te noteeren, dat in sommige kerkelijke vergaderingen reeds aan deze materie aandacht gegeven werd, en dat ook positie gekozen is tegen subjectivistische, verbond en kerk ondermijnende geschriften of tendenzen, hetzij deze dan in sympathie met de Buchmanbeweging of anderszins aan den dag treden. Men zal evenwel ons de opmerking niet euvel duiden, dat een enkele uitspraak, uitgegaan van een kerkelijke vergadering, in waarschuwing en vermaan nog wel iets duidelijker had kunnen zijn.
Het gevondene vatten wij in een drietal conclusies samen: A. wat het genadeverbond zelf betreft: 1. hier mag het volgende geconstateerd: a. eenerzijds is er onder de gereformeerden in overeenstemming met onze confessioneele en liturgische geschriften God zij dank, nog een krachtig belijden van de groote waarde en van de heerlijkheid van dit verbond; b. daarnaast ontbreekt het echter niet aan verschijnselen, die de kracht van dit belijden verzwakken, zooals met name uit sommiger sympathie voor de Buchmanbeweging en andere onkerkelijke en niet verbondsmatige practijken blijkt; 2. tegen de onder 1b. genoemde verschijnselen dient ernstig en blijvend gewaarschuwd te worden. B. wat de formuleeringen inzake het genadeverbond aangaat moet worden opgemerkt: dat reeds bij de interpretatie van uitdrukkingen in confessie en liturgie de gedachten tamelijk ver uiteenloopen; dat dit in nog sterker mate bij de ontwikkeling van eigen theorieën het geval is; dat er dus ook ten aanzien van dit punt niet van ‘gangbare leeringen’ kan worden gesproken; dat daardoor aan de opdracht, door de synode van Amsterdam aan onderscheiden deputaten verstrekt, ook ten deze de feitelijke grondslag ontbreekt en uitvoering van deze opdracht derhalve niet wel mogelijk gebleken is. Tenminste, zoolang men serieus wilde blijven bij het interpreteeren van het geruchtmakende Amsterdamsche besluit van 1936. | |
[pagina 393]
| |
C. Wat de bespreking van deze punten in de pers betreft, rijst de vraag, of, voorzoover deze bespreking de kwestie van supra- en infralapsarisme raakt, de geschriften van enkele jongeren vóór 1936, maar niet minder die van sommige ouderen vóór en ná dien, niet aanleiding geven tot hernieuwing van de opwekking tot voorzichtigheid, welke indertijd van de synode van Utrecht 1905 uitging.
Vatten we alles samen, dan blijkt De Heraut een imaginaire propaganda tegen de ‘bezwaarden’ te voeren. Zij huldigen geen derde verbondsbeschouwing. De suggestie, als waren er tevoren twee, goed onderscheidbare, is eenvoudig een spotten met de nuchtere feiten. |
|