Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
70. Revolutie of reformatieGa naar voetnoot1.Hetgeen ik vanavond zeggen ga, is aangekondigd, naar ik hoor, onder den titel ‘Revolutie of reformatie’. De bedoeling is, de huidige strijd in het kerkelijk leven aan te snijden. Het zal dus hierover loopen: is hetgeen in den laatsten tijd werd gedaan in de vrijmaking der kerken nu revolutie of reformatie? Ik heb die vraag reeds meer dan eens besproken. Het zou dus kunnen zijn, dat ik enkele dingen opmerk, die sommige hoorders reeds eerder in ander verband hebben vernomen. Toch meen ik, dat ik moet voldoen aan het verzoek van uw voorzitter, om de hoofdzaken van den strijd weer rustig aan te snijden. Wanneer ik nu de vraag stel, of de kerkstrijd van tegenwoordig en de door ons gegeven oplossing daarin, revolutie is dan wel reformatie, dan moeten wij eerst in het kort nagaan, wat we verstaan onder die beide begrippen. Reformatie en revolutie hebben dit gemeen, dat ze allemaal jagen naar wat nieuws en ook iets nieuws brengen; dat zij iets nieuws brengen en het oude vaarwel zeggen. Maar deze overeenkomst is toch lang niet zoo groot als het verschil is. Het verschil is breeder en dieper dan men zou zeggen bij deze overeenkomst. Het verschil komt hierop neer, dat de revolutie, als zij naar wat nieuws jaagt, daarbij eigenwillige wegen volgt en zich losmaakt van de wet van God, terwijl de reformatie, als zij naar wat nieuws jaagt, niets anders tracht te doen, dan zich opnieuw conformeeren aan den wil van God, gelijk wij die kennen uit zijn eigen openbaring. Dat is het ééne verschil. Het andere is dit: dat schijnbaar slechts - ik zeg: alleen maar schijnbaar - beide het oude verloochenen. Ik zou het zoó kunnen zeggen: beide verloochenen wel het allerjongste, dus hetgeen er is geweest als bestaande toestand kort voor de revolutie of de reformatie begon. Maar de revolutie jaagt dan naar iets nieuws, waarbij zij al het oude prijs geeft, eventueel en desgewenscht, terwijl de reformatie, als zij het allerjongste prijsgeeft, teruggaat naar het alleroudste, want ze vraagt, terwijl ze zoekt nieuwe banen, naar de oude kaders voor het leggen van de banen en naar de oude bestekken voor den wegenbouw in het rijk van God. En ze vraagt, als het er op aankomt, wel naar hetgeen noodig is om den dag der dagen ginds in de toekomst te bereiken, maar weet ook meteen, dat het eindpunt ginds, alleen dan wettig wordt bereikt en met zegen, wanneer we den band vasthouden aan hetgeen ligt in het verloren paradijs, dus in het alleroudste begin. En om die reden dus is de revolutie van de reformatie fundamenteel verschillend. Ze mogen op elkaar lijken, maar in wezen zijn ze radicaal van elkaar verschillend. Wanneer ik nu zeg: wat we vandaag prediken is reformatie en geen revolutie, dan kan ik dat op drie manieren behandelen. Ik kan het doen polemisch, in de bestrijding van anderen; ik kan het ook doen apologetisch, in het terugwijzen | |
[pagina 303]
| |
van wat anderen van ons zeggen. Ik kan het ook thetisch doen, zeggen: dat gelooven wij en het klopt met den bijbel. Dat zijn drie manieren dus: polemisch, apologetisch en thetisch.
Polemisch zal ik weinig zeggen. Misschien valt dat mee. Wanneer ik het zou doen, zou ik dit zeggen: de heele zaak van den huidigen kerkstrijd is hierom begonnen, omdat ik zei tot de anderen: gij pleegt revolutie. Toen de synode zich het recht aanmatigde - ik noem het aanmatigen - om zonder eenig mandaat van de kerken en zonder eenige instructie van de kerken gekomen, en in strijd met de K.O., haar eigen bestaan almaar te rekken, almaar te rekken, tot over 3/4 jaar toe, toen heb ik gezegd: dat moogt ge niet doen. Ge zijt een vergadering, die weliswaar bestaat uit afgevaardigden naar den wil der kerken, maar ge zijt als afgevaardigden gebonden aan de regelen van de kerken. De gezondene is niet meer dan zijn zender en de knecht is niet meer dan zijn heer. Wie last ontvangt, mag zich nooit isoleeren van hem, die last geeft, dat zijn in dit geval de kerken. Ik deed dat niet, omdat ik de familie, van wie de vader professor was en de zoon professor werd gemaakt door de synode, wilde lastig vallen. Dat maakte men er van. En men begon toen, hetgeen reformatie poogde te zijn, meteen te doodverven als een kleinburgerlijke ruzie. Maar, ofschoon ik wist, dat het een moeilijk moment was, nu het een familie-zaak scheen te worden, heb ik het tòch gezegd, want ik wist, dat de toeleg was, dat systeem in te voeren, wat vandaag ook blijkt. Het was zeer moeilijk, om juist toen het systeem te gaan bestrijden, want iedereen, die het deed, wist van te voren: dat maakt men er van. Men zegt: dat is een strijd tegen een familie. Maar men moet liever den valschen schijn verdragen en z'n geweten zuiver houden en de kerk dienen voor de toekomst, dan uit vrees voor lasterpraatjes zijn eigen taak verzuimen en zijn eigen plicht vergeten. En wie een klein beetje oog heeft voor den huidigen toestand, ziet, dat hetgeen ik toen vreesde, niet zonder reden gevreesd werd. Maar men had toen kunnen zeggen: nu ja, ge kunt over de samenstelling van de synode verschillend denken, maar och, laten we maar kalm zijn, het is oorlog, we zullen niet, uit wat we nu vandaag doen, conclusies trekken voor later. Als dàt gezegd was, was ik tevreden geweest. En als vandaag dr. Aalders naar Amerika gaat schrijven, dat Schilder ruzie zocht, moet ik eigenlijk zeggen tegen hemzelf, dat dr. Aalders niet al te verstandig over de zaak schrijft.Ga naar voetnoot2. Want ik zou zeggen, als de synode indertijd meende, dat ik een ruzietje zocht, heeft ze wel grondig het spel verloren. Want ze hàd kunnen zeggen, met één zinnetje: men kan over de zaak verschillend denken, maar och, het is oorlog, we zullen er geen consequenties aan verbinden. Dan was er niets gebeurd en ik was bespottelijk gemaakt. Men heeft nu gezegd, toen ik bezwaren inbracht: ja maar, dat mag wel zoo en dat is eisch en ge moogt er niet tegen strijden. En wie vandaag de kerken verkent, ziet, dat er geen grooter chaos is dan bij de Gereformeerde Kerken in het verband der synodocratische quasi-eenheid. Want in die kerken worden vandaag predikanten gevonden, die honderdmaal meer zeiden dan ik; men laat ze loopen, terwijl ik er uit moest. | |
[pagina 304]
| |
Men krijgt een synode, die zooveel jaren zit, die zich losmaakt van de instructies van de kerken en is een opperkerkeraad, met het gevolg, dat de kerken machteloos worden. Men zegt nu wel: gij moet uw bezwaren brengen bij een volgende synode, maar hoeveel tijd krijgt ge ervoor? Wanneer een synode drie jaar lang blijft zitten, dan gaan de kerkeraden zeggen: och, het is geen tijd om in te grijpen; misschien komt er binnenkort een vergadering, die weer wat anders doet. De kerken komen op dood spoor; de activiteit is lam geslagen. Hetzelfde gebeurt op de classis en particuliere synode. In de weken, die liggen tusschen synode I en II moogt gij of uw kerkeraad een briefje schrijven, om ook uw wenschen kenbaar te maken, maar het is dan onmogelijk, de kerken wakker te maken. Ik denk aan wat Kuyper gezegd heeft: Wee ons, wee ons, wanneer we den toestand krijgen, dat de kerken en de synode elkaar niet meer in de voorbede kunnen gedenken.Ga naar voetnoot3. Die toestand is er vandaag in zooverre, dat men stelselmatig de kerken verhindert, mee te leven en mee te doen. Dat zag ik aankomen. Toen de feiten me gelijk gaven heb ik gezegd: ik moet die revolutie, waarbij een afgevaardigde zich losmaakt van zijn afvaardigende instantie, op tijd trachten tegen te spreken, want wie het niet doet, als hij het ziet, is niet waard, dat de kerken hem betalen als hoogleeraar van de kerken zelf. En ik heb geweten, dat geeft misère en ik heb het tòch gedaan en ben van plan vol te houden. Dat zou ongeveer het A.B.C. zijn van m'n redevoering, wanneer ik vanavond polemisch wou optreden. Dit punt laat ik verder zwemmen, maar ge moet goed vasthouden: de heele zaak is begonnen, omdat ik van mijn kant zei: Gij pleegt revolutie en het zijn de handigste, maar niet de meest geestelijke debaters, die, wanneer gij hun verwijt: ‘gij doet die en die zonde’, tegen de kerken zeggen: hij daar, doet die en die zonde.
Ik kom nu tot de tweede mogelijkheid. Ik kan de zaak ook apologetisch behandelen en dus zeggen: wat wij willen is geen revolutie, maar het is reformatie. Dan moet ik opvangen al de argumenten, die men vandaag, hetzij openlijk, hetzij vooral bedekt, tegen mij aanvoert en tegen degenen, die in de vrijgemaakte kerken een krachtig cordon vormen. En dan wordt de avond verprutst met het weerleggen van argumenten. Bovendien wordt dan de heele rede bepaald, niet door mij, maar door de tegenstanders.
De derde methode, de thetische, is me aanlokkelijker. Ik moet die nu volgen en rustig zeggen: dat en dat zien we in het geding komen; op die en die punten meenen wij Gods Woord aan onzen kant te hebben. Daar willen we voor staan in den kruitdamp en wij wekken u op, naar de oude psalm: kom ga met ons en doe als wij.Ga naar voetnoot4. Als ik dat doe, dan zal dit thetisch-zeggen van onze meening, meteen wel meebrengen, een apologetisch verweer tegen verscheidene essentieele klachten. Nu heb ik indertijd in Rotterdam in de Koninginnekerk gesproken over het | |
[pagina 305]
| |
kerkrechtelijke, inzonderheid nl. over kerkverbond en kerkverband.Ga naar voetnoot5. Het kerkrechtelijke deel van onze bezwaren is eigenlijk het voornaamste. Als ge het mij vraagt, is het kerkrechtelijke de klem, waarop alles vastzit, ook de zaak van de leer. Maar ik wil vanavond niet op dat punt doorredeneeren, maar liefst wil ik de zaak van de leerformule van nabij gaan bezien.
Eigenlijk is het onjuist, van leerformule te spreken, want er zijn leerformules in het geding. Een aantal uitspraken van het jaar 1942 is indertijd bindend gemaakt, in dien zin, dat kandidaten van hun instemming moesten betuigen; anders werd de kansel voor hen versperd. En wie dus de zaak grondig bekijken wil, moet al die uitspraken stuk voor stuk gaan bezien, voor zoover ze meeningsverschillen konden opleveren. Ik denk b.v. aan de uitspraak inzake de algemeene genade of gemeene gratie. Ge hebt een synode van de Gereformeerde Kerken, die kort na de eeuwfeesten van Afscheiding en Doleantie en kort na de herdenking van de Statenvertaling, moeite doet, om te zeggen: God geeft den menschen natuurlijk licht en dergelijke dingen, bewijst ons daarin ongehouden goedheid, die men onder ons ‘gemeene gratie’ noemt. Die men onder ons ‘gemeene gratie’ noemt. Dàt zinnetje is merkwaardig hierom, wijl het ten eerste niet sterk staat in zedelijk opzicht en ten tweede niet sterk staat in historisch opzicht. Wat het eerste aangaat, wie het zoo maar eenvoudig leest als man van de kerk en als vrouw in Christus, krijgt den indruk: onze synode noemt zelf dat alles wat men daar noemt ‘gemeene gratie’. Dat is haar naam er voor. Maar de Toelichting, die een officieel geschrift is, waaruit men de bedoeling moet verstaan, die zegt: dat is zóó bedoeld: we hebben dat zoo uitgedrukt, omdat de synode niet op den naam ‘genade’ stond, op den naam ‘algemeene genade’ of ‘gratie’.Ga naar voetnoot6. Dat laatste zinnetje bewijst voor een paar menschen, die de zaken weten, dat de aanval op o.a. mijzelf, mislukt is; de aanval van de heeren Kuyper en Hepp, op mijn meening, die ik publiek heb verdedigd, dat de term ‘genade’ beter gereserveerd kan worden voor hetgeen God in Christus doet, dus in de herschepping en voor hetgeen de H. Geest doet, het uit Christus nemende; beter daarvoor dan voor scheppingsgaven, die ons na den val voor een heel klein percentage gelaten zijn en in onze zondige zuigkracht naar beneden gesleurd worden. Toen ik daarom zei: de term ‘genade’ kunnen we beter niet gebruiken voor scheppingsgaven of haar resten, maar voor Christus' verlossingswerk, was ik daarmee in overeenstemming met de rapporten van de Dordtsche synode. Men heeft daar ook gezegd, als PelagiusGa naar voetnoot7. en de remonstrantenGa naar voetnoot8. de term | |
[pagina 306]
| |
‘genade’ gebruiken voor scheppingsgaven, om te zeggen: ook wij eeren de genade Gods, dan, zeggen de rapporten, dan loopen zij eerder in de lijn van Pelagius' dwaling, dan in Augustinus' lijn, die de genade zuiver hield. En dan ben ik heel erg blij, dat dat ééne kleine zinnetje bewijst, dat de heele strijd van de heeren Kuyper en Hepp tegen Schilder, mislukt is. En ik zou het royaal hebben gevonden en eerlijk en goed gereformeerd, als men dat bijzinnetje gezet had in de uitspraak zelf en niet in de Toelichting. Dat inzake de vraag, of men zedelijk hier sterk staat. En nu de vraag, of men historisch daarmee sterk staat. Ik geloof het niet. Want inderdaad, onze belijdenis noemt één keer de term ‘gemeene gratie’; de Dordtsche leerregels, hfdst. 3 en 4, doen dat. Maar daar staat, dat de remonstranten de term gebruiken en dat zij die term hanteeren voor natuurlijk licht enz. Een tijd lang - zoo waren we afgegleden - is het mogelijk geweest, dat leerlingen van dr. Hepp, o.a. dr. Prins, konden schrijven, dat op die plaats de synode van Dordrecht de natuurlijke gaven noemde: ‘gemeene gratie’.Ga naar voetnoot9. Men was zoo verstrikt in het verkeerde denken, dat men dat rustig schreef. Men las z'n eigen belijdenis niet meer. Stel, dat inzake de genade of Christus' dood een dominee zou schrijven: dat en dat is gereformeerd en het wàs remonstrantsch, men zou zeggen: wat doen we met zoo'n man en z'n promotie? Toch is het gebeurd, dat men dat zag geschieden inzake de gemeene gratie-kwestie. Ik noem het even erg, als men zich zoo vergist op het terrein vanden dood van Christus of inzake de gemeene gratie-kwestie. Maar wanneer de synode dan zegt na zooveel jaren: men noemt onder ons het allemaal ‘gemeene gratie’ en zich dan veilig stelt in de Toelichting door te zeggen: ‘Nu ja, we zeggen het niet, maar onder ons is het wel eens zoo’, dan vraag ik me af, is dat ernstig werken? Is dat een ding om te binden? Moet men zeggen, die uitspraak is bindend, want het is Gods Woord, wanneer de synode haar best doet, om te zeggen: men noemt het onder ons zooals de remonstranten deden? Laten we liever erkennen: die ééne uitspraak inzake ‘algemeene genade’ is het bewijs, dat men èn historisch èn wetenschappelijk een tijd lang in het moeras gezeten heeft en vergeefs pruttelde tegen den sterker wordenden stroom, die weer naar voren bracht, wat jaren lang vergeten was en in zooverre teruggrijpen wilde naar het verleden, ook van de Dordtsche synode en afwijzen wilde wat niet op de Schrift gegrond was inzake de ‘gemeene gratie’-leer van later tijd. Het was ook nu weer de reformatie, die oproeide tegen de revolutie. Ik heb het laatste alleen gezegd, om u te doen zien: er is meer aan de orde dan die ééne volzin, die ge allemaal van buiten kent en die vandaag ieders aandacht spant, nl. dat men de kinderen der geloovigen moet houden voor wedergeboren. Ik geef toe, die zin is in den loop der discussie speciaal naar voren gebracht, maar ge moet niet denken, dat het alleen daarover loopt. Want de gemeene gratie-kwestie bewijst: er is meer aan de orde. | |
[pagina 307]
| |
En nu is de weg veilig voor het bespreken van het punt zelf. Wat ter wereld bezielt hen, die tegen dien zin, bindend verklaard zijnde, zooveel bezwaren inbrengen? Het is toch een kleinigheid. Het was toch in 1905 ook zoo. En nu ineens gaan ze er tegen vechten. Vooral Schilder heeft vroeger nog al eens vrij heftig gevochten tegen sommige chr. gereformeerden over 1905 en vandaag is hij bezig te strijden tegen 1905. Wat bezielt ze? Ik wil u een andere vraag stellen: Wat bezielt ze als ze gaan binden? Als de kerk zegt: de uitspraak, die daar ligt, is bindend? Een kandidaat moet zeggen: ‘ja, dat aanvaard ik’, anders geen preekstoel; een predikant moet zeggen: ‘in alles ben ik ten volle in overeenstemming met de synode-uitspraken’, anders mag hij niet gehandhaafd worden. Wat moet de kerk bezielen, als ze zegt: dat is bindend? Dan moet haar bezielen de overtuiging, dat het is Gods Woord. Als die overtuiging leeft, zeg ik: kerk, bind dan maar, tenminste, als die overtuiging met de Schrift zelf strookt. Strookt ze er niet mee en bindt de kerk toch, dan zeg ik: uw binding veroordeel ik, maar ik heb één troost, de kerkstijl bewaart ge, wanneer ge zegt, dat is Gods Woord, daarom binden we. Want we zijn niet tegen de binding, we zijn juist tegen de kerk, die niet meer bindt. De kerk, die trouw is, recht van zin, die haar eigen naam nog kent en haar wezen verstaat, die kerk bindt. Wat gij op aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen.Ga naar voetnoot10. Maar omdat de kerk als kerk bindt en op gezag van Christus bindt en in zijn huis de menschen bindt, daarom mag ze alleen binden aan wat ondubbelzinnig en volkomen duidelijk aan het Woord Gods ontleend is. Trouwens, dr. J. Ridderbos, die vandaag van bindingen verstand heeft, heeft zelf geschreven, dat de kerk niet binden mag, ook niet aan uitspraken, waarvan niet bewezen worden kan, dat de bijbel het zoo leert. Als het bewijs ontbreekt, dan reeds mag men niet binden. En dus vraag ik me af: toen de kerken binden gingen, waren ze toen bezield en bezeten van de overtuiging: dat is Gods Woord? En wie het anders zegt is daarom een ketter? Ik wou, dat ik nu kon zeggen: ja, ze waren daarvan bezield. Als ik dàt zou kunnen zeggen, had ik tenminste respect uit zedelijk oogpunt voor den strijd, die toen geopend is tegen degenen, die men uitwerpt. Maar ofschoon men aan zijn uitspraak bindt en zegt: het is Gods Woord, heeft men niet den moed gehad, om de professoren Greijdanus en Schilder, van wie de eerste groote stukken schreef tegen de formule, uit te drijven als ketters. Was dàt maar gebeurd! Men zou zeggen: ze staan voor hun eigen zaak. Maar men zei: neen, ze verstoren de orde, ze weerspreken ons, de meerderheid; de meerderheid, die mogelijk was vanwege den oorlog. Niet dus: ze weerspreken God, maar ze verstoren de orde. En toen dat vonnis aldus geformuleerd werd, toen was apert - dat is voor iedereen duidelijk - dat men wel gebonden had, maar niet royaal de stijl der binding volhield in z'n vonnissen. De binding is zedelijk geoordeeld in de eerste schorsingsdaad. Nog eens dus: niet tegen de binding als zoodanig zijn wij, maar tegen de binding aan een formule, waarvan het bewijs ontbreekt, dat ze is overeenkomstig Gods Woord. Daarom wil ik dìt zeggen: men kan met plezier aandragen allerlei citaten van die en die over die formule ten bewijze, dat anderen het ook wel eens zoo beweerd hebben. Ds. Bouwmeester kan misschien nog wel meer moeite doen | |
[pagina 308]
| |
om naast Walaeus ook UrsinusGa naar voetnoot11. en anderen naar voren te schuiven. Als het er op aankomt, geloof ik, dat die citaten niet zullen zeggen, wat hij bedoelt; inzake Walaeus heb ik dat al bewezen.Ga naar voetnoot12. En als ds. Bouwmeester zegt, dat het zaad der wedergeboorte de Heilige Geest is, dan zeg ik: ds. Bouwmeester, hoe kunt gij, die vroeger zulke leuke dingen kon schrijven, een dergelijke kapitale vergissing maken. Ge kunt veel citaten naar voren sleepen, dat zal de vraag niet zijn. De vraag is, of ds. Bouwmeester kan aantoonen, dat wie het anders zegt, metterdaad Gods Woord verlaat. Dat is de eenige manier om mij vanavond te bestrijden; te zeggen: de binding was goed, die moest er zijn, want wie het anders zegt, weerspreekt God. Niet of ge theologen vindt, die het ook zoo zeggen, maar of God zegt in Zijn Woord: zoo is het. En dan zeg ik: ‘neen’, zoo gesteld is op die vraag ons antwoord: ‘neen’. God zegt in Zijn Woord nergens dat we de kinderen der geloovigen, het zoogenaamde zaad des verbonds, moeten houden voor wedergeboren, totdat bij het opwassen het tegendeel blijkt. Men maakt op die manier, wat volkomen onzeker is tot een weinig zekerheid en stabiliteit.
Ik zou niet van u willen gelooven, dat ge de dwaasheid erkent van hen, die zeggen: de bezwaarden van vandaag leeren, dat de kinderen die gedoopt zijn, meteen wedergeboren zijn. Ik hoor, dat soms dergelijke groote onzin op de straten van de kerk verkondigd wordt. Maar het staat juist andersom. We zeggen juist: de wedergeboorte staat heelemaal niet vast, en als niet vaststaat, dat het kind wedergeboren is, of dat God den regel volgt, de verbondskinderen te wederbaren vóór den doop, mag de kerk niet zeggen, ge zult ze houden voor wedergeboren tot - ja tot het twintigste jaar? - totdat het tegendeel blijkt. Wanneer blijkt dat dan? Wanneer blijkt op kerkelijke manier: dat kind daar is niet wedergeboren? Men zegt gewoonlijk: ja, dat blijkt pas, wanneer het kind geworden is een jaar of dertig. Dan pas kunt ge een dooplid afsnijden als dooplid en dan blijkt: het is niet wedergeboren. Die redeneering wil ik daar laten. Knijp daar nu maar eens 10 jaar af. Dan moet ge minstens twintig jaar zeggen van al uw kinderen: ik neem aan, dat ze reeds wedergeboren zijn. Op welken grond rust dat aannemen dan? Bovendien is er een tweede vraag: wanneer begint dat? Het eindigt, heb ik gezegd, in het beste geval, bij het twintigste levensjaar, maar wanneer begint het? Bij den doop soms? Men zegt: ja, want de doop is pas dan echt en werkelijk doop, als hij verzegelt de inwendige aanwezige genade. Zoo moet men bij den doop het kind reeds houden voor wedergeboren. Ik zeg: feitelijk moet het nog eerder, want uw kind ergens voor houden, doet ge, vóór het er is. Reeds voor ze geboren zijn hebt ge rechtsverbanden, familie-verbanden, erfenisverbanden, die voor de kinderen gelden. Nu ja, kan men zeggen, dat is zoo voor den rechter en voor den notaris. Neen, neen, neen! Wanneer ge zegt: m'n kind houd ik nergens voor, vóór het | |
[pagina 309]
| |
er is, wil ik vragen: meent ge dat? Dat geloof ik niet. Als ge het meenen zou, dat uw kind, vóór het er is, niets te maken had met Gods belofte, dan moet ge uw kinderen, die vóór de geboorte sterven, volkomen laten liggen in den nacht van: ik weet het niet. En ik weet, dat ik uw consciëntie raak, wanneer ik zeg: en gij gelooft tòch, dat ook uw ongeboren kinderen veilig kunnen zijn in Jezus' armen. M.a.w. als ge gelooft: het staat van uw kinderen die vroeg sterven in de belijdenis, zegt ge meteen, ja, als het er op aankomt, moet ik m'n kind in verband met de belofte zetten reeds vóór het er is. Nu is de vraag: belooft God nu inderdaad, dat Hij onze kinderen laat wedergeboren worden, in den regel althans, vóór de geboorte? Ik heb nu twee termen van den weg bekeken: de eind-term, dat is op z'n vroegst twintig jaar, en de aanvangs-term, dat is de dag van de geboorte. Bij de geboorte reeds moet ik het houden - volgens de synode - voor wedergeboren. Hoe komt ge daar aan? Denk eens even nuchter na. Als ik zeg: de regel is, dat de kinderen van het verbond worden wedergeboren vóór de geboorte, dan zeg ik: broeder en zuster, u speelt een beetje met het woord ‘weder’ of ‘wederom’. Ik dacht, dat ‘wederom’ beteekende: herhaling, voor de tweede maal. Ik heb een keer en een weder-keer. De keer is nummer één, de wederkeer is nummer twee. Ik heb zoo een geboorte, die is nummer één, en een wedergeboorte, die is nummer twee. Nu weet ik heel goed, dat ik vanavond niet moet spelen met onjuiste voorlichtings-grapjes. Ik weet ook heel goed, en ik wil het graag zeggen ook, dat de bijbel, als hij het werk Gods, dat mij vernieuwt, noemt: wedergeboorte, daarmee geen term gebruikt van wetenschappelijke statuur. Ik zeg rustig: menschen, ik weet ook goed, bijbelse termen zijn gelukkig geen wetenschappelijke termen, gelukkig niet. De bijbel geeft in de taal van niet-wetenschappelijke menschen openbaring Gods aangaande zaken, die wij anders niet zouden weten. Maar, zeg ik er bij, al geeft de bijbel openbaring in niet-wetenschappelijke vormen, hij bindt toch naar zijn inhoud alle kerkmenschen, ook wetenschappelijke, juist die. En zijn voorstellingsvormen zijn geen toeval. Want als de bijbel zegt: geboren en wedergeboren, heb ik meer dan twee begrippen: geboorte en wedergeboorte. Hij kleedt ze aan, ze komen in verband te staan met onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp. Hij zegt: ge zijt geboren in zonde en misdaden en ge moet worden wedergeboren door het gehoor van het gepredikte Woord. M.a.w. door de aankleeding van de begrippen en door de inlijsting in volzinnen reeds, zegt de bijbel: geboorte is nummer één en wedergeboorte is nummer twee voor uw voorstelling. Niet, alsof God niet machtig was, om het kind, dat Hij wegneemt, vóór het het levenslicht normaal aanschouwt, te vernieuwen in den wortel van zijn bestaan; dat kan God doen. En de kerk noemt als voorbeeld: JeremiaGa naar voetnoot13. en Johannes den DooperGa naar voetnoot14. en soms Paulus - over Paulus is jarenlang gevochten, de één zei: ja, de ander: neen.Ga naar voetnoot15. | |
[pagina 310]
| |
De bijbel kan ons wel zeggen, dat God in staat is, weder te baren vóór de geboorte; dat beteekent nu: een nieuw mensch maken vóór het kind er is. Maar hij zegt ons, dat hij voor alle gevallen, zoover ze onder onze waarneming liggen, deze teekening geeft: de wedergeboorte van het overgroote deel, de wedergeboorte als regel, komt na de geboorte; daarom de term wedergeboorte. En wie dan zegt: ge moet tóch volhouden, dat er is eerst wedergeboorte en dan geboorte, dat is synodaal, dat is kuyperiaansch, dien zeg ik: pas nu op. Want een studeerkamer en een synodekamer, die Gods telwoorden ondersteboven keeren, moeten toezien, dat ze het onderwijs van den bijbel niet bederven door het onderwijs van de studeerkamer. Men mag niet zeggen: ik maak van één twee en van twee één. En als men het tòch zegt, zeggen wij: zie toe, want ge loopt gevaar ook op andere wijze te spelen met woorden. Als de bijbel zegt: geboorte en wedergeboorte, plaatst hij ze in een tijdskader. Er is een tijdsverband: geboorte en wedergeboorte. Er is ook een ruimtekader. Ook de bijbel noemt de wedergeboorte met een andere term: nl. geboren worden van boven af, uit God. Ik ben geboren uit m'n vader en moeder, 's levens gewone weg, maar ik ben wedergeboren van bovenaf, dat is een geboren zijn met een geboorte, niet met handen gemaakt, niet uit den mensch, niet van beneden, niet wat men noemt: ‘organisch’, maar door een wonder, door een van boven af inkomende schepping Gods. De Dordtsche leerregels tegen de remonstranten hebben gezegd: in het beeld van het plaatskader is het zoo geweest: geboorte één, van beneden; geboorte twee, van boven.Ga naar voetnoot16. Pas op, zeg ik weer, want wie het tijdskader aantast en van één twee en van twee één maakt, loopt gevaar, eer hij het weet, ook het ruimtekader aan te tasten. En om die reden reeds zeggen we: volg liever de bijbelsche voorstelling en zeg het rustig na: ‘geboren in zonden en misdaden’ en ‘wedergeboren op den tijd, dien het God belieft’. Nu het tweede punt. Wanneer de bijbel zegt, dat alleen de uitverkorenen worden wedergeboren op eenigen tijd, komt de tweede moeilijkheid voor de synode en voor ons. De synode zegt: ge moet de kinderen des verbonds voor wedergeboren houden. Ge moet de verbondskinderen houden voor uitverkorenen, want alleen de uitverkorene wordt wedergeboren. En nog meer zegt de synode, ook dit: ge moet de kinderen des verbonds houden voor bepaalde uitverkorenen van een zeker soort, nl. de soort, die heel vroeg wedergeboren wordt. Want het kan later - moordenaar aan het kruisGa naar voetnoot17. - maar regel is, dat onze kinderen de wedergeboorte krijgen voor hun geboorte en doop. En dáár staan we nu. Alle bondskinderen houden voor verkorenen van een bepaalde kwaliteit. Dat staat nergens. Dìt staat er: dat de bondskinderen in drie groepen uiteenvallen. Groep A, klein of groot, krijgt het nooit. Daar zijn nl. bondskinderen, die wel uit geloovige ouders geboren zijn, maar die nimmer komen tot wedergeboorte. Groep B krijgt het wel, maar heel laat, althans op rijperen leeftijd. En groep C, een heel klein groepje misschien, krijgt het vóór de geboorte. De kerk | |
[pagina 311]
| |
weet er twee te noemen: Jeremia en Johannes den Dooper. Wat de derde betreft, Paulus, aarzelt ze. Daar staan we nu. De bijbel zegt: drie groepen, allemaal verschillend. De synode zegt: allemaal over één kam der veronderstelling scheren, van allemaal zeggen: ik neem aan, ze kunnen wedergeboren zijn, als ze in de wereld komen. En dezelfde synode, die moest erkennen naar 1905, dat de wedergeboorte bij een deel gebeurt na den doop, en bij een ander misschien wel voor den doop, zegt toch tot de candidaten: kunt ge dat ééne zinnetje niet aanvaarden: voor wedergeboren houden, dan zeggen wij u, Christus verbiedt u den preekstoel. Want wie het zóó niet zegt, vergeet, dat de preekstoel van Christus is en niet van dominees of van de synode. In het algemeen ben ik erg bang voor de formule: God zal wel...Als ik zeg: de kinderen zullen wel wedergeboren zijn, spreek ik, grammatisch gezien, over de kinderen, maar eigenlijk spreek ik over God. Want de zin: mijn kleine Marietje zal wel wedergeboren zijn, kan ik ook zoo aankleeden: God zal wel mijn kleine Marietje wedergeboren hebben. Het is zijn werk. Mag ik nu toch zeggen: God zal wel? Mag ik de formule: God zal wel, uitspreken over de hoofden van de kerk-kinderen? Mag dat? Of hoor ik morgenochtend, om 10 uur of 8 uur misschien, in de kerk voorlezen het woord: gij zult u van den Heere, uw God, geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken?Ga naar voetnoot18. Hetgeen de Catechismus verklaart: gij moogt omtrent God niets fantaseeren en niets verzinnen of versieren.Ga naar voetnoot19. Als ge zegt: ‘God zal wel’, zeg ik: blijf af van den Heere met uw veronderstelllingen. Hij zegt in Zijn Woord: Ik ben zoo en Ik ben zus niet; Ik heb lief en Ik heb niet lief. Ik geef of Ik onthoud. Dat zijn stellige uitspraken, apodictisch, bevelend, imperatief. Dat is de bijbel, dat is God, die openbaring geeft aangaande God. Maar als ik zeg: ‘God zal wel’ en de formule uitbreid tot God, ben ik eigenlijk bezig, niet op Gods stellingen, maar op mijn veronderstellingen de kerk te bouwen, de kinderen op te voeden en meteen hen te bejegenen. Want dat oordeel der liefde moet meteen norm zijn van bejegening. Ge voelt wel: dat kunnen we nooit accepteeren. En dat is geen haarkloverij. Trouwens, dat kan het niet zijn, want men schorst er vandaag nog om. Maar wij staan voor de noodzaak om te zeggen: wij aanvaarden geen binding aan een formule, die naar veler meening niet naar de Schrift is en niet kan bewezen worden te zijn exegese van Gods eigen wil. Dan moogt ge niet zeggen: het gaat om een kleinigheid. Bovendien, als we de wacht houden bij een binding, die onschriftuurlijk is, waken we voor de openbaring Gods. Als bij een trein een millimeter verschil is in den wisselstand, beteekent dat, dat de trein òf terecht komt, waar hij hoort, òf te pletter loopt en vergaat. Men moet bewijzen, dat dat ééne zinnetje, waaraan men binden wil, Gods Woord is, en zoo men dat niet kan, dan is reeds veroordeeld de binding en meteen de schorsing.
Te meer, omdat er nog een andere formule is: nl. de eisch om de kinderen ook te houden voor in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen het tegendeel blijkt. Niet maar voor wedergeboren houden, maar voor ook in Christus | |
[pagina 312]
| |
geheiligd houden, is noodzakelijk. Ik vraag me wel eens af: hoe kan men eigenlijk doopen in een kerk, die synodaal gebonden is na deze binding van 1942? Aan vaders en moeders wordt bij den doop gevraagd: belijdt ge, dat uw kind in Christus geheiligd is? Daar zeggen ze ‘ja’ op. En dan komen ze thuis, trekken hun jas uit en drinken een kopje koffie en lezen de kerkbode. En dan zeggen ze: ja, ik heb wel gezegd, dat m'n kinderen in Christus geheiligd zijn, maar hier staat, aannemen dat het zoo is, totdat het tegendeel blijkt. Was dat ‘ja’ wel een ja-woord? Ik zei: het stond vast, maar staat het nu niet vast volgens de synode? Wanneer ge dan bovendien leest, dat de synode zegt: de sacramenten zijn pas dan echt en werkelijk, als ze verzegelen inwendige aanwezige genade, dan krijgt ge deze vraag: m'n kind, is dat vanavond gedoopt, ja of neen? Er is water gesprengd, dat heb ik gezien, maar is het gedoopt? Als er genade was, inwendige aanwezige genade, dan zegt de synode: ‘ja, het is echt gedoopt’. Maar hoe weet ik dat? Ik kan het pas weten, wanneer het kind zegt bij z'n openbare belijdenis: ja. Maar dan weet ik nog niet eens, of de genade, die er dan moet zijn, er ook was bij den doop. Het kan ook zijn, dat het kind die ontving in den tijd tusschen den doop en de belijdenis. Ik weet dus nooit, tenzij onderstellenderwijs, of bij dat kind op het oogenblik van den doop, genade is. En dan weet ik ook niet, of de genade verzegeld werd, of de doop echt was. Men begint met te veronderstellen, dat er genade is in den zin van wedergeboorte en eindigt met te veronderstellen, dat er een doop is. Veronderstelde doop is correlaat van veronderstelde wedergeboorte. En toen men een candidaat uitwierp, omdat hij niet aanvaarden kon, dat de doop verzegelt inwendige aanwezige genade, toen is die leer vastgesteld, gelijk die man uitdrukkelijk in een rapport heeft laten vastleggen.Ga naar voetnoot20. Nu zwijg ik, althans ik spreek niet breed over de vraag, of dat geen schande was. Ik zeg van ja. Toen die kandidaat zei: ik kan niet gelooven, dat de sacramenten verzegelen inwendige aanwezige genade, want ze verzegelen Gods belofte, toen sprak die man de Catechismus na, hij sprak na prof. de Cock van Kampen, hij sprak ook na stelling vier van de stellingen, die in getal van vijf, zijn voorgestaan in 1905 door de oude A-groep. Lindeboom, Noordtzij, Bos, De Cock, Wielenga,Ga naar voetnoot21. en vele anderen, die zeggen allemaal: de doop verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is of geacht wordt aanwezig te zijn, maar Gods belofte. En nu zeg ik op mijn beurt: ze klagen, dat Schilder een scheur maakt, maar ik klaag, dat gij een scheur maakt. Jarenlang is toegestaan, natuurlijk ook, want het was de leer van de vaderen, te leeren, dat de sacramenten Gods beloften verzegelen. En de Agroep heeft dat bewust in stellingen vastgelegd. In 1892 is gezegd: wij hooren bij elkaar, A en B. Nu vandaag is het zoo: de A-meening moet er uit. Toen | |
[pagina 313]
| |
Van AndelGa naar voetnoot22. de synode presideerde, die A en B moest vereenigen, heeft Van Andel gezegd: bij Gorkum komen Maas en Waal bij elkaar, twee rivieren maken één rivier, de mooie, brede Merwede, breed en krachtig. Zoo komen A en B bij elkaar. Maas en Waal worden één stroom. Dankt den Heere!Ga naar voetnoot23. Het was ook een dankzegging waard. Hetgeen één belijdenis heeft, moet ook samenstroomen en samenstemmen in de belijdenis en men moet elkaar niet binden aan meeningen van theologen van groot of klein formaat. Maar als men vandaag de meening van oud A wegdoet en verbiedt en het monopolie geeft aan de formule van Abr. Kuyper en dàt vastlegt als binding, dan zeg ik: dàt maakt de scheur en dat verklaart meteen, waarom Schilder niet meer in staat was, om nu te zeggen tot de anderen: gij hoort bij ons. Hij heeft steeds gezegd tot de chr. gereformeerden: wij hooren bij elkaar. Wij hebben één belijdenis en de belijdenis bindt en Kuyper bindt niet, is de kerk niet. Hij heeft ook gezegd: wat gij ons aanwrijft als zou het door ons geleerd worden, leeren wij niet, want ik spreek het tegen. Ik schreef in 1934 in Rotterdam als predikant, dat het onjuist was, te spreken van veronderstelde wedergeboorte. Ik kon het toen zeggen, in de hoop, dat men op den duur bij elkaar komen zou. Maar wat ik toen kon zeggen, kan ik vandaag niet meer zeggen. Men heeft nu Kuypers meening inderdaad gemaakt leer van de kerken, op een ongelukkige manier. Want Kuyper zelf was daarvoor veel te verstandig geweest. Indien ge De Reformatie mocht lezen, kunt ge vandaag een stuk aantreffen in dat blad van iemand, die op Kuyper wijst, die in 1891 zei: de kinderen moet je doopen op grond van inwendige aanwezige genade. Wie het anders zegt, keert de belijdenis om. Maar hij zei meteen: dat moet je niet in de belijdenis vastleggen, want eer je de kerken binden kunt, moet uit den bijbel royaal bewezen zijn, dat het zoo is, moeten ze het allemaal toegeven en moet nooit de één de ander overstemmen gaan.Ga naar voetnoot24. Kuyper vandaag zou zijn eigen stellingen niet hebben willen bindend maken, want hetgeen er voor noodig is, ontbreekt. De synode komt, na Kuypers dood, de oude A-menschen wegjagen en Kuyper tegen zijn zin op dat ééne punt bindend maken en ze zegt tegen ons: jullie maakt de scheur. Ik zeg: de synode maakt de scheur. Ik ken geen A- of B-kerk, maar God plaatst mij voor elk eerlijk onderzoek, dat de drie formulieren als basis erkent. En ik bedank er voor, niet om mijn eigen vleesch te strelen, maar om Christus' wil, een zin te aanvaarden als binding, waarvan ik zeggen moet: hij is verkeerd en bovendien hij weerspreekt het formulier van den doop. Ook het formulier van den doop weerspreekt de meening, dat de kinderen misschien wel en misschien niet in Christus zijn geheiligd. De synode zegt: de woorden ‘in Christus geheiligd’ beteekenen ‘wederom geboren’. Nu goed opletten: de synode zegt: ‘in Christus geheiligd’ beteekent ‘wederom geboren’. Dat wil zeggen: de synode verklaart ‘in Christus geheiligd’ beteekent | |
[pagina 314]
| |
‘door den Geest geheiligd’. Want wedergeboorte beteekent vernieuwd zijn door den Geest. Dus ‘in Christus geheiligd zijn’ en ‘door den Geest geheiligd zijn’ is hetzelfde. En daar wreekt zich de dwaze theologie, die de vaderen niet kenden en die toch maar de zonen uit de kerk jaagt. Want de vaderen begrepen terdege, dat de term ‘in Christus’ wat anders is dan ‘door den Geest van Christus’. De vaderen zeiden dit: ik kan iets hebben in Christus, wat ik nog niet heb door den Geest van Christus. Ik kan iets hebben in Christus en met vuur verbrand worden, want het was niet uit den geest van Christus. Want ‘in Christus’ beteekent bij Kuyper dikwijls ‘mystieke unie’ en het beteekent in den bijbel en in de formulieren vaak ‘verbondsunie’, ‘rechtskader’ rechtsgemeenschap. Ik kan in Christus hebben, wat ik nog niet heb door den Geest. Dat staat in het formulier van den doop. Gij allemaal kent van buiten den zin van het formulier: dat bij den doop de Geest ons belooft, dat Hij ons heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij hebben in Christus. Daar staat het. Ik heb wat in Christus en het kind bij doop heeft wat in Christus, maar de Geest moet ons dat nog toeëigenen, in ons leven inbrengen, persoonlijk schenken door de daad van totale vernieuwing. Ik wou dien zin er wel inhameren bij de menschen. Want die zin laat volkomen zien de lijn der vaderen. In Christus hebben beteekent: in verbondsrechten staan, maar ‘door den Geest hebben’ beteekent: ontvangen hebben wat de Geest neemt uit Christus. Die komt en zal het nemen uit het Mijne en het u geven.Ga naar voetnoot25. Want alle kinderen hebben recht in het verbond op Christus' goederen. In Hem liggen ze klaar. Hij heeft den prijs betaald en op het adres staat: de geloovigen en hun zaad. Het is dus aan allemaal beloofd. Ze mogen er aanspraak op maken. En ze mogen niet zeggen: het is vreemd voor mij. Neen, het is hun eigen gemaakt in de belofte. Want de doop is geen aanbod, die is veel meer, hij is rechtstoekenning. Ze krijgen recht er op en ze mogen niet zeggen: het is vreemd voor mij. Bij een aanbod mag ik zeggen: dank u wel, het is mij vreemd. Maar als God mijn kind geeft recht met bevel van aanneming, is het veel meer dan een aanbod. Ik haat die term van een bloot aanbod. Maar ik zeg er wel bij: ik haat ook - en nog feller de verwarring van ‘in Christus’ - de term eenerzijds, en ‘door den Geest’ - de term anderzijds. Want de verwarring van die termen snijdt door den draad van het goede zelfonderzoek, speelt met de opvoeding, gaat door van nummer twee één te maken en van één twee. Want de ééne term is ‘in Christus het hebben’ en die moet worden ‘door den Geest het krijgen’. De Geest moet scheppen door het geloof een band, zeer individueel, tusschen de schatten van de kinderen en mij persoonlijk, als gedoopte. Dan komt de band des geloofs en dan ga ik het Woord der prediking aannemen eer ik het weet. Ik krijg het en ik weet zelf niet hoe. Wie zegt ‘in Christus geheiligd’ beteekent ‘door den Geest geheiligd’, die heeft hetgeen de bijbel noemt nummer twéé - in Christus geheiligd en daarnà de Geest - nummer één gemaakt. Daarom wil ik u vragen, op één woordje wel te letten: ‘de Geest wil ons heiligen’. Ik was in debat met een dominee. Die zei: ik zeg maar, de belofte in het sacrament moet met de beloofde zaak verbonden zijn. Hij bedoelde: er aan voorafgegaan zijn. Ik vroeg toen: als daar staat bij de vaderen, in het formulier, | |
[pagina 315]
| |
dat de Vader ons belooft, dat Hij ons van alle goed verzorgen wil, alle kwaad van ons weren of ten beste keeren wil, gaat dat dan door bij elk kind ja of neen? Antwoord: ja, als het kind gelooft. Ik zeg: ja maar, nu wil ik u vragen, met welk recht zegt u, wanneer de Vader dat belooft, gaat het door als het kind gelooft? En als de Geest belooft, zegt u: het is al doorgegaan vóór het gelooft, althans, dat veronderstel ik. Als de Vader zegt: ‘Ik wil’ en de Geest zegt: ‘Ik wil’, zegt ge bij den Vader: ‘wil’ beteekent toekomsthandeling op conditie van geloof. Zeg dan ook bij den Geest: het woordje ‘wil’ beteekent toekomsthandeling op conditie van geloof en ga niet uit elkaar rukken de belofte van den Vader en de belofte van den Geest, want deze drie zijn één.
En dat wil ik nog vandaag zeggen. De synode zegt: de regel is, ze zijn wedergeboren, u mag de uitzonderingen verwaarloozen.Ga naar voetnoot26. Ik zeg: ik ben bang voor die stelling, want daar kunnen tijden zijn, waarin de regel is: verharding en de uitzondering wordt: wedergeboorte. Daar staat ook in de Schrift dat machtige woord: Ik, de Heere, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen die mij haten.Ga naar voetnoot27. Dat zijn gereformeerde menschen; dat waren toen de Israëlieten, bondskinderen dus. Als de ouders God verlaten, met het Woord spelen gaan, niet meer de kerkstijl kennen, dan krijgen de kinderen met de ouders te lijden, ook de kinderen groeien op zonder wedergeboorte als regel. Er kunnen tijden zijn, waarin regel is: niet-wedergeboren en de uitzondering is: wedergeboren. En de synode zegt voor alle tijden: houdt den regel vol; wedergeboorte is regel. U mag de uitzonderingen verwaarloozen. Ik ben er bang voor. Ik denk aan wat prof. HonigGa naar voetnoot28. zei in 1905: men kan den regel niet volgen, als de kerk de tucht verwaarloost.Ga naar voetnoot29. Die voelde toen reeds: het is geen regel om op te leggen als bejegeningsnorm. Als de tucht vergaat in de kerk, als men knoeit met de kerkenorde, als het leven verslapt, dan is het gevaarlijk om te zeggen: ze zullen wel wedergeboren zijn. En het wordt dan tijd er aan te herinneren, dat de term ‘in Christus geheiligd’ niet beteekent ‘wedergeboren’, maar beteekent: ‘in belofte de toezegging hebben’, in rechtskader staan, maar het nog krijgen moeten, wat het eigen leven betreft en wat het persoonlijk bestaan betreft door een daad apart van den Heiligen Geest. Dat scherpt de aandacht, dat brengt goede paedagogiek, dat leert de kinderen steunen niet op wat men onderstelt, maar op wat er staat. Want positief wordt nu de regel: hun komt de belofte toe. Houdt ze daaraan vast. Dat geopenbaarde woord is meer als stelling Gods, dan een hypothese van menschen. En weet wel, dat de oude vaderen van ds. Bouwmeester het zóó gezegd hebben. Wanneer in Frankenthal Datheen dagenlang met de wederdoopers polemiseert, dan zeggen beide partijen: de kinderen zijn in Christus geheiligd. Dat kan, | |
[pagina 316]
| |
met het oog op de wederdoopers, niet beteekenen: wedergeboren, maar dat moet beteekenen: ze hebben de belofte in Christus. ‘Den Geest hebben’ beteekent daar: ze hebben dien in belofte. Als men zegt: ze hebben de zaligheid, zal geen mensch zeggen: ‘ze hebben een plaats in den hemel’, maar ‘ze hebben de zaligheid in belofte’. Zoo ook: ‘ze hebben den Geest in belofte’. Maar deze belofte moet de Geest zelf waar maken. En er hoeft nooit verondersteld te worden of Hij het doen zal. De mensch veronderstelt. God geeft beloften. Hij veronderstelt niet, maar belooft voorwaardelijk. Men zegt wel eens: het woord ‘voorwaarde’ is remonstrantsch. Dat is een kapitale vergissing. De remonstranten zeggen: wij verdienen; de vaderen zeiden: het geloof is een gave Gods. Ik kan nooit zelf de brug slaan van mijn natuur naar Gods genade. Dat moet Hij doen. De vaderen zeggen allemaal: er is een voorwaarde in het verbond van geloof en bekeering. Laat u nooit van de wijs brengen, ook niet door verbondstheorieën. Praten, erg breed en lang over de verbondsleer zus en zoo, vind ik vermorste tijd. Het gáát niet om het verbond. De formule van de kinderen komt bij velen voort uit hun verbondstheorie, maar bij anderen uit hun sacramentstheorie en bij nog anderen uit hun kerkbegrip. Nu kun je jarenlang praten over het verbond en nog eens jaren over de kerk en je bent uitgepraat en vergeet de zaak van de vrijmaking. Maar wij gaan op de feiten af en die zin moet u lezen, zooals die er staat. Als de bijbel hem niet steunt, als de formulieren hem doorkrassen, als zij uiteenleggen in onderscheiding ‘in Christus geheiligd’ en ‘door den Geest geheiligd’, wordt dan wakker. Laat u niet binden, tenzij door God zelf en laat u heelemaal binden door Hem en die binding Gods over u is onder meer ‘neen’-zeggen tot elke binding van menschen, die met Zijn Woord op één lijn wil gaan staan in bindingskracht. Wordt gehoorzaam en niet permanent bezwaard. De bezwaarden zijn de gevaarlijkste menschen voor de kerk, de bezwaarden, die nooit wat doen. Gelijk in de Hervormde Kerk ‘Kerkherstel’Ga naar voetnoot30. jarenlang theoretiseert, maar nooit wat doet. Bezwaard zijn beteekent, dat ge zegt: de schoen wringt hier, want Gods Woord is in het geding. En als dàt in het geding is, is uw daad ‘ja’ zeggen tot het Woord en ‘neen’ tot elke binding, die niet naar zijn getuigenis is. Men zegt zoo vaak tot u: ge moet niet zoo haastig zijn als Schilder. Ik zeg: haast? Dat is uw haast, synode, dat ge in drie maanden tijd iemand er uit werkt, tegen wien geen één kerk klachten had. De Cock kreeg van de Hervormde Kerk bijna twee jaar tijd; daar was de kerkeraad, de classis en de particuliere synode bij. Hij is weggegaan, voordat hij definitief was afgezet. En Schilder heeft pas gezegd: maak u vrij, toen hij was afgezet definitief. En wat meer zegt: met het kerkverband had Schilder meer geduld dan de synode. Schilder gaf drie jaar en de synode drie maanden. Ik zei: synode, wanneer het mis gaat in de kerk, mag je niet wegloopen, dat is zonde, maar dan moet je eerst zeggen: de besluiten liggen daar; ze strijden tegen de K.O. en de belijdenis. Nu gaan we dit doen: samen op papier zetten wat de bezwaren zijn; dat leggen we voor aan de kerken, we geven de zaak in discussie. En over drie jaar komt de synode weer | |
[pagina 317]
| |
bij elkaar en als die dan nog onze bezwaren afwijst, dan pas kunnen we zeggen: we maken ons vrij. Dan pas. En als dat, wat ik de K.O.-regel noem, was aanvaard, was er vandaag geen kerkelijke vrijmaking geweest, want dan waren we nog bezig het te onderzoeken en dan was Schilder bezig geweest, te geven, wat hij aanbood, nl. aan de kerkeraden te zeggen: op die en die gronden is de uitspraak onjuist. De synode zei: neen, geen kerkeraden er in mengen. Men schreef een brief toen ik geschorst was naar de kerk van Rotterdam-Delfshaven. De bezwaarden moeten alleen gaan naar de volgende synode. Bovendien is schriftelijk tot mij gezegd: het is tegenstrijdig: in het verband blijven en het besluit niet uitvoeren. Wie het niet kan, moet er maar uitgaan. Nu gaan we de kerk niet uit, maar uit het valsche verband. En nu zegt men: o, o, wat een scheurmakerij! Wat zij zei, dat wij doen moesten, gaan we doen, en men zegt: wat een ketter! Laten we de dingen ernstig houden. De synode zegt: wat besloten wordt, moet je altijd uitvoeren, ook, wanneer het tegen den bijbel is en anders het verband breken. Daarom zegt ze: we werpen uit, wie onze besluiten niet uitvoert. En waar het nu zoo staat, en alle zaken in revisie waren geweest bij herhaling en afgewezen zijn, is de eenige acte, die goed is: maakt u vrij. Dat beteekent niet, zeggen: we gooien den boel er bij neer; dat beteekent ook niet: we laten los...om anderen te helpen; want och, diplomatenkunstjes baten niets tegen de muur van verzet, die er is op 't oogenblik. Maar alleen is in de Catechismus dit het bekeeringswapen, dat gij goede werken doet; alleen dàt kan den naaste voor Christus winnen.Ga naar voetnoot31. Dat beteekent: weest gij gehoorzaam en zeg tot God en menschen: als de avondmaalstafel die van Christus is, voor Greijdanus en anderen verboden blijft, gaat het mij aan en dan wil ik zijn plaats zien bezetten, daar waar ik ook zitten ga. En als het doopvont van Christus is en het gaat kinderen voorbij, die toch van ouders zijn, die Gods kinderen zijn, dan moet gij kunnen zeggen: het is onze schuld, dat het doopvont door hen gepasseerd wordt, en wanneer het mijn schuld is, dan moet mijn doopvont naar hen toe en niet het hunne naar het mijne. Dat beteekent: een kerk, die het haar schuld doet zijn, dat anderen, die God vreezen, aan het doopvont voorbij gaan, is secte geworden. Daarom moet ge wel lang wachten, maar als men u dwingt tot zondigen, dan is daar de grens. Maakt u zoo dus vrij van hetgeen niet binding Gods is. Herstel den band aan het voorgeslacht, dat hier verlaten werd. Laat uw oogen zalven, zoodat ge de formulieren weer lezen leert naar hun eigen stijl en laat er zoo de acte zijn van vrijmaking, van wederkeer tot gehoorzaamheid aan God en Zijn dienst. En zeg niet: dan gaat de eenheid kapot. Want het getal is geen eenheid. Ezechiël, de profeet, heeft eens tot zich hooren zeggen: ge weet het wel, dat de lust der oogen van Jeruzalem was de mooie steenen tempel. En wie daarop pochte was alles kwijt toen de tempel in puin geschoten werd door den vijand. Maar hij begreep, dat geen steenen tempel Israëls eenheidssymbool was, maar alleen was de loop, de doorloop van het Woord, gebracht en gepredikt en uitgelegd en toegepast door den Heiligen Geest.Ga naar voetnoot32. | |
[pagina 318]
| |
Daarom, waar het Woord is, onvermengd en onverkort, daar is de Geest, daar is ook de kerkelijke eenheid, daar woont de liefde Gods, daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen en 't leven tot in eeuwigheid.Ga naar voetnoot33. |
|