Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
68. De verdere uitspraken der ‘synode’ in jongste zittingGa naar voetnoot1.We bespraken achtereenvolgens de nieuwe ‘zestien punten’ der ‘synode’ met betrekking tot de ‘leer’.Ga naar voetnoot2. Thans volge nog een bespreking van hetgeen ze heeft opgemerkt aan het adres van den kerkeraad van Utrecht. De legende gaat, als zou de Utrechtsche verklaring zijn aangenomen. Metterdaad is zij verworpen, zooals ds. C. Veenhof terecht heeft geconstateerd in zijn kerkbode, en hieronder blijken zal. Den tekst der Utrechtsche verklaring hebben we opgenomen in ons nummer van 20 juli j.l. Daarnaar zij verwezen.Ga naar voetnoot3. Merkwaardig is nu in de ‘synodale’ behandeling van de Utrechtsche verklaring haar teekening van zichzelf: ‘gaarne ondersteunend elk streven om door onderlinge tegemoetkoming, zoover deze met de waarheid bestaanbaar is, indien immer mogelijk de eenheid der kerk te bewaren, uiteraard zich niet geroepen achtend om uit te spreken, of en in hoeverre zij deze verklaring in haar algemeene strekking of in haar bijzonderheden voor haar rekening zou kunnen nemen’.Ga naar voetnoot4. De vaagheid springt in het oog. Eenerzijds wil men gaarne elk streven om te werken in tegemoetkomende richting ondersteunen. Men blijft zoo in het kader der formeele ethiek. Maar als het tot de materieele zijde komen moet, krijgen we nul op het rekest. Immers, er volgt aanstonds op, dat de ‘synode’ zich, en dan nog wel ‘uiteraard’(!), niet geroepen acht uit te spreken, in hoeverre, ja zelfs, ‘of’(!) zij de Utrechtsche verklaring in haar algemeene strekking of in haar bizonderheden voor haar rekening kan nemen. Met andere woorden, zij houdt zich geheel op de vlakte. En dan denken sommigen nog, dat er iets ‘aangenomen’ is. Maar nu komt dan de eigenlijke uitspraak. De ‘synode’, zoo lezen we, spreekt wat het leerstellig deel betreft iets uit. Allereerst iets betreffende het sub 1e en 2e door Utrecht gezegde. Te dien aanzien merkt de ‘synode’ het volgende op: a. Ten aanzien van het sub 1e en 2e gezegde herinnert de synode eraan, dat in nov. 1943 door haar o.m. werd verklaard: De synode erkent ten volle, dat in de leer des verbonds tweeërlei tot zijn recht moet komen: eenerzijds Gods vrijmachtige verkiezing, de krachtdadige werking Zijner genade, en de onwankelbare vastheid van het eeuwige verbond der | |
[pagina 289]
| |
genade en der verzoening; anderzijds de roeping tot geloof en bekeering die in den kring des verbonds uitgaat met een geheel eigen klem, en niet slechts sommigen, maar allen kinderen der geloovigen als kinderen des verbonds voorhoudt zoowel den rijkdom van het hun geschonken voorrecht als ook de zwaarte hunner verantwoordelijkheid, indien zij op zoo groote zaligheid geen acht nemen. Wanneer de synode den hier gegeven maatstaf aanlegt aan hetgeen in de Utrechtsche verklaring sub 1e en 2e wordt uitgesproken, is wel duidelijk, dat hier ten volle tot zijn recht komt wat de verklaring van 1943Ga naar voetnoot5. in de tweede plaats noemde: de tot alle kinderen des verbonds uitgaande oproep tot geloof en bekeering, maar kan dit niet met dezelfde vrijmoedigheid worden gezegd ten aanzien van hetgeen in de genoemde uitspraak hieraan voorafging en in de verklaring van 1905 op den voorgrond stond: ‘Gods vrijmachtige verkiezing, de krachtdadige werking Zijner genade en de onwankelbare vastheid van het eeuwige verbond der genade en der verzoening; waarom de onderteekenaars broederlijk gebeden mogen zijn, deze dingen nog nader in overweging te willen nemen’. We behoeven hiervan niet veel te zeggen. Want de hier weer opgehaalde verklaring van november 1943 loopt heen over het punt in kwestie, dat onveranderd is gebleven. Het is dit: dat ieder gebonden is te leeren, dat men krachtens Gods belofte de kinderen der geloovigen, het zaad des verbonds, heeft te houden voor reeds wedergeboren. De wedergeboorte nu komt tot stand alleen in de uitverkorenen. Men moet dus de verbondskinderen houden voor uitverkorenen, totdat het tegendeel blijkt. En dit niet alleen. De wedergeboorte kan bij de uitverkorenen vroeg of laat gewerkt worden. Zegt men nu, dat de verbondskinderen (aanstonds) te houden zijn voor alreede wedergeboren, dan moet men de verbondskinderen houden voor uitverkorenen van een bepaalde kategorie. N.l. van de kategorie der in den moederschoot reeds ‘wedergeborenen’. En dit is nu de ‘maatstaf’ der synode. Dit, en niets anders. Want hieraan is men ginds gebonden. Die ‘maatstaf’ is dan ook niet wat in deze nieuwe uitspraak eventjes met den naam ‘maatstaf’ wordt aangeduid. Want het doet er niets toe, wat de ‘synode’ al of niet ‘erkent’. Zij kan zooveel erkennen. B.v. dat het verbond tot stand komt door hartsvernieuwing (c.q. daarin bestaat), zooals dr. J. Ridderbos heeft geschreven - in een door de ‘synode’ van hem gevraagde brochure.Ga naar voetnoot6. Of - met denzelfden dr. J. Ridderbos - dat de (voor)vechters des verbonds er niet zijn als er geen geloof is.Ga naar voetnoot7. Wie er zóó over denkt, moet het ons ten goede houden, als | |
[pagina 290]
| |
wij onze schouders ophalen, zoovaak we uit de pen van déze ‘synode’ iets te lezen krijgen over ‘den rijkdom’ van het hun - d.w.z. den kinderen der geloovigen - ‘geschonken’ voorrecht. De vraag is maar, wat voor voorrecht dit is. Het is volgens ons het werkelijk-verbondskind-zijn. Bij de ‘synode’ is het alleen maar een ondersteld-verbondskind-zijn. Want het verbond komt tot stand (Ridderbos) door hartsvernieuwing en bestaat ook daarin. Het bestaat in datgene waaruit het ontstaat. De redeneering moge vreemd schijnen. Ze is het ook. Bovendien is ze verkeerd. Maar dat behoeft thans niet verder aan de orde te komen. Hoofdzaak is, dat de synodale verklaring van ‘november 1943’ ons niets geruststellends zegt. Want ze laat het begrip ‘verbondsvoorrecht’ in den mist. Hetgeen de Schrift nooit doet met voorrechten. ‘Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart.’ (Deut. 30, Rom. 10) En als de Utrechtsche kerkeraad ‘broederlijk gebeden’ wordt deze dingen nog nader in overweging te willen nemen, dan zal hij, stel, dat hij aan deze bede gehoor geeft, ontdekken, in den mist te worden teruggezonden. We komen nu tot het volgende punt. De Utrechtsche verklaring had sub 3e uitgesproken, dat de doop is de verzegeling van de verbondsbelofte. Deze laatste was dan blijkbaar bedoeld in tegenstelling met de dusgenaamde ‘inwendige aanwezige genade’, die volgens de ‘synode’ blijkens haar officieele handelingen tegenover den toenmaligen kandidaat H.J. Schilder in den doop zou verzegeld zijn, indien n.l. de doop waarlijk doop zou zijn. In dit verband had de Utrechtsche verklaring uitgesproken wat ook te lezen stond in stelling IV van de Vijf stellingen, die in 1905 gepubliceerd zijn door de voormalige A-groep. Het luidt als volgt: de doop beteekent en verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is, of voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het genadeverbond, in het evangelie geopenbaard.Tot zoover de Utrechtsche verklaring. Wat stelt nu de ‘synode’ harerzijds hier tegenover? Hier volgt het: b. Ten aanzien van het sub 3e gezegde: De synode stemt met de bedoeling hiervan ten volle in, zoover deze is om af te weren alle gedachte, als zoude de doop aan elken doopeling beteekenen en bezegelen, dat hij inwendige genade bezit, zoodat iemand uit zijn doop zou kunnen concludeeren, dat hij een geloovige is, of ook op grond van den doop eenige stellige uitspraak aangaande de innerlijke gesteldheid van zijn gedoopte kind zou kunnen doen. Anderzijds is vast te houden, dat de doop aan den geloovige niet maar bezegelt een belofte, waarvan hij, indien hij gelooft, den inhoud zal ontvangen, maar een belofte, van welker inhoud hij bij den aanvang deelgenoot geworden is en in volkomenheid stellig zal worden, waarom de Schrift zegt, dat Abraham de besnijdenis ontving ‘tot een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend’, Rom. 4:11, en in antw. 69 van den Heidelb. Catech. het gewasschen zijn met het bloed en den Geest van Christus genoemd wordt als datgene, wat in den doop aan den geloovige wordt beteekend en bezegeld. Tot zoover de ‘synode’. | |
[pagina 291]
| |
Let op het begin. Daar staat het hoopvolle woord ‘instemmen’. Waarmee stemt zij in? Met den inhoud? Want daar komt het immers op aan? Mis. Van den inhoud wordt hier niet gerept. De ‘synode’ stemt tot op zekere hoogte met de bedoeling in. Tot op zekere hoogte, zeiden we. Want er staat een beteekenisvol: ‘zoover’. In zooverre. Maar op die manier kan men vrijwel altijd instemming betuigen. Ik kan instemmen met Aäron's acte omtrent het gouden kalf, inzooverre hij bedoelde, onrust tegen te gaan. Met Pilatus, inzooverre hij bedoelde, een conflict met den keizer zoo mogelijk te ontgaan. Met Abraham, inzooverre hij door Hagar tot zich te nemen bedoelde een kind te begroeten als het zijne. Met den paus van Rome, inzooverre hij door Luther te excommuniceeren bedoelde gezag in de kerk te handhaven. Maar overigens deed, concreet gesproken, Aäron verkeerd. En Pilatus. Alsmede Abraham. Evenzoo de paus. De ‘synode’ heeft Utrecht dus met een kluitje in het riet gestuurd. Aan haar respect voor bedoelingen hebben we niet veel. Ze heeft destijds aan de bedoelingen van haar hoogleeraar Schilder eenige verschoonende woorden gewijd, die intusschen niet verhinderden, dat ze hem zoogenaamd afzette. Hoezeer het haar daarbij ernst was kan men slechts raden, als men dr. Aalders hoort insinueeren.Ga naar voetnoot8. Trouwens, zelfs in haar welwillende waardeering van een deel der Utrechtsche bedoelingen komt al weer om den hoek gluren, dat de ‘synode’ nog steeds aan haar valsche grondstellingen zich vastklemt. De ‘synode’ verklaart immers, dat zij verstaan kan, dat men niet gezegd wil hebben, dat ‘de doop’ aan elken doopeling beteekent en verzegelt, dat hij ‘inwendige genade’ bezit. Dat heeft ook geen mensch haar aangewreven. Maar zij speelt hier weer met woorden. Als de doop geen aanwezige inwendige genade verzegelt, dan is het geen echte doop geweest, zoo verklaart zij. Men blijft in de buurt van zóó'n ‘synode’ altijd tobben over de vraag, of het kind nu echt gedoopt is, dan wel alleen maar met water besprengd. Bovendien zit de angel hier in het woordje ‘elk’. De ‘synode’ is tot de stoute stelling gekomen, dat het wedergeboren-zijn de soort geldt; er zijn evenwel uitzonderingen, die men - zoo zegt ze - in de formulieren ziet ‘verwaarloosd’ worden.Ga naar voetnoot9. Nu wordt een ‘soort’ nooit wedergeboren; alleen individuen worden wedergeboren. Het ‘synodale’ oordeel constateert dus nóóit iets; het is altijd en bij elk, een onderstelling, een hypothese. Dat is daarvan de narigheid; het onschriftuurlijke. Dáárvan schreef ik in 1934, wat men maar nooit van mij citeert, als men met citaten van K.S. werkt, dat het n.l. lichtzinnig is te spreken van onderstelde wedergeboorte.Ga naar voetnoot10. En dan verder? Een geloovige, zoo lezen we, ontvangt een verzegeling zóó en zùs. Maar een ongeloovige dan? Is aan hem destijds niet ‘de’ belofte verzegeld? Zij zegt: neen. Wij: ja. ‘Belofte’ is bij de ‘synode’ ‘onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen’. Wij zeggen: dat is een fictie, zoolang men onder ‘belofte’ tenminste verstaat iets dat (met zooveel woorden) tot iemand gezegd is. Het komt dus toch weer neer op tweeërlei doop. Vol en niet vol. Echt en niet echt. Hetgeen wij verwerpen. Voorts: wat beteekent dat woord ‘deelgenoot’, in | |
[pagina 292]
| |
den synodalen mond? Deelgenoot kan men zijn door een rechtspositie te ontvangen in een rechts-schenking; maar ook door het toegezegde metterdaad in handen te krijgen. In beide gevallen krijgt het woord weer een andere beteekenis. Zoolang men daarover heenloopt, vermeerdert men zijn aantal van dubbelzinnige formules. Maar de profetie gaat zoo dood. ‘Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot.’Ga naar voetnoot11. De manier waarop de ontvanger reageert op de belofte is weer een zaak apart. Maar de inhoud der belofte op het oogenblik van het spreken daarvan wordt dáárvan - van die reactie - niet afhankelijk gemaakt. De ‘synode’ komt met haar fictie van een onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen, als zou die ‘gedaan’ zijn in den doop. Wij noemen dat hypothetisch collectivisme: men gaat een onderstelde belofte toepasselijk verklaren op de ‘soort’, en ‘verwaarloost’ de uitzonderingen. Als dat geen collectivisme is, wat is het dan wel? En wat wil men nu met Rom. 4:11? Vooreerst is Abraham een volwassene, doch we spreken over den kinderdoop. Vervolgens: wat is dat: ‘hem toegerekend in de voorhuid’? Laat alleen maar de kantteekeningen spreken: ‘deze belofte, waar het geloof van Abraham op zag, is wel veertien jaren tevoren geschied, eer Abraham besneden werd’. En wat den Catechismus aangaat, daar spreekt wederom de geloovige, de volwassen belijder. D.w.z. de man, die den doop heeft aangenomen en hem nu recht gebruikt. Die màg zoo spreken. Maar het is de vraag, of hem in den kinderdoop, op het uur toen deze hem werd toegediend, datzelfde van Godswege is gezegd. Dat ontkent zelfs dr. Ridderbos. Hoe kon hij anders beweren dat wel de kerk het gedoopte kind, doch niet het gedoopte kind zichzelf voor wedergeboren moet houden? Elders gaan we daarop verder in.Ga naar voetnoot12. Vraag 69 Catechismus stelt de kwestie, hoe, d.w.z. op welke manier de doop mij ‘herinnert en verzekert’ (tekst MüllerGa naar voetnoot13.). Herinnert, óók dat woord wijst naar het Woord terug. Ook in het Woord word ik ‘vermaand en verzekerd’. Maar dan weer op andere manier. Is nu het Woord een vòl Woord tegenover den geloovige en een niet-vol Woord tegenover den ongeloovige? Onderstelt de dienst des Woords des zondags, dat alle hoorders zijn wedergeboren? Inclusief de kinderen? Dat dat de regel is? Om niet te breed te worden, bewaren we de rest voor den volgenden keer.Ga naar voetnoot14. |
|