Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
67. Laatste woord inzake WalaeusGa naar voetnoot1.Met betrekking tot Walaeus' standpunt verdienen nog de volgende punten de aandacht. 1. Onze opmerkingen tegen dhr. Bouwmeester en den Veendamschen predikant keeren zich natuurlijk ook tegen het bekende synodale Praeadvies. Dat is de vermoedelijke bron van de door ons afgewezen vergissingen. Ook daar wordt de schijn gewekt, alsof in de door het Praeadvies uit Walaeus aangehaalde dubbele uitspraakGa naar voetnoot2. (over het vooraf ‘eischen’ van beginsel en zaad der wedergeboorte) het over éénzelfde onderwerp gaat, en dan wel over de bediening van den doop. In werkelijkheid evenwel handelt het eerste citaat over de ‘forma’ van den doop, d.w.z. het samengaan van teeken en beteekende zaak, en het tweede over de krachtdadigheid, de werking van den doop. Ook het Praeadvies lijdt aan de kwaal, dat het woord ‘vooraf-vereischen’ niet begrepen wordt, en mishandeld als zou het beteekenen: vóóronderstellen. Dit alles werd reeds nader verduidelijkt. 2. Walaeus kan niet begrepen worden, als men niet let op zijn leer inzake de ‘condities’. Het Praeadvies wil van werkelijke condities niet weten, en ruikt ‘remonstrantisme’, als men spreekt van voorwaardelijke beloften. Maar inzake de ‘forma’ van den doop, den samengang van teeken en beteekende zaak, belijdt Walaeus (Synopsis, XLIV, 24) dat de verbinding van teeken en beteekende zaak een kwestie van relatie, van betrekking is: het teeken beteekent voor dengene, die gelooft, en verzegelt wederom aan hem, die gelooft; en de beteekende zaak wordt door God slechts geschonken en geboden onder voorwaarde van geloof en bekeering. En wat voorts de uitwerking van den doop betreft: ook deze hangt aan condities, volgens Walaeus. In XLIV, 31, heet het wederom: dat de belofte, waarvan de doop teeken en zegel is, niet absoluut is, doch verbonden is met de voorwaarde van geloof en bekeering. Dhr. Bouwmeester geeft hier door een slordige vertaling een vaag beeld van wat Walaeus eigenlijk wil. Hij vertaalt als volgt: Wanneer wij derhalve zeggen, dat de eigenlijke kracht van den uiterlijken doop gelegen is in verzegeling, duiden wij (daarmee) twee dingen aan: ten eerste een verzekering (certiorationem) van de beloofde genade, en door de voornaamste oorzaak (de H. Geest) aangebracht of aan te brengen...Men krijgt hieruit allicht den indruk, dat die verzekering is aangebracht of nog moet aangebracht worden. Maar dat is dan gevolg van onjuiste vertaling. De | |
[pagina 285]
| |
woorden ‘aangebracht of nog aan te brengen’ behooren bij ‘genade’. De genade is beloofd, en zij is dan hetzij reeds aangebracht of nog aan te brengen. Daarmee vervalt reeds de ietwat al te vlotte oratorie van den heer B., als hij na een citaat van mij uit XLIV, 31, te hebben weergegeven, schrijft: ‘Laten we eens zien wat Walaeus eigenlijk zegt’. Ja wel; maar dan komt er een slordige vertaling, die wat ik uit Walaeus naar voren bracht omdat het er staat, wegwerkt. Zij het per ongeluk, n.l. dit: dat sacramenten verzegelen een genade, die wel beloofd is, maar vaak nog komen moet. Daarmee vervalt ook de synodale voorstelling van: inwendige aanwezige genade, zonder welke het sacrament geen wezenlijk sacrament zou zijn. Een theorie, die, ondanks de poging van dr. Berkouwer om aan de nuchtere feiten te ontkomen, duidelijk deze bewering insluit: is er op het moment van den doop geen ‘inwendige aanwezige genade’, dàn is het sacrament geen echt sacrament, dàn is de doop een schijndoop geweest. Let op wat aan ‘cand.’ H.J. Schilder tegengevoerd werd: ‘àls de sacramenten werkelijk sacramenten zijn, dan verzegelen ze inwendige aanwezige genade’. Walaeus zegt dus recht-toe, recht-aan: de belofte is voorwaardelijk. Dat woord voorwaarde probeert de heer Bouwmeester van zijn strikte beteekenis te berooven; het is althans typeerend, dat hij het tusschen aanhalingsteekens plaatst. Maar bij Walaeus zelf staan die aanhalingsteekens heelemaal niet. Hij meent het: 't is een heusche conditie. 3. Dàt hij het echt meent met die conditie-zonder-aanha-lingsteekens, bewijst o.a. zijn polemiek met Corvinus,Ga naar voetnoot3. een remonstrant. De remonstranten redeneeren voor een deel net als verscheiden debaters van de ‘synode’. Ze zeggen: hoe kan nu een zaak, die God ook geeft, tevens een conditie van Hem zijn? Hoe kan een ‘voorgeschreven conditie’ tevens ‘loutere gave van wie haar voorschrijft’ wezen? De bekende redeneering, die - tot mijn niet geringe verbazing - van synodalistische zijde vaak gekeerd wordt tegen de z.g. ‘bezwaarden’, en waarover ik wel iets meer zeg in een binnenkort verschijnende brochure Looze kalk. Maar Walaeus vat vuur. Wat? Een conditie zou niet tevens een gave kunnen zijn, d.w.z. de in de gestelde conditie vervatte eisch zou niet tevens kunnen geschonken worden, in dien zin, dat de vervulling van den gestelden eisch mogelijk gemaakt wordt door een gave, een genadegeschenk, van den eischenden God zelf? Maar Abrahams kroost verkreeg toch het land Kanaän conditioneel: in den weg van strijd en moeite; anderzijds had God zelf hen toch die moeite leeren dragen, dien strijd doen winnen? Het viel 400 jaar overigens na de belofte, aan Abraham gedaan. David was tot het koningschap voorbeschikt; het was hem als jongeman beloofd. Maar hij moest er om strijden; de moeiten van die strijd waren conditie voor het koningschap. En als zoodanig waren ze hem ook voorgesteld. Ja, ook aan Christus is de scepter van Davids huis beloofd. Toch moest Hij door lijden komen tot heerlijkheid. Lijden en gehoorzaamheid waren | |
[pagina 286]
| |
middel zoowèl als conditie voor de glorie. Aldus Walaeus (I, 363, b). (Vgl. II, 241, b). 4. Zoowel het Praeadvies (met zijn slordig beweren, dat de Synopsis tegen ‘de’ lutherschen streed, waardoor het de fijnheid der probleemstelling zich liet ontgaan), als ook de heer Bouwmeester zien dus het fijne puntje voorbij. Het is, dat voor de verbinding tusschen teeken en beteekende zaak geloof en bekeering vereischt wordt. De leer evenwel, dat ze vereischt worden om met vrucht het sacrament te kunnen ontvangen is heel wat anders dan de theorie, dat ze reeds aanwezig zijn, in elk geval van doop, althans onderstellenderwijs. 5. Tenslotte: de heer Bouwmeester kent de oude theologen niet. Hij niet, evenmin als de heer Polman, die met dr. J. Ridderbos het Praeadvies heeft opgesteld, waarvoor beiden verantwoordelijk zijn. Hun onkennis in dezen brengt hen voortdurend tot de tragische vergissing, dat ze de oude theologen leggen op het procrustesbed van hun eigen synodalistische dilemma's. Zeer pijnlijk wordt dat, als de heer Bouwmeester ergens bij Walaeus de uitdrukking aantreft van: een begin van geloof en van bekeering. Een begin - zoo concludeert dan de heer Bouwmeester, gevangen als hij zit in zijn kuyperiaansche-synodale probleemstelling. Een begin - maar het begin is immers de Kuyperiaansche-synodale wedergeboorte, derhalve: het stáát er toch? Klaar is toch Kees, Kees van de synode? Copie naar dr. J. Ridderbos, den vader der orthodoxie. Temeer, omdat er staat: de kinderen hebben den H. Geest. Wie Hem ‘heeft’, wie Hem in zich ‘werkende’ heeft, die is toch zeker wedergeboren? Maar de heer Bouwmeester moer toch eerst indringen in de oude theologen, eer hij zijn synode verdedigt. We komen op dat ‘hebben van den Geest’ later terug. Maar als de heer Bouwmeester zich herinnerd had, wat we destijds contra dr. V. Hepp schreven inzake de inwendige roeping, dan had het hem al iets duidelijker kunnen zijn. Indertijd heb ik met de stukken aangetoond, dat volgens dezelfde Synopsis, waarmee de heer Bouwmeester nu bezig is contra mij, de ‘inwendige roeping’ er kan zijn, zonder dat er principieele hartsvernieuwing is.Ga naar voetnoot4. Zie XXX, 32v. Volgens de Synopsis kan er wezen een samengaan (concursus) van uitwendige roeping (door de bediening van Woord en sacramenten) en van inwendige roeping (door een werking van den H. Geest), een samengang, een combinatie van die beide, welke combinatie toch niet krachtdadig is tot bekeering en geloof. Bij den één is ze krachtdadig, bij den ander niet. Denk aan de gelijkenis van den zaaier. Er zijn er, ‘die bij den weg bezaaid zijn’ (Matth. 13:19); of ‘in de doornen’ (vs. 22); of: ‘in steenachtige plaatsen’ (vs. 20). Bij geen van allen brengt het zaad vrucht voort; ze zijn niet wederom-geboren. Maar er was bij hen wèl - volgens de Synopsis! - een inwendige werking van den H. Geest. Waarom volgt de heer Bouwmeester toch zoo de vergissingen van de theologen aan de Vrije Universiteit, of van hen, die vàn de Vrije Universiteit komen, waarom met hen de verzenen tegen de prikkels geslagen, tot banvonnissen toe, terwijl toch deze eenvoudige dingen uit de historie al lang in herinnering gebracht zijn contra dr. V. Hepp met zijn ondeskundige Deformatie-brochures destijds?Ga naar voetnoot5. Dr. V. Hepp, die het met argu- | |
[pagina 287]
| |
menten niet winnen kon, maar toch, voordat de argumentatie verder kon gaan, een synode mede verleidde tot schandelijke uitwerpingen in naam van zijn eigen theologische vergissingen en van die zijner collega's-immatriculatiegenooten, in of buiten Kampen? Laat men toch wijzer worden, en zich duidelijk en openlijk bekeeren; misschien bewees God nog genade. En laat men afblijven van de oude theologen, die men nu eenmaal niet kent, ook de heer Polman niet, al jaagt hij dominees weg met adviesbriefjes. De heeren lezen, o zeker, bij den ouden wel van den H. Geest en van zijn werking. Maar ze vergeten, dat ook bij Walaeus het duidelijk zoo staat te lezen: in het werk der bekeering gebruikt God voorbereidende krachten (I, 433, a); b.v. de verkondiging van de wet, kastijdingen, de goedertierenheid Gods van Rom. 2:4. En ook de evangelieprediking, m.a.w. ook het uitstrooien van ‘het zaad der wedergeboorte’, ook dàt kan dienen bij die voorbereiding (433, b). Wat voor evangelieverkondiging? Alleen de ‘uitwendige’? zoo hoor ik een synodalist angstvallig vragen, bang als hij is, dat de Walaeus van het Praeadvies hem nu heelemaal op den loop gaat? Alleen maar de ‘uiterlijke’ prediking? Neen, neen, zegt Walaeus rustig, ook de ‘innerlijke’. Ook het van binnen door den Heiligen Geest in verstand en zielsaffecten ingedrukte evangelie kan behooren tot die voorbereidende werkzaamheden, en het is nog heelemaal niet zeker, dat daarop de gave der regeneratie volgt (sed nec id necessario affert hoc donum). (I, 433b). Zóó ziet Walaeus het; hij zou verstomd toekijken, als hij een Praeadvies van 1944 zich op hèm zag werpen. Hij zou zeggen: hebben jullie daar dan niets van mij gelezen, dan een paar losse woordjes? En is zoo'n klankendogmatiekje bij jullie dan soms wetenschap? En - ik durf het haast niet zeggen - is dat praeparatie voor kerkelijke tucht? En zitten daar allemaal professoren bij van de eenige gereformeerde universiteit van de wereld, en andere professoren, die van dezelfde inrichting komen? Foei, foei, houd op met promoveeren, en gaat studeeren, eer ge uw goede leerlingen of ook uw collega's als zondebokken de woestijn injaagt, zoover ze karakter plus kennis in dezen hebben. Ja werkelijk, dat zou professor Walaeus zeggen, als hij er nog was. Hij zou allen twijfel wegnemen, door bij zijn uiteenzetting over menschen die een inwendige werking van den Geest hebben, en bij wie toch van principieele hartsvernieuwing geen sprake is, zich ten bewijze te beroepen op dezelfde teksten die we ook in de Synopsis vonden. B.v. Matth. 13:13, Hebr. 6:4, Joh. 5:38 (433b). Voor het aannemen van de prediking is, aldus Walaeus, noodig een verlichtende, illumineerende, werking van den Geest; maar ze valt dan nog maar onder het hoofdstuk der voorbereiding. (I, 119a). Illumineeren is nog niet levend maken. Als dus ook de heer Bouwmeester, evenals de heeren Polman en Ridderbos, ziet staan: ‘(de kinderen) hebben den H. Geest’, dan zeggen ze wel: ziet ge, daar staat ‘het’! Maar dan antwoorden wij: neen, daar staat ‘het’ nog heelemaal niet, studeert eerst eens wat langer. |
|