Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
58. Nogmaals: Rotterdamsch beroep op Walaeus. Of: wie zou ‘zakken?’Ga naar voetnoot1.Naar belofte zeggen we nog iets over Walaeus, in antwoord aan dhr. Bouwmeester. 1. In ons allereerste korte artikeltje over Walaeus - 13 juli 1945Ga naar voetnoot2. - hadden we opgemerkt, dat Calvijn door hem met instemming wordt aangehaald, ook als deze beweert, dat de kinderen gedoopt worden tot toekomstig geloof en bekeering. Merkwaardig is hierop de reactie van den heer Bouwmeester. Zeker, aldus luidt het bescheid, Calvijn zegt dat wel, maar: vergeet niet, dat Calvijn dit zegt in een polemiek met de wederdoopers. Alsof daarmee het gezegde van zijn waarde beroofd was! Onverschillig tegen wie Walaeus de degen opneemt, - als hij tegenover een valsche redeneering die van de Schrift plaatst, dan moet hij toch zeker bedoelen: zoo zegt de Schrift? Maar overigens, als dhr. Bouwmeester dan tòch uit het verband, waarin Calvijn iets zegt, iets halen wil, nu, laat hem dàn beter lezen. Op de door mij aangehaalde plaats (I, 493Ga naar voetnoot3.) strijdt Walaeus volstrekt niet tegen de wederdoopers. Hij heeft het daar over de andere protestanten. Handelende over de noodzaak, om de kinderen te rekenen onder de geloovigen, zegt hij: maar hoe het nu met dat geloof der kinderen staat, daarover zijn de schrijvers het niet eens. Eerst geeft hij dan het woord aan de lutherschen (493, a, in marg.) en stelt tegenover hèn het gevoelen der reformatoren (493, b, in marg.). De lutherschen wilden geloofwaardig maken, dat de kinderen ook met een actueel geloof waren begiftigd. Ze gaven toe, dat naar uitwijzen van de feiten dit ‘actueele’ geloof niet zoo kon zijn als bij de volwassenen. Het was dan ook, zoo zeiden ze, een niet nader te verklaren acte (493, a). Dan haalt Walaeus AugustinusGa naar voetnoot4. aan. Bij hem vindt men soms uitspraken, waarin kortweg het geloof aan de kinderen ontzegd wordt. Daarnaast evenwel staan bij Augustinus andere passages, waarin gezegd wordt, dat de H. Geest in hen woont of: dat ze te tellen zijn onder de geloovenden. Men kan deze tweeërlei gedachte slechts rijmen, aldus Walaeus, door te concludeeren, dat Augustinus, als hij aan de kinderen het geloof ontzegt, daarmee het actueele geloof op het oog heeft. Reeds Augustinus is dus tegen de lutherschen. En daarna komt hij tot de meening van de gereformeerden. | |
[pagina 266]
| |
Eerst krijgt BezaGa naar voetnoot5. een beurt. Zeker, ook hij rekent de kinderen onder de geloovigen. Niet onder de ongeloovigen. Zou nu de conclusie te trekken zijn, zoo b.v. op de manier van het bekende synodale Praeadvies der H.H. Ridderbos en Polman, dat derhalve Beza het synodale gevoelen deelt?Ga naar voetnoot6. Gezegd Praeadvies is dienaangaande zeer verzekerd, we komen er nog op terug in latere artikelen. Maar een goed ‘synodaal’ zal het gevoel van koudwaterbad krijgen, als hij Walaeus over Beza hoort. Hoe bedoelt Beza dat, als hij de kinderen wil rekenen onder de geloovigen? De vraag is te meer interessant, omdat de ‘synodocratische’ kerken enkele malen probeerden zich te bedienen van den term: (de kinderen) rekenen onder de geloovigen. Beza zou de formule aanvaard hebben ten minste vóór een scherpe gedachtenwisseling. Maar wat wil hij zeggen met dat ‘rekenen onder de geloovigen’? Is het zóó bedoeld, dat zij reeds wedergeboren zijn, en derhalve de geloofskiem bezitten (wij spreken in synodalen stijl)? Och neen, o neen. Walaeus leest Beza aldus (en ik vertrouw hèm de kunst van Beza-lezen beter toe dan den auteurs van het synodale Praeadvies): dat Beza van oordeel is, dat het geloof hunner ouders hun wordt toegerekend (geïmputeerd). Toegerekend, evenals Adams zonde. Die toerekening zou dan geschieden krachtens het verbond. Het toegerekende geloof is dan niet hun eigen geloof, maar een vreemd geloof, het geloof van een ander. Walaeus wil daar niet van weten. De vergelijking met Adams zonde, aldus op zijn beurt Walaeus, gaat niet op. Want in Adam hebben wij zelf gezondigd. Maar wij lezen nergens, dat we ‘in’ onze ouders hebben geloofd. Daarom wendt Walaeus zich in dezen van Beza af, om te verklaren, dat hij zich eerder thuis voelt in hetgeen Calvijn ervan zegt. Calvijn niet alleen. Maar ook de meeste anderen. De meeste! Volgens Calvijn worden de kinderen gedoopt ‘tot toekomstig geloof’. En tot toekomstige bekeering. Zou dhr. Bouwmeester nu niet liever zijn conclusies trekken uit het feit, dat Walaeus hier niet tegen de wederdoopers strijdt, doch polemiek voert naar binnen? Zonder evenwel eraan te denken, Beza of gelijkgezinden voor te dragen tot schorsing, en zoo? 2. Ja, maar, zoo zegt dhr. Bouwmeester, de Reformatie-redacteur legt den nadruk op dat woord ‘toekomstig’. Dat had niet ‘gemoeten’, want Calvijn is met de wederdoopers aan 't polemiseeren. Nu hebben we daarover het onze reeds gezegd. Toch willen we nog wel luisteren. Dhr. B. vervolgt: ge moet erop letten, dat Calvijn hier bedoeld heeft, dat het zaad van bekeering en geloof toch bij de kinderen aanwezig is. Dat zaad des geloofs gaat in de kinderen schuil, volgens Calvijn. Er is dus in hen een beginsel en zaad der wedergeboorte. Conclusie: de synode zag het goed. Het Praeadvies ook. Als dhr. Bouwmeester leest: ‘zaad des geloofs’, dan denkt hij: prachtig, dat is dus ‘inwendige’ heiligheid; wedergeboorte. Maar die conclusie is weer onjuist. Ze gaat uit van de onderstelling, dat het ‘hebben van het zaad des geloofs’ zou insluiten dat er ook reeds een werking van dat zaad is. Walaeus evenwel wijst die conclusie als al te haastig af. Zeker bij ‘sommige’ kinderen kan wel eens een of andere verborgen heilige qualiteit | |
[pagina 267]
| |
zijn (Opera, I, 488, aGa naar voetnoot7.). Maar dat is geen regel. Sterven kinderen in de prille jeugd, dan gelooven wij het beste. Maar komen de kinderen tot rijper leeftijd, blijven ze leven, dan zien wij dat bij sommigen dat zaad des geloofs vroeg kan opschieten, bij anderen evenwel pas later, al naar het God den Heere goedgedacht heeft, met dat geloofszaad mee te werken (coöpereeren) (I, 494, a). Er moet dus iets bij-komen, volgens Walaeus, iets moet bij dat ‘zaad’ bijkomen. Het zaad zelf is de zaak zelf nog niet. En dat dit bij Walaeus meenens is, leert hetgeen hij zegt omtrent Paulus. Paulus, aldus Walaeus, wist zich van moeders schoot afgezonderd door God (Gal. 1:15). Maar eerst als volwassene is hij krachtdadig geroepen tot de gemeenschap met Christus (I, 223, b). In dit verband is ook leerzaam wat Walaeus zegt van de ‘heiligheid’, het ‘geheiligd-zijn’ der kinderen; de beroemde tekst uit 1 Cor. 7:14. Het praeadvies heeft het wel zeer stoute stukje bestaan, te beweren, dat ‘naar de algemeene exegese’ van de dagen der reformatoren die in 1 Cor. 7:14 gepredikte heiligheid der kinderen ziet, niet op een uitwendige verbondsheiligheid, maar op de ‘inwendige’ (het schema is bekend); die heiligheid van 1 Cor. 7:14 beteekent volgens het Praeadvies ‘de uitdelging der vervloeking van nature en de vernieuwing des levens in de wedergeboorte’ (Pr. 73, e.a.p.). Het is duidelijk, dat wie deze heiligheid heeft, haar niet meer kan verliezen. Zal dus Walaeus voor den synodewagen te spannen zijn, dan moet ook hij verklaren, dat de in 1 Cor. 7:14 bedoelde heiligheid onverliesbaar is bij wie ze eenmaal heeft. Onverliesbaar dus bij ieder, die ‘den Geest heeft’, zóó, als dhr. Bouwmeester en de door hem gevolgde synode die uitdrukking verstaan hebben wil (alreede wedergeboren zijn). Maar nu Walaeus zelf? Hij verklaart, dat men in de in 1 Cor. 7:14 bedoelde heiligheid wèl kan verliezen. Zonder uitzondering, aldus zegt hij, I, 223, b, heeten de kinderen der geloovigen in 1 Cor. 7:14 heilig. Maar in één adem laat hij erop volgen, dat dit een verbondsheiligheid is. En hij heeft het dan meteen over hen, die niet uit deze heiligheid uitvallen. Die er niet van uitvallen - geen bondsbrekers dus zijn -, die moeten wij als heilig krachtens 't verbond erkennen. Ook elders (494a) noemt hij de in 1 Cor. 7:14 bedoelde heiligheid ‘verbondsheiligheid’. Het is ‘althans’ (saltem) verbondsheiligheid; blijkbaar wil hij met zijn ‘saltem’ (althans) waarschuwen tegen de...opvatting van het Praeadvies. Zie ook I, 219, a. 3. Dhr. Bouwmeester zit wederom al te zeer vast in zijn ‘synodale’ vooroordeelen. Verleden week wezen we dat reeds op een enkel punt aan. Hij wil persé uit Walaeus puren de synodale meening, dat men om het sacrament te kunnen bedienen aan de kinderen, het geloof in hen moet onderstellen als aanwezig. Vandaar, dat hij zoo gretig den vinger legt bij Walaeus' uitspraak, dat ook in de kinderen geloof vooraf vereischt wordt. Nu merkten wij reeds op dat ‘vooraf eischen’ iets anders is dan ‘tevoren onderstellen’. Maar dhr. B. komt ertegen op, dat wij Walaeus de meening toeschrijven, dat voor de krachtdadige werking van het sacrament geloof vooraf geëischt wordt (praeëxigitur). Hij wil met alle geweld het werkwoord ‘vooraf-eischen’ gelezen hebben als ware het gelijkwaardig met ‘onderstellen’. | |
[pagina 268]
| |
Toch vergist hij zich. We vinden bij Walaeus, gelijk ook bij PareusGa naar voetnoot8. (in zijn verdediging van Calvijn tegen den roomschen BellarminusGa naar voetnoot9.) b.v. een bespreking van de kwestie, of de sacramenten nu alleen maar de beloofde zaak verzegelen (obsignatief), dan wel, of ze ook die beloofde zaak ons laten toekomen (exhibitief), haar werken (operatief). Zoowel Calvijn als Walaeus (b.v. I, 477a) kiest voor de meening, dat ze ook exhibitief zijn. Alleen maar: bij goed gebruik. En het gebruik van den doop, d.w.z. het geloovig gebruik door den gedoopte, dat is wat anders dan de bediening van den doop door de kerk. Schier onmiddellijk rijst nu in ons door de synodale candidatenmishandeling gewonde hart de actueele vraag: verzegelen de sacramenten het aanwezig geloof? Of: om de synodale probleemstelling over te nemen: verzegelen ze, om werkelijk sacramenten te zijn, de inwendige aanwezige genade? Ja, zegt de synode. Ja, herhaalt ze. Ja, handhaaft ze tegenover een candidaat, die zich houdt aan den Catechismus. Ja, - en barsch zegt ze tot een kandidaat, die ‘neen’ spreekt: ga weg van onzen preekstoel, Christus zelf ontzegt hem u. Ook de in partijdigheid verblinde classis Den Haag, de classis met aanklagende dominees, met synodocratisch-gebonden dominees, met deputaatschappen afnemende dominees, roept: ja, weg, kandidaat, weg van onzen kansel. Maar Walaeus zou zeggen: hoe zijt gij zoo betooverd? Niet het geloof wordt verzegeld, doch de belofte. Uitvoerig betoogt hij dat, I, 477, b. Aldus: 1. Er zijn er, die tegenwerpen: indien God in de sacramenten ‘bezegelt’, dan gééft Hij ook de beteekende zaak aan allen, want Hij is waarachtig. 2. Niet waar, zegt Walaeus. Ge moet nl. in de sacramenten onderscheiden tussen tweeërlei: a) het woord-van-bevel; b) het woord-van-belofte. Hetgeen nu in de sacramenten verzegeld wordt, is, strikt genomen, het woord-van-belofte, niet het woord-van-bevel. 3. Een voorbeeld? Denk aan den doop. In den doop is metterdaad een woord-van-bevel: die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn. En het woord-van-belofte? Dàt luidt: die zal het eeuwige leven hebben (d.w.z. Christus aandoen, vergeving der zonden hebben, wedergeboorte, hemelse zaligheid). Deze beloften worden in den doop verzegeld. Maar het geloof wordt tevoren ‘vereischt’. Dat hoort bij het woord-van-bevel. Het wordt ‘tevoren vereischt’. Hier staat hetzelfde woord (praeëxigitur), dat dhr. Bouwmeester een bewijs vond, dat ook Walaeus geloof als aanwezig veronderstelde om te kunnen doopen. 4. Maar dat Walaeus hier, zooals wij zeiden, het oog heeft op de uitwerking van den doop, bij recht gebruik, dàt is duidelijk uit zijn vergelijking tusschen doop en avondmaal. Ook in het avondmaal wordt ‘vooraf vereischt’ (weer het woord: praeëxigitur). Wat dan? Dat men zich te voren recht beproeve; en dan is de belofte bij het avondmaal: met Christus vereenigd te worden, etc. | |
[pagina 269]
| |
Het befaamde woord vooraf-eischen (‘praeëxigitur’), dat dhr. B. door zijn synodaal-beslagen bril las, krijgt hier zijn duidelijke belichting. Het is precies hetzelfde als wanneer in het avondmaalsformulier staat: Opdat wij nu tot onzen troost des Heeren Avondmaal mogen houden, is ons vóór alle dingen noodig (praeëxigitur), dat wij ons tevoren recht beproeven.Alleen wie dit tevoren vereischte (praeëxigitur) in acht neemt als conditie voor het recht gebruik van des Heeren avondmaal, alleen die heeft er van de ‘uitwerking’, de krachtdadigheid, de ‘efficacia’. Misschien verstaat dhr. B. nu nog beter, waarom wij in ons eerste artikeltje de spatieering (door Walaeus) van het woord ‘uitwerking’ niet hebben ‘verdonkeremaand’.
En nu een rouwklacht over ons huidig theologisch onvermogen. Dhr. Bouwmeester leest ergens bij Walaeus: het geloof wordt voor-vereischt, en roept dan: gezegende synode, gelukkig Praeadvies, heilzame binding! En met versterkt geluid: verzegeld geloof, verzegelde genade, verzegelde aanwezige genade! Maar het is wel erg mis. Want Walaeus zegt nuchter: dat voor-vereischte wilt u verzegeld zien? Maar goede vriend, juist omdat het een voor-vereischte is wordt het niet verzegeld. Want die candidaat, dien ze bij u in Gods naam de deur uitwijzen, die heeft mij goed begrepen: hij althans had verstaan, dat de sacramenten een woord-van-belofte verzegelen, en juist niet het woord-van-bevel. En dùs ook niet het aanwezige geloof. Want die aanwezigheid van geloof was nu juist de inhoud [van] het woord-van-bevel. Het voor-vereischte wordt niet verzegeld in den doop. Evenmin als bij het avondmaal de zelfbeproeving wordt verzegeld. De belofte wordt verzegeld. Is 't niet om bij te schreien, dat men zóó candidaten wegstuurt? En dat een man als dhr. Bouwmeester, die vroeger, toen de sfeer nog niet bedorven was door synodalistisch-hiërarchische zelfhandhaving, zulke aardige dingen kon schrijven over de oudere theologen, thans zoo de kluts kwijt is? Laat men toch liever tot inkeer komen. En boete doen. En ophouden met zijn eisch van conformeeren-de-facto, en anders...wegzenden. Het wemelt hier van misverstanden. Hun these van de (onderstelde) inwendige aanwezige genade dwingt de synodaal-gebonden geesten in 1 Cor. 7:14 de ‘inwendige’ heiligheid in te lezen. Wie deze niet heeft, nu ja, die heet dan de ‘uitzondering’, die evenwel, ‘verwaarloosd’ wordt.Ga naar voetnoot10. Jawel. Maar Walaeus (I, 219a) bewijst juist met het feit, dat er ook onheilige kinderen van geloovige ouders stammen, dat in 1 Cor. 7:14 bedoeld móet zijn: verbondsheiligheid. Zegt het niets aan dhr. Bouwmeester? Wil hij nòg in het ‘zaad’ des geloofs de wedergeboorte zien? Maar dan moet hij zich herinneren, dat volgens Walaeus God met dat zaad meewerkt, en dus ons duidelijk [maakt], hoe God kan mee-werken met...de wedergeboorte. Ik dacht, dat Hij niet met haar mee-werkte, doch haar werkte. Spreekt Walaeus van een meewerken met een ‘zaad’ (opdat het wasse en toeneme), dan is daarmee bewezen, dat het ‘zaad’ iets anders is dan de vrucht; iets anders dan de wedergeboorte zelf, die door het Woord gewerkt wordt bij Walaeus. Zijn wedergeboortebegrip is immers niet dat der ‘synode’. | |
[pagina 270]
| |
Het vraagpunt heeft temeer belang, voor wie weet, dat Walaeus niet weten wil van een werkeloozen H. Geest (I, 493, b). Een ‘sluimerende’ (dormante) wedergeboorte kent hij dus niet. Als dus volgens Walaeus bij vele gedoopten het zaad pas laat voor den dag komt, al naar het God belieft met dat zaad mee-te-werken, dan kan niet gezegd worden dat volgens Walaeus de regel is: wedergeboorte vóór de geboorte, en dus vóór den doop. Dhr. Bouwmeester bedenkt weer niet, dat bij de ouden ‘den Geest hebben’ vaak iets anders beteekent dan wedergeboren zijn. Hij vraagt nadere bewijsvoering. Heeft hij geduld, dan zal hij, blijven we leven, hier kunnen vinden wat hij vraagt. Het Praeadvies hopen we te bespreken. De doop zou volgens Walaeus aanwezige inwendige genade beteekenen en verzegelen, om waarlijk doop te zijn? Maar laat dhr. Bouwmeester hem toch geduldiger lezen. Heel het problemencomplex, zóó, als het verleden week in de Synopsis (het bekende leerboek) door dhr. B. bleek verstaan te worden, komt elders bij Walaeus ter sprake, maar dan in wat breedere behandeling dan bij de Synopsis met haar korte stellingen het geval was. Zoo zien we Walaeus in hetzelfde redeverband, dat wij verleden week uit de Synopsis leerden kennen, ook elders den strijd tegen de ubiquitariërs opnemen. Vrage: is Walaeus dáár soms ‘synodaal’? Antwoord: neen. Want deze theoloog plaatst naast elkaar 1 Cor. 7:14 (reeds besproken) èn Rom. 9:8, de bekende plaats, die in het synodalistische redebeleid telkens dienen moet als bewijs voor de aanwezigheid van ‘inwendige’ heiligheid. Doch hij voor zich leest er juist de verbondsheiligheid in (487, b en 488, a). Om dan te zeggen: de wederbarende kracht van dat verbond, wel, die komt op Gods tijd. Wat God aan de kinderen der geloovigen bezegelt, dat is volgens Walaeus nu juist diezelfde afzondering van moeders schoot af, die we hierboven door Walaeus zagen bewonderd in Paulus, volgens Galaten 1:15, en die hij daar onderscheidde van de vrucht van des Geestes krachtdadige roeping. Hier (488a) onderscheidt hij ze wéér. Want, zoo zegt Walaeus, al heeft God die bondsgenade (als belofte-inhoud, K.S.) bezegeld, daarom is ze er nog niet. Nog niet aanwezig (candidaat contra synode). Soms is ze er, soms niet. Haar als regel onderstellen? Geen sprake van, zegt Walaeus. ‘Sommige’ (quibusdam) gedoopten hebben ze vroeg, andere pas op rijper leeftijd. Het Praeadvies met zijn (duistere) bewering: de aanwezige wedergeboorte is de regel, de ‘uitzonderingen’ worden verwaarloosd, het breekt stuk op ‘sommige’ (quibusdam). Zeker, het kan wel eens gebeuren, dat het er is. Maar regel? Wees wijzer, zoo zegt Walaeus. Het kan vóór, het kan onder, het kan na den doop (of de besnijdenis), het kan ook...nooit. Wat kan? Of kan niet? Dat de beteekende zaak ‘aanwezig’ wordt. Dàt kàn. Het kàn ook uitblijven. Maar het verzegelen, dàt is er altijd, zegt Walaeus (Woord-van-belofte immers, zie boven). En dan volgt het voor de ‘synodale’ theologie wel pijnlijke beeld van koningen, die van een schenking een teeken geven na de schenking, soms tegelijk daarmee, soms ook daarvoor; dan is het teeken een teeken ‘tot toekomende schenking’. Maar het teeken was echt teeken, ook al verzegelde het niet de aanwezige schenking. | |
[pagina 271]
| |
Had Walaeus in 1944 ter synode gepraeadviseerd, en ware hij geweest in de plaats van dr. Grosheide als praeses der spreekverbodscommissie,Ga naar voetnoot11. dan ware de candidaat geslaagd en dan waren de examinatoren, plus hun apologeet uit Rotterdam van hun functie ontheven. We moeten afbreken. Slot - hopen we - volgt.Ga naar voetnoot12. |
|