Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
24. ‘Groote vreugde’ en groote verwarring in UtrechtGa naar voetnoot1.I.De predikanten ds. M. de GoedeGa naar voetnoot2. en ds. C. VeenhofGa naar voetnoot3. van Utrecht met 27 andere ambtsdragers (naar ik meen, allen ouderlingen) hebben onder dagteekening van 26 mei zich tot hun kerkeraad gewend met een verklaring van gevoelens. Zij spreken allereerst hun droefheid uit over de scheuring, die in het kerkelijk leven getrokken werd ten gevolge van schorsing en afzetting van ‘tientallen ambtsdragers’. Het getal is niet geflatteerd: het zijn er honderden. En het zouden er veel meer zijn, als de synodocratisch gebonden Geref. Kerken nog eenigen ‘stijl’ vertoonden, zij het dan ook dezen kwaden. Vervolgens herinneren zij eraan, dat zij in juni 1944 aan den kerkeraad hebben meegedeeld: dat wij om Gods wil in onze consciëntie bezwaar hadden tegen een in 1942 door de synode uitgevaardigde leeruitspraak, zooals die later in de bekende Toelichting en het daarna uitgekomen ‘Prae-advies’ worden geïnterpreteerd, en daarom de confessioneele binding daaraan niet konden aanvaarden.Daarna releveeren zij, dat naar aanleiding van deze hunne verklaring een commissie benoemd is teneinde den kerkeraad van advies te dienen; dat de wijziging in de ‘oorlogsomstandigheden’ deze commissie tot aanleiding werd om de zaak voorloopig te laten rusten; hetgeen thans niet meer noodig geacht wordt. De predikanten De Goede en Veenhof met hun medeonderteekenaars merken thans op, ‘dat deze tijd van pauze hun gelegenheid geboden heeft hun aanvankelijke verklaring “aan te vullen”. Bovenstaande verklaring zelf was hoofdzakelijk negatief geweest; maar thans willen zij daarnaast een positieve geven. De aanvankelijke verklaring, hierboven aangehaald, wordt door hen nog steeds gehandhaafd. Wij laten deze nadere verklaring hier volgen:
Wij verklaren dan bij dezen: | |
[pagina 163]
| |
1e. dat wij de uitspraak, dat volgens de belijdenis der kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt, kunnen aanvaarden als de praktische omschrijving - zooals die van 1905-1942 in de Gereformeerde Kerken gold -, van den regel waarnaar wij met de kinderen des verbonds, die immers in Gods gemeente begrepen zijn, in de practijk van het kerkelijk leven zullen handelen. Het behandelen van de kinderen des verbonds naar dezen regel sluit niet uit, vraagt ook nier als aanvulling, maar sluit volstrekt in zich den voortdurenden oproep tot geloof en bekeering, de ernstige vermaning om te waken voor afval en de in iedere werkelijke bediening des Woords met kracht uitgaande opwekking om zichzelf te beproeven of men in het geloof is; | |
[pagina 164]
| |
reeds ontvangen hebben van de weldaden, die God in den weg des verbonds op zijn, voor ons verborgen tijd schenken wil;Tot zoover de nieuwe verklaring.
Dat wij het met deze verklaring eens zijn, zal wel niemand van ons verwachten. Hoeveel juiste en ter zake dienende opmerkingen er ook in staan, er zijn ook elementen in, die ons allerminst kunnen toespreken. Die ons integendeel verwonderen en bedroeven. Daar is n.l. vooreerst de mededeeling, dat de onderteekenaars de bekende uitspraak aangaande het “houden voor wedergeboren” en het “houden voor in Christus geheiligd” kunnen aanvaarden als de “praktische omschrijving” van den regel, waarnaar wij met de kinderen des verbonds (...) in de praktijk van het kerkelijk leven zullen handelen’. Hier staat ons verstand voor stil. Allereerst reeds als wij de nieuwere, positieve, verklaring leggen naast de oudere, meer negatieve. Negatief was gezegd: wij hebben tegen de leeruitspraak gewetensbezwaar en kunnen de confessioneele binding daaraan niet aanvaarden. Daar werd dus terecht geconstateerd, dat de bestreden uitspraak een confessioneel bindende leeruitspraak was. Naar onze meening had men daaraan moeten vasthouden. Want dat was het nuchtere feit. En dat feit is juist de oorzaak geworden van de droeve scheur, die de ‘synode’ heeft durven trekken in het gereformeerde leven. Waarom is het dan noodig, diezelfde uitspraak later aan te dienen als ‘praktische omschrijving’ van een in de praktijk van het kerkelijke leven geldende bejegeningsnorm? Heel dat begrip van bejegeningsnorm is niet in geding. In geding is een leeruitspraak, met welke elke prediking, elke ambtelijke arbeid, ook van de Utrechtsche onderteekenaars, ‘ten volle in overeenstemming’ moet zijn. Een sjibboleth van | |
[pagina 165]
| |
orthodoxie. Wie de kerk saneeren wil, moet beginnen, haar te houden aan de door haar zelf gewilde feiten. Wat daaraan ontsnappen wil, maakt het bederf des te droever, en - werkt het verraad in de hand, dat thans typeerend is voor de kerkelijk-synodocratische samenleving. Het verraad tegen enkele lastige menschen, die men uitwerpt op z.g. rechtsgronden, die men, toen de operatie afgeloopen was, weer prijs gaf. Maar dat misdrijf roept nog altijd in de ooren van den Heere God. Men moet zich daarvan niet ontdoen door probleemverschuiving. Ook niet met de beste bedoelingen. Want het doel heiligt de middelen niet. Bovendien: wat wil men met die bejegeningsnorm? We weten wel, dat ook anderen zich aan deze hersenschim - want meer is het niet, wijl we met een leeruitspraak te doen hebben - hebben vastgeklemd; men vergeve ons de wonderlijke beeldspraak. Zoo b.v. dr. R. Schippers,Ga naar voetnoot4. ds. SpierGa naar voetnoot5. (van Helpman, e.a.). Maar ds. H.J. Schilder heeft in Reformatie-StemmenGa naar voetnoot6. een lijvige en zeer juiste kritiek op deze vondst geleverd. Ze is nog steeds niet aangevochten. Men denke trouwens even na. In de practijk van het kerkelijk leven zou dit de bejegeningsnorm zijn ten aanzien van de verbondskinderen? Tot die practijk behoort toch zeker wel de doop? We moeten dus de kinderen doopen naar de norm van een uitspraak, die de onderteekenaars terecht afwijzen? Ik kan er niet bij. En ik wil er ook niet aan. Waar haal ik trouwens, als 't goed is, mijn bejegeningsnormen vandaan? Toch zeker uit de confessioneel bindende waarheden? Anders zijn ze mij geen knip voor den neus waard. Wat ik een onjuiste uitspraak noem, mag geen bejegeningsnorm zijn of daarvan de leverantie doen. En wat mij confessioneel niet bindt, mag mij niet als norm gelden. Men moet het verband tusschen ‘leer’ en...‘leven’ niet uit elkaar rukken. In feite komt deze positieve verklaring de negatieve onthalzen. Want als het ‘houden voor wedergeboren’ en het ‘houden voor in Christus geheiligd’ norm is voor die kerkelijke bejegening der kinderen, welke ik doopsbediening noem (me dunkt, dat ik deze bediening rekenen mag tot de kerkelijke practische bejegening), nu, dan kan de synode haar handen wasschen in onschuld. Geen wonder, dat de Utrechtsche commissie, de hare al vast wrijft van genoegen. Ze heeft, om daartoe te geraken, wel haar oog moeten sluiten voor het feit, dat de onderteekenaars zich niet gebonden achten. Maar Paris vaut bien une messeGa naar voetnoot7. - in een bedorven sfeer. Bejegeningsnorm? Ik moet de kinderen der geloovigen en ook alle andere kinderen en | |
[pagina 166]
| |
volwassenen bejegenen naar wat God geopenbaard heeft. Naar niets anders. Als Hij openbaart: 1e. dat Hij de uitverkoren kinderen in en naar den regel wederbaart vóór hun geboorte, en tenminste vóór hun doop, en 2e. dat de uitverkoren kinderen steeds het leeuwendeel vormen van de bondskinderen, - nù, dan mag en dan moet ik bovengemelde bejegeningsnorm ijken, en me daaraan binden, ook confessioneel. Maar als Hij geen van beide doet, heb ik Hem niet met een diplomatiek geschipper van de beste bedoelingen te vermoeien, door van een niet bindende confessioneele uitspraak bindende kerkelijke norm te maken. Een norm moet op openbaring steunen. Op een ‘daar staat geschreven’, of een ‘daar is geschied’, of: ‘daar geschiedt’. Welnu, noch het onder 1e, noch het onder 2e genoemde is ooit door God geopenbaard. Men schijnt totaal vergeten te zijn, dat de uitspraak: ‘dit kind, N.N., houd ik voor wedergeboren’ direct vàn een uitspraak omtrent een kind is om te zetten in een uitspraak omtrent God zelf. Aldus: den levenden God houd ik voor een God, die in dit kind, N.N., met zijn H. Geest heeft gewerkt dat zeer bepaalde almachtige werk der nieuwe schepping.Ik spreek dus over God, zoovaak ik spreek over een wedergeborene. Heb ik nu bij een klein kind noch uit de Schrift eenige belofte aangaande zijn individueele wedergeboren zijn, noch eenig ‘levensteeken’ (geestelijk) opgemerkt, dan mis ik het recht, omtrent God onderstellingen te wagen. Onderstellingen op groote schaal (‘de kinderen’). Onderstellingen in een periode van 20 à 30 jaar (want wanneer durft de kerk constateeren: het blijkt, dat dit kind niet is wedergeboren?; meestal niet eerder). Wanneer ik in een drassigen bodem de sporen van een voorbijganger zie, moet ik constateeren, dat er iemand geweest is, wiens schoenen dit spoor achter lieten; ik moet althans dit onderstellen (het kan ook b.v. een misdadiger geweest zijn, die, om de detectives op een dwaalspoor te leiden, zijn mannenlaarzen opzettelijk verwisselde voor damesschoentjes). Maar als ik in de kinderziel geen enkel voetspoor van God ontdek, heb ik van Gods zijn hier, in N.N., aanwezig-geweest-zijn niets te onderstellen. Tenzij Hij zelf gezegd heeft: Ik pleeg bij de kinderen in den regel zóó te werken. Maar Hij zegt dat niet. Hij zegt wel iets anders. Hij verklaart, dat Hij omtrent het tijdstip der wedergeboorte geen verklaring aflegt. En Hij verklaart ook, dat lang niet alle verbondskinderen ooit wedergeboren zullen worden. Voor die dubbele goddelijke verklaring moet ik eerbied hebben. En ze niet negeeren in eigenmachtig opgestelde bejegeningsnormen. Temeer niet, als ik elken zondagmorgen Hem hoor verklaren, dat Hij een jaloersch God is, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen, die Hem haten. Weliswaar volgt daar onmiddellijk iets anders op, dat ik óók in rekening moet brengen. Maar deze goddelijke verklaring zegt mij toch, dat er heele perioden kunnen zijn (wat de feiten bevestigen), waarin de kerk (die wordt hier aangesproken) laboreert aan ‘geestelijke verlating’. In zulke perioden lijden de kinderen mee. En zijn de | |
[pagina 167]
| |
wedergeboorten geen regel, doch verschrompelt haar getal tot dat der uitzonderingen. Het is in zulke tijdsgewrichten rechtstreeks gevaarlijk, en lichtzinnig, de kinderen, die God bezoekt tot in het 3e en 4e lid, toch in de practijk te bejegenen als vermoedelijk wel wedergeboren, en daarmee 20, 30 jaar voort te gaan. Negatief, het bovenstaande? En wil men iets positiefs vernemen? Met genoegen. Behandel uw kinderen als zulken, aan wie de beloften toekomen. Dat is rechtstreeks schriftuurlijk. Dat onderstelt niet, maar geeft volkomen vasten grond onder de voeten, omdat dit door God zelf verklaard is, niet eens door het kind zelf. Dat ook prikkelt de verantwoordelijkheid. Maar heel dat bejegenings-norm-gespeculeer is niets anders dan koren op een synodalen molen. Een molen, die men eerst zeide niet te willen bedienen of gebruiken. In een volgend nummer het slot. | |
II.We kunnen in ons tweede artikeltje over Utrecht korter zijn dan we aanvankelijk dachten. Er is immers, nadat wij zelf onze copie gereed maakten, reeds van andere zijde iets opgemerkt, met name door ds. J. Smelik,Ga naar voetnoot8. dat we onder ‘Persschouw’ aan de lezers doorgaven,Ga naar voetnoot9. en dat dus ons van breedere beschouwing kan ontslaan. Merkten we in ons vorig artikel iets op, dat bezwaar inbrengt tegen den inhoud van de verklaring der beide Utrechtsche predikanten, thans willen we wijzen op den kerkeraad. Die kerkeraad gedraagt zich even vreemd als tientallen andere raden, die alles best vinden, als er maar niets ‘gebeurt’. De predikanten Veenhof en De Goede van Utrecht hebben beiden immers officieel uitgesproken, dat zij nog steeds handhaven hun oude verklaring, die aldus luidt: dat wij om Gods wil in onze consciëntie bezwaar hadden tegen een in 1942 door de synode uitgevaardigde leeruitspraak zooals die later in de bekende Toelichting en het daarna uitgekomen ‘Prae-advies’ worden geïnterpreteerd, en daarom de confessioneele binding daaraan niet konden aanvaarden.Nu maakt de Utrechtsche kerkeraad minstens twee bedenkelijke fouten. De eerste is: een zakelijk onjuiste, en dat beteekent in zóó serieuze zaken: ongeoorloofde, ‘weergave’ van wat er staat. Tot onze verbazing namelijk lezen we in het officieele kerkeraadsverslag deze woorden: | |
[pagina 168]
| |
in aansluiting aan hun verklaring van juni 1944, waarin de bezwaarde broeders meedeelden de in 1942 door de synode uitgevaardigde leeruitspraak niet te kunnen aanvaarden naar de interpretatie van Toelichting en Praeadvies (...), enzoovoort.Leg nu eens deze ‘weergave’ van de eerste verklaring der bezwaarden naast den tekst der verklaring zelf. Dan bemerkt ge ingrijpende verschillen: a) de onderteekenaars zeggen: we hadden bezwaar tegen de leeruitspraak, zooals die door de beide officieele stukken worden geïnterpreteerd; dat beteekent dus (omdat herhaaldelijk officieel gezegd is: de beide officieele stukken geven de bedoeling der synode weer, verklaren den tekst der leeruitspraak authentiek, en geven onze argumenten daarvoor): de leeruitspraak zelf - daartegen zijn wij bezwaard.De kerkeraad evenwel maakt ervan: wij kunnen de leeruitspraak niet aanvaarden naar de interpretatie van die beide officieele stukken;en dat beteekent dus: de bezwaarden kunnen ze naar die stukken niet aanvaarden;de kerkeraad brengt dus een kleine accentverlegging aan, die hierop neerkomt: als die interpretatie wordt weggedacht, dan kunnen de bezwaarden zich wel in de leeruitspraak vinden.Ik ontken niet, dat de tekst der verklaring zelf een hefboom aan de hand doet, die de manipulatie zooal niet uitlokt dan toch mogelijk maaktGa naar voetnoot10. naar de kant van de bezwaarden. Als de onderteekenaars dus een oogenblik later verzekeren: wij aanvaarden de confessioneele binding niet, daar hebben zij toch hunnerzijds zulke manipulatie duidelijk, door een waarschuwingsbord te plaatsen, bemoeilijkt. De kerkeraad evenwel doet, alsof hij het waarschuwingsbord niet heeft opgemerkt. En hier komen we aan punt b: b) De onderteekenaars zeggen openlijk: wij kunnen de confessioneele binding aan die uitspraak niet aanvaarden (‘daaraan’ moet immers slaan op ‘leeruitspraak’);en de kerkeraad laat dit gedeelte geheel en al wegvallen in zijn jongste weergave der feiten op dit punt. Hij verzwijgt thans voor de gemeente, dat in z'n eigen kring 29 ambtsdragers nog steeds volhouden: die binding, welke aan alle ambtsdragers en candidaten | |
[pagina 169]
| |
wordt opgelegd als conditie voor ambtelijken arbeid, die wijzen wij af. Wij stellen ons op dit punt naast degenen, die de binding niet accepteeren, en die gij, synode, daarom afwijst, schorst, en wat dies meer zij. Wij constateeren dus, dat de kerkeraad in z'n officieele verslag niet de waarheid duidelijk spreekt, dat hij haar verzwijgt, dat hij al of niet bewust mede gevangen is in het strategenkunstje der synodalistische camouflage. Maar in Gods kerk is de ware strategie altijd die der profeten, priesters en koningen. Camouflagestrategen zullen in het oordeel der onvruchtbaarheid vallen; zij behandelen de kerkmenschen als onwaardigen, hun opponeerende broeders als vijanden, zij bejegenen de feiten als lastige impedimenten, die men maar liefst negeert. Alsof eenig zedelijk handelen ooit mogelijk ware met negatie van hetgeen God heeft laten geschieden, wat het ook zij, goed of kwaad...Zulke strategen zeggen wel, dat twee dingen ons binden, n.l. a) ‘er is geschreven’, b) ‘er is geschied’, maar wat ze zeggen, houden ze niet concreet en consequent. Ze loopen een straatje om: den verkeersweg voor de zedelijke handeling laten ze ‘even’ schieten. Een tweede fout begaat de kerkeraad, als hij van ambtsdragers, die toch maar handhaven, dat zij zich niet gebonden achten, rustig verklaart: wat zijn we nu verheugd, en hoezeer zijn we Gode dankbaar, want ziet, deze verklaring bevat niets wat in strijd is met de belijdenisschriften en de kerkenordening! We kunnen zoo de eenheid vinden! Hoe hebben we het nu? Hoe dichter bij Rome, hoe slechter christenen...Dat beteekent ditmaal: Hoe dichter bij de voor synodale wandaden gebruikte Utrechtsche Maliebaankerk, hoe slechter synodalen... Let wel: wij voor ons zijn wèl van oordeel, dat de verklaring der bewuste ambtsdragers, naast zeer veel verdienstelijks, dat we niet willen vergeten, een element bevat, dat afwijkt van Schrift en belijdenis; we hebben het oog op die z.g. bejegeningsnorm (‘practische omschrijving van den regel, waarnaar wij in de practijk van het kerkelijk leven - bijdien ook en allereerst in de doopspraktijk, K.S. - zullen handelen’). Maar daarover sprak ik reeds in mijn voorgaand artikel. De Schrift en de belijdenis geven mij een totaal andere norm, zooals ik reeds aangaf. Dit blijve thans rusten. We komen terug naar dien Utrechtschen kerkeraad. Die kerkeraad weet, dat door de synode is gezegd: ieder is gebonden, dat zij van candidaten en anderen instemming eischte; dat zij den kansel van de Maliebaankerk enzoovoort op het nachtslot deed voor kandidaten en ambtsdragers, die hem toch tot sieraad zouden strekken; en dat die synode zei: wie hier tegen ingaat, dien moeten wij in Gods Naam zeggen: zink terug tot het peil der niet langer weleerwaarden, doch alleen maar weledelen; gij zijt voor ons een ‘weledele heer’. De kerkeraad weet óók, dat b.v. als goddelijke (!) rechtsregel tot en van prof. Schilder is gezegd: wilt gij niet gebonden zijn, en geeft gij den kerkeraad van Kampen ook maar in overweging, de binding niet te aanvaarden? Maar dan stoot de Heere God u uit, want reeds zoo'n voorslag is kerkscheuring, die openbare grove zonde, en maakt u ‘der afsnijding waardig’. Dat alles heeft die kerkeraad van nabij gezien; het is in z'n eigen Maliebaangebouw geproclameerd; het is naar heinde en verre uitgebazuind, en al die dominees, al die ouderlingen van Utrecht | |
[pagina 170]
| |
leven nu al een jaar lang onder die ‘wetten’. En nu zijn er in zijn eigen kring predikanten en ouderlingen, die eveneens publiek verklaren: wij zijn niet gebonden, en de kerkeraad dankt God? Ik denk aan het versje: Maar God, met zooveel leed begaan,
Neemt d'offers van dien dag niet aan.
Hij vertoornt zich schrikkelijk om den chaos, dien men hier van zijn huis, dien kosmos, dat in heiligheid sierlijke huis, bezig is te maken. Hij vindt het meten met twee maten nog altijd een gruwel. Hij hoort de predikanten, die vóór zoo'n besluit stemmen, en mede God ‘danken’, meteen danken voor de ‘synode’, die tot hen zeide: in uw naam hebben wij dat allemaal (ds. Schilder en al die anderen) gezegd, en gij wordt geacht, daarmee in te stemmen, want als de synode spreekt, dan spreken de kerken: ratificatie van besluiten der synode komt niet te pas; onze praeadviseur Dijk kwam het nog pas zeggen, en het moderamen zette zijn handteekening daar onder. Een van beide: de Utrechtsche kerkeraad ratificeerde die besluiten niet eens maar volgde ze subiet, of hij deed het niet. In het eerste geval had hij dadelijk al die ambtsdragers moeten schorsen, ijverende naar zijn beste weten voor den Heere, en aanvaardende den dusgenaamden rechtsregel der synodalistische ‘interpretatie’ (lees: aperte verkrachting) van artikel 31 K.O. Dan ware die kerkeraad synodaal geweest. Of anders - in het tweede geval - had die kerkeraad moeten zeggen: die dominees etc., die niet gebonden willen zijn, deden niets tegen Schrift en belijdenis, maar dan deed de ‘synode’ het wel; dan deden de hoogleeraren - in onzen dienst - Greijdanus en Schilder de kerk een goeden dienst, dan is hun schorsing slecht geweest, dan zijn ook wij niet gebonden, dan zetten we naast elkaar op onzen preekstoel de broeders Veenhof, De Goede, Greijdanus, Schilder en die candidaten en vieren zóó tezamen ons vrijmakingsfeest in den Geest, herstellende metterdaad de eenheid van Christus' kerk. Maar neen - die kerkeraad laat die dominees begaan, laat ook de synode begaan, profeteert niet meer, maar voert op zijn paadje ter zijde zig-zag-bewegingen uit. We zitten - als het zóó moet en mag - allemaal ‘in den chaos’.Ga naar voetnoot11. En we komen er pas uit, als we de daad bij het woord voegen, en ons openlijk vrij maken. Met woord en daad. Intusschen wordt vlak in de buurt van die Maliebaankerk een predikant geschorst, die zich refereerde aan de Utrechtsche verklaring.Ga naar voetnoot12. En de anderen blijven rustig preeken, en daadwerkelijken steun bieden aan de instellingen van een kerkverband, dat met afwijzing van alle revisieverzoeken zijn bindingsdecreten heeft gehandhaafd. Hun steun onthouden zij aan die instellin- | |
[pagina 171]
| |
gen en aan die geleiding, welke naar de aangenomen kerkorde op den onveranderden grondslag staan, welken de Gereformeerde Kerken steeds hebben erkend voor de toelating tot den heiligen dienst en die wetenschappelijke studie van mannen, die de vóór wetenschappelijke binding aanvaard hebben van hun geloof aan den inhoud van de drie formulieren van eenigheid.
Men versta ons wel. Wij veroordeelen geen consciënties. Wij weten best, hoe moeilijk het kan zijn, zich uit den chaos te werken, en hoe gemakkelijk, zich er in te werken. Maar wij zijn hier niet, om elkaars personen te beoordeelen, doch om elkanders publieke daden te leggen onder de maatstaven van Gods geopenbaarde Woord. Ook voor vriendschap mag zulke plicht tot toetsing niet uit den weg gaan. Voor deze simpele uitspraak zullen we in Utrecht zeker gehoor vinden; was het niet ds. Veenhof, die eens in Kampen erop wees, dat juist de vrienden het in Groen's leven zoo vaak bedorven hebben?Ga naar voetnoot13. Ik zeg niet: zoover is het gekomen. Maar wel: wij beiden weten, waar het gevaar dreigt. We zijn er intusschen rustig onder. God zelf legt na de vrijmaking sterke en vele en onverwachte banden. De weg der vriendschap wordt altijd weer als versche en levende weg gebaand door zich verjongende gehoorzaamheid. Een gehoorzaamheid, die de klok van Gods tijden bij probeert te houden, en niet rechts of links ziet, doch alleen naar boven. Als dan ook iemand meenen mocht, dat de Utrechtsche handel den vrede herstelt, willen wij bij voorbaat hem deze illusie ontnemen. Noch de synodalisten van zuiver bloed, noch de vrijgemaakten zullen op die basis elkaar ooit kunnen vinden. Zij mogen elkaar zoo niet vinden. De echte synodalisten willen zóó niet. We herinnerden reeds aan wat nog pas een predikant overkomen is, die zich aan de Utrechtsche verklaring refereerde. We wijzen ook op al de processtukken, die van de ‘synode’ zijn uitgegaan tegen de hoogleeraren Greijdanus en Schilder, aan de candidaten, en aan de manier, waarop b.v. in Friesland de adviezen van dr. A.D.R. Polman hebben geopereerd tegen ds. KuiperGa naar voetnoot14. die tienmaal ‘zachter’ verklaring indiende, dan de Utrechtsche ambtsdragers deden, maar toch volgens dr. Polman nog verder onder het Candijnsche juk door moest. De synodalisten kunnen wel de bezwaarde zielen voor de zooveelste maal ophouden, d.w.z. nog langer hen van een duidelijke beslissing afhouden, door te zeggen: wacht maar op de volgende synode, of anders op de e.k. synodezitting, maar intusschen gaan zij vroolijk verder. Hebben ze al niet een professorenbenoeming op hun program staan?Ga naar voetnoot15. Dacht men nu heusch, dat ze den uitdrijvingshandel begonnen waren, om halverwege te keeren? Het eenige wat ze zullen doen is: de bezwaarden zooveel mogelijk nog verder isoleeren van de uitgeworpenen. En door schikking en ver-schikking | |
[pagina 172]
| |
de bestaande ‘fronten’ (ook het Utrechtsche) doorbreken en verbrokkelen. O zeker, God is machtig, hen te bekeeren. Maar daarop mag niemand speculeeren. Wij voor ons mogen niet langer kwaad voor onze rekening nemen. En hun kwaad ligt voor onze rekening, zoolang we ons niet vrijmaken. Overigens wijzen hun jongste uitlatingen wel uit, dat de leiders der anti-Greijdanus-Schilder-actie, en der pro-Ridderbos-Kuyper-V.U.-actie op hun pad zullen willen verder gaan. En de vrijgemaakten dan? Ook zij zullen door de Utrechtsche verklaring niet worden gebracht tot het pad van wederkeer naar het oude verband. Want zij zouden daarmee verlaten het pad van wederkeer tot de oude gehoorzaamheid (die zelf altijd het verband weer legt). Zij kunnen de Utrechtsche verklaring niet gebruiken. Niet, wegens haar ongelukkige inventie van den term ‘bejegeningsnorm’. Niet - ook wegens haar totale negatie van het zeer ernstige probleem der kerkrechtelijke ongerechtigheden (we lezen wel goede uitspraken dienaangaande, zie ons vorig nummer, blz. 4, kolom 1 6e,Ga naar voetnoot16. maar omdat de bindingskwestie is geëlimineerd, is er geen woord gezegd over het wegzenden van personen, die ratificatie van synodebesluiten binnen het kerkverband met voorloopige ongelijke praxis in het al of niet uitvoeren der besluiten als gereformeerde leer en practijk metterdaad hebben geëischt). Wij eindigen. - De Utrechtsche verklaring laboreert aan dezelfde kwaal als de Amsterdamsche,Ga naar voetnoot17. waarover wij, zoo noodig, ook nog spreken zullen. Ze willen in de kerk niet meer schuld laten belijden. De prestige-kwestie zit den broeders te hoog. Amsterdamsche stemmen spreken - vrij vertaald - zóó: In 1944 zeiden we: in 's Heeren naam: eruit; praat nu maar een paar jaar lang; zeg dan maar niets over dien naam des Heeren, als het onderschrift, dat synodepennen schreven onder uitwerpingsbullen; en help dan een handje mee, om over eenigen tijd - b.v. via een groot-interkerkelijk gesprek - mekaar weer binnen te loodsen. Die Naam des Heeren onder die schorsingsbullen is dus wel wat vergeten. Kerk-inkt verbleekt wel onder de zon der diplomatie. | |
[pagina 173]
| |
Ja, maar onder Gods zon wordt ze gitzwart, steeds meer. Want voor God zijn duizend jaren als één dag.Ga naar voetnoot18. Een kerk die met zijn Naam zoo'n beetje speelt, heeft haar eer vergooid. Zij heeft alles bedorven. Zij keert het hiërarchisch schild zèlfs tegen de pijlen van den hemelschen rechter; vraag van òns geen concrete schuldbelijdenis, want wij zijn kerkvorsten. En duid ons een beetje smokkelhandel niet ten kwade. Het synodale klimaat is nog niet gezuiverd: het vleesch wil nòg zijn diplomateneere. |
|