Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
11. Een woord van dank aan de leden van onze kerken in het noordenGa naar voetnoot1.Waarde broeders en zusters,
Nu God met ‘Stad en Ommelanden’, en ook met Drente en Overijssel het zóó gemaakt heeft, dat ik weer naar mijn geboorte- en woonplaats terugkeeren kan, leidt natuurlijk onmiddellijk mijn weg me van u af. Ik kwam hier verleden jaar naar het Noorden om voor één maal te spreken in de stad GroningenGa naar voetnoot2. over de door de ‘synode’ getrokken scheur, en over onze roeping tot herstel daarvan in gehoorzaamheid. Maar de trein, die me den avond tevoren in Assen uitliet, 3 uur te laat, was voorloopig de laatste, die reed. Het voor onderscheiden weken gevulde ‘Hollandsche’ programma moest worden prijsgegeven, wegens onmogelijkheid van terugkeer. Daarna ontwikkelde zich hier de arbeid tot reformatie der kerken op ongedachte wijze, en, waar, vanwege tweevoudige arrestatiepoging, met bevel tot gevangenneming bij terugkeer naar Kampen, alsmede vanwege politioneele intrekking (oftewel roof) van mijn stamkaart, en daaruit voortvloeiende moeilijkheden inzake persoonsbewijs, terugkeer naar Kampen uitgesloten was, daar bleef de omgeving van het Noorden, met de mooie stad Groningen als centrum, wel de eenige resteerende oriënteeringsbasis voor mij. Er zijn dienaangaande nog wel meer bijzonderheden te melden, die ik later wel hoop te publiceeren; dit enkele is al genoeg om te doen zien, dat de infame lasterpraatjes, die bij de ‘synodale’ kerk-handelingen de plaats van de argumenten veelszins plegen in te nemen, niet meer dan een schouderophaling waard zijn. Wat mij zelf betreft, het (schijnbare) ‘toeval’ bracht me naar u toe; maar achteraf eer ik daarin de wijsheid Gods, die me hier veel warmte heeft doen ondervinden, en die ook voor de toekomst onzer kerken hier mij heeft bemoedigd op ongedachte wijze. Nu de weg naar Kampen weer vrij is, is het me een vreugde daar den wederopbouw ter hand te kunnen nemen. Gemakkelijk zal dat niet zijn: want de Duitschers hebben in mijn woning nog wel andere sporen nagelaten dan de ettelijke leege wijn- en jeneverflesschen benevens het runderkop-geraamte, de ham-resten en de inderhaast in den steek gelaten half genuttigde maaltijden, te midden waarvan ik met ontroering, achteloos over een stoel geworpen, uniform en koppelriem van een door hen ‘geëxecuteerd’ politieambtenaar aantrof. Wat dat betrof: het zou niet kwaad zijn geweest, als de ‘synodale’ praatjesstrooiers, | |
[pagina 100]
| |
die overal fluistergeruchten verspreidden over autotochten, waarbij ondergeteekende daar en daar stellig zou zijn gesignaleerd in Duitsch gezelschap, en dan in de leukste gemoedelijkheid, eens even om het hoekje van mijn deur gekeken hadden: ze zouden waarschijnlijk zich één keer hebben geschaamd voor hun lieg- en lastercampagne. Maar overigens: er zal eenige tijd mee gemoeid zijn, eer ik in den geplunderden zwijnenstal weer eenige orde heb geschapen. Dit laatste mogen die kerkeraden bedenken, die hoogstwaarschijnlijk mij zullen moeten verontschuldigen, als ik de (trouwens onder voorbehoud van oorlogsmoeilijkheden aanvaarde) uitnoodiging tot preken niet kan opvolgen metterdaad. Het betreft Musselkanaal, Schildwolde en misschien nog Uithuizermeeden. Kan men mij per auto halen uit Kampen (en terug brengen), dan wil ik gaarne alsnog mijn belofte inlossen. Maar de fietstocht, elke week, heen en terug, is te tijdroovend, en ook, bij tegenwind, wel ietwat te vermoeiend. Zoodra er weer treinen loopen, kunnen we weer verder zien. Ik kon bovengenoemde kerkeraden niet meer bereiken: ze zullen me vergeven, dat ik hier hen aanspreek.
En nu de hoofdzaak. Ik wil deze omgeving niet verlaten, zonder uit mijn volle hart u te danken voor de bijzondere vriendelijkheid, die ik op allerlei gebied van allerhande officieele en officieuze instanties op zoo menigerlei wijze heb mogen ondervinden. Vriendelijkheid, die allereerst in ambtelijk opzicht me heeft verkwikt. Maar daarnaast: vriendelijkheid, die me ook als persoon, als broeder onder de broederen, heeft goed gedaan, opgebeurd, voortgeholpen, vaak verwend, en verlegen gemaakt. Mijn overleden hoogleeraar prof. dr. H. Bouwman, de eerste, die me tegen ‘1905’ op zijn colleges bezwaren heeft laten hooren (zijn artikel over den doop in de Chr. Encycl. geeft daar eenig denkbeeld vanGa naar voetnoot3.), was een ‘Groninger’, en was daar ook wel trotsch op, geloof ik. Hij heeft me vaak verzekerd, dat het niet waar was, dat de Groningers - zooals dat heet - koude, koele, ongemoedelijke menschen waren. Weersproken heb ik dat nooit. Maar nu kan ik het uit eigen ervaring bevestigen. Hoe echt warm kan het hier zijn! De hier doorgebrachte periode zal mij dan ook onvergetelijk zijn. Ik heb hier Gods Geest zien werken in den terugkeer zonder praatjes, tot kerkelijke trouw en eerlijkheid, in het bukken voor den eisch, dat banden die niet door Hem gelegd zijn, moeten worden afgeworpen, vooral als ze de pretentie voeren, wèl door Hem te zijn aangelegd. Daarnaast heb ik in misschien wel de moeilijkste periode van mijn leven (want verraad van kerkmenschen is erger dan dat van nationale misdadigers, vooral, wanneer van de gevolgen van dit laatste door de bedrijvers van het eerste misbruik gemaakt wordt) van uw zijde bemoediging en daadwerkelijken steun ondervonden, die me soms rechtstreeks uit uw Groningsche in mijn Saksische hart geraakt heeft. Aanduiden wat daarbij het meest de aandacht heeft kan ik niet: het is te velerlei. Allen bezoeken, die ik had willen groeten, was mij onmogelijk. Ge aanvaardt dat. Moge onze God, die de eeuwen in zijn handen heeft, voor wien duizend jaren als één dag, duizend revoluties als één dwaas-kreatuurlijke frons zijn, ook u genade schenken, om bij den terugkeer, en vooral bij niet-terugkeer van uw | |
[pagina 101]
| |
mannen en zonen Hem weer vereend te danken in blijvende gehoorzaamheid en in toenemend betoon van liefde voor zijn vrijgemaakte kerken. |
|