Verzamelde werken 1944-1945
(2001)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
2. Hoofdzaken van de verbondsleerGa naar voetnoot1.Welk verbond is in het onderwerp bedoeld? Het verbond tussen God enerzijds en - ruw gezegd - Zijn mensen anderzijds; tussen God en de gelovigen met hun kinderen, of Abraham en zijn zaad? Het is ons allen bekend dat het verbond bestaat, voor zover wij namelijk weten dat de Schrift bestaat en wij daaruit leven en denken. Evenwel is in de laatste tijd ook op kerkelijk erf verschil van mening gebleken inzake de vraag met wie het verbond eigenlijk is opgericht. Wij kunnen dankbaar zijn voor de hieruit blijkende belangstelling voor het verbond, al moge de weg, waarlangs de geschillen zijn opgelost, niet de juiste zijn en al mag met de stok van één bepaalde verbondsleer meer dan één rug zijn geslagen, die dit niet verdiende.
Met het verbond staat en valt alle religie. Naar het woord van dr. H. BavinckGa naar voetnoot2. is de religie altijd verbondsverhouding; er is geen religie, geen dienst van God mogelijk of zij moet uitgeoefend worden in de vorm van een verbond. Nu moeten we allereerst één ding afspreken: wij moeten geloven aan de werkelijkheid van het verbond. Sommigen zeggen, ook in de kerk, dat we wel van verbond spreken, maar dat het eigenlijk niet iets wezenlijks is. Want de grote God en de kleine mens kunnen geen verbond aangaan. Dat een reus met een kind in de wieg een verbond zou sluiten, is een dwaasheid, evengoed als het onmogelijk is dat een volwassen man met een klein pasgeboren kind een huwelijksverbond zou aangaan. Hoe kan een man met een koe een verbond sluiten? Dat zijn toch geen partijen! Een beest en een (zoals men daar zeer onjuist zegt) redelijk-zedelijk wezen als de mens! Wij kunnen hiervan zeggen: terecht. Er is verschil tussen een reus en een zuigeling, tussen een man en een pasgeboren kind, tussen een mens en een koe. Toch zijn deze verschillen nog betrekkelijk, want beide zijn geschapen en dus afhankelijk van God. Zij zijn door God gemaakt, beide creaturen, en het verschil is nog te meten. Tussen God en mens bestaat - terecht wijst men ons hierop - een verschil | |
[pagina 37]
| |
zonder maat; dit verschil is oneindig veel groter dan tussen een reus en een pasgeboren dwerg, tussen een volwassene en een zuigeling, tussen een mens en een koe. Hier is een totaal ander verschil. Daarom, zo zegt men, is het dwaasheid te spreken van een echt verbond tussen God en de mens, die door God gemaakt is, wiens adem en wiens daden afhangen van de ogenblikkelijke toelating Gods. De mens kan geen partij zijn naast God. Het verbond komt wel erg vaak voor in de Schrift, maar dit is beeldspraak; er is geen echt verbond, want er zijn geen partijen. Met deze vragen staan we meteen midden in de praktijk. Wij zeggen, wie zo spreekt als daareven, heeft volkomen gelijk. Wij willen geen woord zeggen, dat hieraan te kort doet. Als we ooit een verbondsleer kregen, waarin het oneindige kwalitatieve verschil tussen God en mens zou worden verdoezeld, zou die leer grondig mis zijn. Er mag geen verbondsleer bestaan, of zij moet ten volle dit verschil handhaven, dat voor elke verhouding van God en mens bepalend is. Moeten we nu ook zeggen: het verbond is eigenlijk niet werkelijk? Neen: het verbond is werkelijk! Hoe kan dat bestaan? Hierop antwoorden wij met het bekende en tegelijk zo grondig vrome woord: ‘Hetgeen bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.’Ga naar voetnoot3. Wij kunnen dit verbond met God niet aangaan van onzen kant; wij kunnen niet tot God zeggen: ‘Kom Gij nu tot mij, Gij, en ik met mijn kinderen gaan op mijn initiatief aan de groene tafel zitten om een afspraak te maken.’ Weg met die gedachte! God is in de hemel en gij zijt op aarde.Ga naar voetnoot4. Het is onmogelijk, dat de mensen van hun kant God een verbond presenteren; op onze invitatie komt nooit een verbond tot stand met God. Maar wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. God alleen kon en wilde, van zichzelf uitgaande en redenen uit zichzelf nemende, van een verbond spreken en een verbondsverhouding scheppen. Hij heeft twee dingen gedaan. Hij schiep de mens en verkondigde aan dien geschapen mens het verbond, dat Hij met hem had aangegaan. Het is niet zo: God schiep de mens en die twee (God en mens) vonden de mogelijkheid van een verbond, maar God schiep de mens en ook de verhouding van de mens tot Hem zelf. Dat geschapen-zijn, dat gaan voortvloeien uit Gods schepperswil van het verbond, maakt het verbond mogelijk. Nu kan God met de mens gaan procederen (Micha 5). Hij daagt hem voor de vierschaar, voor de verbondsrechtbank: ‘O, Mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuigt tegen Mij.’Ga naar voetnoot5. Het is absurd van onzen kant gezien, dat God een proces begint met ons (een reus met een mens), maar als God van zijn kant een verbondsverhouding maakt tussen Zich aan de ene kant en de mens aan de anderen kant, dàn kan het. Dan is er een procedure of een rechtsverhouding, dan is er zegen of twist (verbondsmatig); dan lokt Hij met een belofte en dreigt met straf (verbondsmatig). Een dwerg kan een reus niet inviteren of een verbondsverhouding met hem uitdenken, maar een reus kan zeggen: ‘Die pasgeboren zuigeling neem ik aan en daarom zal ik in dat kind opwekken een verstand en een wil en een neiging en | |
[pagina 38]
| |
daaruit voortvloeiende daden, waardoor het zijn tegenpartij kan worden bij het opgroeien.’ We zien hier iets flitsen van de macht, waarmee God zegt: ‘Gij, o mens, zijt een partij naast Mij.’ We horen hier dreunen door de kerkruimte de machtige woorden van de profeet: ‘Uw maker is uw man.’Ga naar voetnoot6. Dat kan hier op aarde geen enkele man van zijn vrouw zeggen: uw schepper, uw verwekker, uw maker is uw man. Als een man verwekker is, is hij vader en kunnen beide mensen niet met elkaar trouwen, want vader en dochter zijn geen gelijke partijen. Dat komt nooit voor dan hier alleen en kan hier alleen voorkomen. God is onze maker; Hij is honderdmaal meer verwekker dan wij van een vader kunnen zeggen, en tegelijk kan Hij zeggen: ‘Ik ben uw man.’ Dat is: Ik maak u en Ik maak tegelijk de relatie tussen u en Mij, die verbond heet. Daarom is het verbond precies even werkelijk als een koe in de wei en een kind in de wieg en een bank in de kerk en het laken waarmee deze preekstoel is bekleed; de band is door God geschapen en daarom een werkelijkheid en een heuse realiteit.
Wij verwerpen dus de gedachte, dat spreken over het verbond eigenlijk beeldspraak is en toch houden we vol, dat wij van de beeldspraaktheorie iets kunnen leren; namelijk dat, ofschoon het verbond werkelijk is en bestaat, wij nooit in staat zullen zijn daarvan in een mensenwoord alles te zeggen of de inhoud daarvan uit te putten. Omdat de twee partijen hier zijn de kleine mens en de oneindige God, kunnen we het nooit in een mensenwoord helemaal en precies uitdrukken. Dat kan ook God zelf niet. Hij kan geen mensenwoord gebruiken, waarin alles wat in het verbond ligt helemaal en precies wordt uitgedrukt. Waarom kan Hij dat niet? Omdat God zichzelf gebonden heeft aan zijn eigen werken. Wij, mensen met ons eindig verstandje, kennen niet anders dan eindige woorden, eindige begrippen, eindige taalvormen, waarin wij nooit de oneindige werkelijkheden kunnen uitputten of helemaal voorstellen. Daarom stond God voor de keus tussen twee mogelijkheden: de ene mogelijkheid is, dat Hij zegt - op volkomen zuivere en zalige manier, op zijn eigen manier - wat het verbond is. Hij kan in een oneindige woordenschat uitdrukken wat het verbond is. Hij kan dat doen in de hemel. Maar omdat wij geen hemeltaal verstaan, kiest Hij de andere mogelijkheid en spreekt Hij ons toe in de mensentaal. Daarom moet God in de bijbel een woord gebruiken, dat wij allen kennen; omdat wij er anders geen houvast aan zouden hebben, moet Hij over deze aparte verhouding spreken in een niet apart woord. Nu worden op aarde veel verbonden gesloten; jonge mensen verloven zich, sluiten een huwelijk; koningen sluiten aanvals- en verdedigingspacten; staten sluiten allerlei verdragen. Ook verenigingen kunnen verbonden sluiten; onder mensen is het verbond op alle manieren mogelijk. God heeft Zich om ons verstand te kunnen naderen, moeten bedienen van een gewoon woord voor deze buitengewone zaak. Daarom gebruikte Hij onze taal, en nu moeten wij uit het woord verbond, geleid door hetgeen de bijbel er om heen weeft, trachten de gedachte Gods te halen, en zo komen wij, op grond van hetgeen de bijbel zegt, tot een sluitende verbondsbeschouwing. | |
[pagina 39]
| |
Bij onze verbondsbeschouwing moeten we uitgaan van de vraag: wat is in het algemeen het typerende van een verbond? Het is dit: dat in een verbond meer dan één partij optreedt, twee of drie of meer partijen, die elkaar vastleggen en binden in een afspraak. Wij zien dit bijvoorbeeld bij een verloving. Maagdenroof is geen verloving. Maar bij een verloving zijn er vrije mensen, die tot elkander zeggen: ja, ik wil. Er is een ja-woord tussen twee partijen. Elk verbond is pas werkelijk verbond, als er tussen twee partijen een afspraak is gemaakt. Het woord verbond wordt ook wel in de bijbel gebruikt voor het vastleggen van een zaak, waarbij geen ja-woord tussen twee partijen gegeven is. God sluit bijvoorbeeld een verbond met de aarde, met koren en most, met de regen, dat de vruchten zullen stromen in de hand van de eigenaar, of dat het water de aarde niet meer zal verderven of de aarde in het vuur zal komen. Dan wordt ook het woord verbond gebruikt als beeldspraak, maar de partij aarde, koren, water, vuur kan niet ‘ja’ zeggen. Inderdaad wordt er in de bijbel over een verbond gesproken, wanneer het gaat tussen God en een geschapen ding, dat niet kan willen, denken of ‘ja’ zeggen. Hier wordt bij wijze van vergelijking van verbond gesproken om het vaste, het vastliggen en het vastgelegde aan te geven. Een verbond immers wordt op papier gezet, verzegeld, bekrachtigd door een ring en in ieder geval officieel vastgelegd. Soms zegt God dat Hij met de aarde, de zon of iets anders een verbond maakt, omdat er dan sprake is van iets, dat vastligt en niet veranderd kan worden. Met de mens is het niet zo gesteld, want elk verbond dat God stelt, komt na de schepping. Vóór de schepping was er wel plaats voor het verbond in Gods voornemen, maar de verbondssluiting komt pas, als er wat anders is, dat niet God is. Daarom is het verbond er pas na de schepping. God handhaaft het geschapene en stuwt het verder. Dat is de taal van de Catechismus: onderhouding en regering; de twee begrippen van Gods voorzienigheid.Ga naar voetnoot7. Onderhouding is, dat God elk ding dat vandaag bestaat, heeft onderhouden sedert Genesis 1:1. Het water in de gracht en de stenen van de kerk zijn een voortzetting van Genesis 1:1, want toen heeft God het water gemaakt en het materiaal voor de stenen; in elk geschapen ding is er vandaag een band aan Genesis 1:1; dat is de onderhouding. Regering is: God stuwt het verder aldus, dat het geschapene van Genesis 1:1 terecht komt bij de eindpaal van Openbaring 22:21. Onderhouding komt van alfa; regering betekent wat er vandaag is, gaat naar de omega, daarom is elke daad van voorzienigheid een daad tussen alfa en omega, tussen begin en einde; een aanknopen aan het begin en een aanknopen naar de eindopenbaring. Nu kan God nooit Zijn werk verloochenen. Hij voedt en onderhoudt en regeert; elk verbond, dat God maakt, komt na de schepping en bouwt voort op hetgeen er al was. Het verbond is dus echt natuurlijk, in dien zin, dat het in de wereld zich aansluit bij hetgeen er is; alle verbond sluit zich aan bij wat er reeds was in de schepping. Een koe blijft een koe, maar een mens blijft dan ook een mens. Een koe is gemaakt zonder verantwoordelijkheid aan Gods zedelijke wetten! Daarom moet het verbond van God en mens zich aansluiten bij des mensen verantwoordelijkheid, en alle geredeneer, ook alle synodaal, waarbij | |
[pagina 40]
| |
men het verbond oplost in een abstractie, is uitholling van het verbond. In het verbond is de realiteit zo, dat wij verantwoordelijk zijn. Die verantwoordelijkheid moet reëel worden opgevat en geheel in rekening worden gebracht. Royaalweg, anders komt men tot uitholling van het verbond. Een krant heeft onlangs gezegd, dat wij het verbond uithollen,Ga naar voetnoot8. maar die dit zeggen, zijn al te zeer geneigd, dit zelf te doen. Als zij wijzen op onze verantwoordelijkheid is dit een soort moraalprediking. Zij kennen geen verbondszegen. Of zij beweren, dat het verbond betekent uitverkiezing en dat men niet moet zeggen, dat er wraak dreigt bij verbondsbreuk, want die wraak komt volgens hen niet voor. Maar wij zeggen: al dat redeneren, dat het verbond berooft van zijn primair verantwoordelijkheidsappèl, is uithollen van het verbond in zijn geheel, want het verbond komt voort uit de schepping en het ontplooit wat in de mens is in zijn volle rijkdom. Elk verbond ontplooit de partijen in volle glorie; een verloving ontplooit zich tot een huwelijk, waarin de man zich tot vader, de vrouw zich tot moeder ontplooit en het huwelijk komt tot zijn laatste bestemming, wanneer beide partijen in hun twee-eenheid tot ontplooiing komen. Wanneer nu God als een partij aan de ene zijde en de mens als een partij aan de anderen kant tot een verbond komen, is er ook ontplooiing. God kan vanzelfsprekend niet ontplooien naar zijn oneindig, volzalig wezen, maar Hij ontplooit Zich in zijn openbaring. In Zijn ontsluiting voor mensenogen ontplooit Hij zich. Het verbond maakt Hem rijk in zijn openbaring, waarin de Schepper zich bekend maakt als herschepper, als de Vader, die ons kan maken en breken, maar die ons onttrekt aan de modder, waarin wij door onze zonden zijn gezonken, en ons nooit meer breekt. Hij wordt elke dag mooier om te zien. Ook de mens ontplooit zich in het verbond. Uit hem komt tevoorschijn wat er in hem ligt: of het ja-zeggen tot God, of het in zijn verzet tegen God openbaar worden als verbondsbreker. Dan pas staat de mens op zijn eigen natuurlijke plaats als hij vóór de val door Gods gunst en na de val door Gods onverdiende genade van zijn hoofdschedel tot zijn voetzool met God in relatie staat. Hiermee is eigenlijk meteen al de vraag beantwoord, hoe het staat met de partijen in het verbond. Het verbond is eenzijdig, zeggen sommigen. Het kan niet tweezijdig zijn, want God is altijd de laatste. Omdat God God is en geen geschapen wezen kan zijn, zijn God en mens nooit gelijkwaardig. Het verbond is dus een eenzijdige daad van God. Hij begint er mee en stelt de voorwaarden vast, enzovoort. Nu is het verre van ons, deze eenzijdigheid van het verbond te loochenen; onzerzijds wordt volkomen en grif toegegeven, dat God alleen het verbond bedenkt en maakt. Maar daarom kan God het ook tweezijdig maken, als het Hem behaagt mij te plaatsen in de verbondsverhouding, dat is het kader van zijn grondwettige oer-verantwoordelijkheid. Anders wordt het verbond teruggebracht tot achter de schepping, hetgeen onmogelijk is. Het verbond is tweezijdig gemaakt door God. Hij maakt mij tot de andere partij, wel ongelijkwaardig tot Hem, omdat God mij gedacht en gemaakt heeft tot partij. Hij heeft dit gedacht in zijn besluit vóór de schepping en mij in de schepping | |
[pagina 41]
| |
gemaakt tot partij met verantwoordelijkheid, en mij dit aangezegd tot prikkeling van mijn wil door zijn aanspraak op mij in vader Adam in het paradijs. Daarom zijn er twee partijen: ze zijn er toch. Door zijn kracht en wil is er die typische verhouding die het verbond maakt, namelijk het twee-richtingsverkeer. Er is een weg van Hem tot mij, en van mij tot Hem ook weer een weg. Wie het verbond eenzijdig noemen, zien maar één verhouding (die van God tot de mens), niet de omgekeerde. Dat eenzijdige verbond is door God gemaakt met de zon of de lente, maar niet met de mens. Als de mens een verantwoordelijk wezen is, dat handelen moet naar vrij beraad en als vrij wezen, dat persoon kan heten, dan wordt het verbond door de aard van de mens tot tweerichtingsverkeer.
Dit verbond wordt gekenmerkt door twee delen: bij de doop is ons gezegd, dat in alle verbonden twee delen begrepen zijn. Die beide delen (hier dus niet partijen) zijn: ten eerste de belofte, ten tweede de eis. Zoals het ook is met het huwelijk: de jonge man belooft iets aan het meisje en eist van haar ook iets en omgekeerd: het meisje eist iets van de man, wat hij beloofd heeft en belooft hem iets wat hij eist. Als A iets belooft aan B en B dat van A eist en tegelijkertijd B iets aan A belooft en A iets van B eist, is het verbond in zijn beide delen gesloten. Met God en mij is het zo: God belooft iets aan de mens en de mens mag dat van God eisen (Psalm 81: ‘Eist van Mij vrijmoedig’) en ik moet iets aan God beloven, dat Hij van mij eisen mag. Zonder dat is het verbond een dood ding. Het verbond leeft alleen door belofte plus eis; die mogen wij nooit van elkander scheiden. Vandaag zeggen sommigen: God heeft zijn bondelingen uitverkoren van eeuwigheid. God belooft hun zijn genade en pas daar waar Hij zijn genade schenkt, is de mens eigenlijk in het verbond. Het verbond heeft een inwendige en een uitwendige zijde; de inwendige zijde is pas het eigenlijke verbond. Het verbond geeft van 's Heren kant door volmaakte schenking in de verkiezing de eeuwige zaligheid: dat is het verbond. Neen, zeggen wij, dat aanvaarden wij nooit! Wie de belofte zo accentueert, dat hij haar uit de eis uitpelt, die man of die vergadering holt het verbond uit! Nu zegt men ons: ja maar, gij holt het uit. Gij zegt tot de mensen: gij moet en gij zult, gij zingt het lied van de arbeid, maakt er een soort wetsprediking van. Als het waar is, dat wij het verbond lieten opgaan in een wetsprediking of een moraaltheorie, dan is die bewering volkomen juist. Allebei hollen ze het verbond uit: hij die de belofte predikt en de eis op de achtergrond schuift, en hij die de eis de zoetvloeiende muziek der belofte op de achtergrond laat dringen. Wat God heeft samengevoegd, scheide de mens niet, noch in, noch buiten de synode of de studeerkamer. Als God voor of na de val iets verbondsmatig belooft, eist Hij meteen. Zomin een garnaal groeit buiten de schelp, waarin zij is gevat, zomin mag de belofte ooit worden gepeld uit de schelp van de eis. Aan de anderen kant: als God in het verbondskader de eis stelt, is dat nooit een lege wetsprediking, maar brengt Hij de belofte mee. Hij zegt: ‘Ik ben de HEERE, uw verbonds-God’, en dan laat Hij tien lange woorden volgen, waarin met daverende muziek klinkt: gij zult. Maar eerst heeft Hij gezegd: ‘die u uit het diensthuis, het moet-huis, het dwang-huis, heeft uitgeleid’.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 42]
| |
Wij willen daarom niet weten van een verbond, dat alleen zo zou mogen heten, omdat het louter de uitverkorenen raakt. Zulk een verbond kan niet bestaan, want het verbond heeft twee delen: de belofte en de eis. Als er iets beloofd wordt, is er iets gezegd, waarop de ander hardop en duidelijk ‘ja’ moet zeggen. Wie eist, gebruikt geen wil over de ander, maar zegt of schrijft wat hij van de ander vraagt. Wanneer wordt ooit N.N. uitverkorene aangesproken in zijn kwaliteit van uitverkorene? Nooit! De kinderen worden gedoopt met een formule, waarin de Vader, de Zoon en de Heilige Geest hun iets beloven èn iets van hen eisen. Voor alle kinderen is er één formulier met één en dezelfde eis. Er is geen aparte belofte, hetzij in gesproken woorden of geschreven met de inkt van de Schrift, die alleen aan N.N. als uitverkorene is geadresseerd. God denkt wel over de uitverkorenen. Hij denkt over hen ten goede en wat Hij hun toedenkt, is inderdaad merg en pit van het verbond, Zijn glorieuze belofte. Maar wat Hij zegt is bij de doop niet, dat Hij zijn verbond opricht met N.N. als uitverkorene. Bij de doop wordt niet tot N.N. gezegd, dat hij uitverkoren is. Hierover is alleen gedacht bij de uitverkiezing in Gods Raad. Het verbond ontstaat niet bij wat Hij denkt, want dan wordt geen belofte of eis gezegd. In Gods raadsbesluit wordt niets gezegd of geschreven. Als het verbond afhangt van de uitverkiezing, moet een bondeling iemand zijn, tot wie in zijn kwaliteit van bondeling iets gezegd wordt in de taal van de kerk of van de Schrift. Maar zulk een belofte aan de uitverkorenen bestaat niet; er is geen belofte aan N.N. persoonlijk en individueel geschreven. Hier is de uitholling van het verbond en ook van de belofte. Als men vandaag spreekt van een belofte aan de uitverkorenen, die pas de eigenlijke belofte zou zijn, speelt men met een passer op de wolken. Het verbond bestaat met de mensen op de aarde. Hier op aarde spreekt God, eist God op Horeb, en schrijft aan zijn gevangenistafel Paulus zijn brieven. Hier spreekt en schrijft God zijn belofte èn zijn eis. Daarom is het uithollen van de belofte wanneer men zegt, dat de eigenlijke verbondsbelofte niet is gegeven aan de niet-uitverkorenen, maar van een belofte in eigenlijke zin alleen kan worden gesproken bij de uitverkorenen. Zeg mij in vredesnaam wanneer N.N. als uitverkorene wordt aangesproken met een eigen formule, want ik weet het niet! Ik zelf construeer geen belofte, die nooit beloofd is, maar een imaginaire gedachte. Dat belofte en eis twee delen zijn van elk verbond, moet onze gedachten leiden. Het verbond is opgericht met de gelovigen èn hun zaad. Volgens Gods eigen woorden! Er zijn er, die op die woorden geen ‘ja’ zeggen en daardoor als afvalligen openbaar worden en anderen bij wie het ‘ja’ er uit komt. Ja, HEERE, hier ben ik al. God heeft over hen verschillend gedacht, volgens, wat CalvijnGa naar voetnoot10. noemt, het horribel decreet van verkiezing en verwerping,Ga naar voetnoot11. maar wat Hij toedenkt, is voor | |
[pagina 43]
| |
Hem; wat Hij toezegt, is voor mij! Dit laatste is alleen het verbond en daarom zijn alle gelovigen, met hun kinderen echte bondelingen en wordt hun een echte doop bediend, en zo pas kunnen wij het anker uitwerpen in de stroom, die voor de kerk bevaarbaar is en zal het hechten in de vasten bodem van Gods gezegde en gesproken woord. Als de gelovigen denken: ik ben wel gedoopt, maar wat heb ik er aan, het kan wel een vergissing zijn geweest, geen echte doop (slechts een paar druppels water), dan hebben zij nooit rust! Maar wat beloofd en geëist wordt, moogt ge aanvaarden als wat u toekomt, als een recht; dat geeft houvast!
Voor een heidenkind is het verbond iets vreemds, maar een gedoopt kind heeft die genade en dien eis, dat hij hebben mag rechten, die hem zijn toegezegd en die in zijn ja-zeggen reeds zijn eeuwig bezit worden. Ja, zegt men nu, maar dan moet de mens weer wat doen van zijn kant. De mens wordt toch aangesproken met een voorwaarde. In een krantenverslag van een onlangs gehouden redevoering werd met het oog hierop gesproken van een derde verbondsbeschouwing,Ga naar voetnoot12. welke een voorwaarde kent, die de mens vervullen moet. Ik antwoord hierop rustig: wat ik zo even zei, is de doorlopende beschouwing van alle oude gereformeerde theologen. Deze spraken in hun dogmatiek van voorwaarden des verbonds, waarmee zij bedoelden, dat de belofte de mens niet toekomt, als zij niet wordt aanvaard door het geloof. Iemand heeft nu gezegd, dus eigenlijk zijt ge remonstrants, want de remonstranten leren, dat het geloof voorwaarde is voor de zaligheid. Wij antwoorden: neen, neen! Pas even op! De remonstranten leren, dat de mens dat moet doen en maken dit goede werk tot grond voor de zaligheid (het geloof door God vooruitgezien is grond voor de zaligheid). Wij leren dit niet. Wij zeggen, dat God alles maakt en uitdenkt, dat God mijn ja-zeggen, ook mijn geloof, geschapen heeft. Alles wat uit mij aan goeds komt, is Gods gave en van Hem alleen! Toch moeten we spreken van voorwaarden. Ik krijg het niet, als ik de eis niet inwillig; het geloof is de eerste eis. De Catechismus zegt bij het eerste gebod: God eist geloof en ten tweede male geloof en ten derde male geloof.Ga naar voetnoot13. Belofte en eis zijn in de zegdienst, de woordendienst van God, op het nauwst samengebonden. God zegt: ‘Ik beloof u’; niet met een speciaal raadsbesluit, maar Hij spreekt mij aan met een concrete voorwaarde. Meteen wordt de eis van geloof gesteld. Belofte en eis horen samen, ze zijn twee in één. Daarom kiest God de vorm van voorwaardelijk spreken; niet zo, dat ik de zaligheid verdien door mijn geloof, maar God zwijgt over de vraag, of N.N. geloof zal krijgen door verkiezing, over de vraag of N.N. straks uitverkoren zal blijken. En totaal zwijgende over de vraag, of ik uitverkoren ben, spreekt Hij mij met levende stem aan met belofte en eis; het goed ligt in de belofte, neemt gij die aan, dan is het voor u. De opeenvolging in de begrippen is zo mooi: de kinderen zijn geheiligd in Christus, de Heilige Geest wil hen heiligen. Door de belofte van de afwassing | |
[pagina 44]
| |
door het bloed van Christus hebben zij recht op de rechtvaardigmaking en nu wil de Geest hen voortdurend heiligen, zodat zij al meer en al inniger ‘ja’ tot God zeggen. Zo moeten wij de dingen in hun verband laten staan en God voorwaardelijk laten spreken. Laten wij toch nooit speculeren over de vraag of ik uitverkoren ben! Uit mijn ja-zeggen blijkt mijn verkiezing, want die vrucht, dat eenvoudige ja-zeggen, is uit Hem bevonden. Om deze reden handhaven wij de eenheid van partijen en delen voor deze verbondsbedeling.
Het verbond heeft maar één geschiedenis; wij spreken wel van het werkverbond en het genadeverbond, alsof er twee verbonden waren, maar dit is feitelijk niet juist. God en de mens zijn verbonden van den beginne door de aanspraak Gods die scheppend was. In den beginne stonden God en mens in een verhouding van vriendschap zonder Christus. Christus met zijn bloedstorting komt eerst voor de dag na de val. Als God na de val het verbond wil handhaven, dat van 's mensen kant verbroken werd, wordt God als herschepper openbaar, doordat Hij het verbond opvangt in Jezus Christus. Die zegt: Ik zal in de bres staan, doordat Ik de eis van het verbond vervul en de straf op de verbreking van het verbond draag en van God eis, dat Hij de mens weer schenkt de belofte van het eeuwige leven. Jezus Christus is gestorven aan het verbond; hier zien wij het verbond in zijn vreselijkheid; op Golgotha wordt de bondsbreuk gestraft. Maar Golgotha maakt het recht op het eeuwige leven weer vrij en door Jezus Christus begint de tweede fase van het verbond: het verbond der genade. Maar de oude relatie blijft. God en mens waren vrienden, eerst zonder Christus over de eersten Adam, nu door genade over Christus als Christus over de tweede Adam. Meteen wordt nu Gods openbaring rijker, want die God, die vóór de val Schepper was, blijkt nu te zijn de God van de herschepping. Hij wordt rijker in zijn deugd van genade en in zijn deugd van recht en rechtsbedelingen. God wordt openbaar in al zijn deugden van genade en gestrengheid. Sommigen zeggen (en de synode drijft dit door): dat is niet waar. Het verbond kent alleen God van Zijn vriendelijke kant, het verbond is genadeverbond en spreken van Gods gestrengheid is het verbond uithollen en er een rechtszaak van maken. Ja, zeggen wij, natuurlijk is dat zo, mits het maar een goddelijke rechtspraak is. Als God recht is èn genade, kennen ook wij daardoor maar één verbond. Wanneer er geen recht is, komt ons ook niet één omhelzing der liefde van God toe, maar met de klem van het recht dat aan alle kinderen de belofte geeft, is Gods genade. God is nooit in stukken te knippen: zoveel procent genade en zoveel procent recht. God is altijd voor honderd procent genade en voor honderd procent recht. Wee de stakker, die van God de eigenschappen berekent in procenten! Alles wat Hij is, is Hij voor honderd procent! Hij omvat het rechtskader, maar ook het genadekader van het verbond. In de tweede fase van het verbond na de val, wordt de genade veel beslister genade; de historie laat zien, hoe de genade tot stand komt door Christus en de Pinkstergeest. Het verbond der genade administreert, bedient de genade. Daarom is de straf te erger voor wie dit verbond schendt. Zelfs de helse straf is | |
[pagina 45]
| |
bepaald door het verbond der genade. Want belofte en eis zijn de beide delen. Bij de belofte komt een extra en bij de eis ook. Bij de belofte komt als extra een loontoezegging en bij de eis komt als extra een strafbedreiging: doe het en gij zult leven; doe het niet en de wraak des HEEREN zal verschrikkelijk zijn. Het verbond gebruikt zoete woorden zowel als harde; men hoort er de edele snaren van Gods genade, maar ook de donder van Gods toorn in, en deze zijn nooit te scheiden. Ook in de hemel niet, want in de hemel bij de glazen zee zingt men hallelujah, wanneer de rook opgaat in alle eeuwigheid. Door het glas zien we daar de rook en zeggen: hallelujah, in het aspect van de rook. Dat is voor honderd procent God in zijn eenheid eerbiedigen. Men zegt ten onrechte, dat wij het verbond uithollen. Men zegt dat de belofte het wezenlijke van het verbond is, anders is het geen genadeverbond. Wij zeggen: natuurlijk. Maar juist daarom is er de wraak voor wie ‘neen’ tot God zegt en geen acht geeft op zijn belofte. Ook zegt men wel eens: de wraak komt alleen in het Oude Testament voor en vervalt in het Nieuwe Testament. Maar dan krijgt men allemaal moeilijkheden. Immers Israël begint bij de Sinaï en het verbond was er al vóór Mozes. Was er dan van Adam af tot Mozes geen wraak? De Schrift begint bij Mozes, maar de wraak bij de zondvloed. De wraak van God wordt openbaar in de hemel. Daar wordt elke deugd openbaar in haar ondeelbaarheid door middel van het Nieuwe Testament, dat alles rijker maakt, zowel de genade als de wraak (zie Rom. 11:20-22; Hebr. 10:28-31; Hebr. 12:25). Wij moeten alles aanvaarden, het loon dat lokt èn de straf die dreigt. Die twee, in wet en evangelie, en beide tot verheerlijking Gods, die zijn glorie bereikt in de uitstraling van zijn wezen. Zo komt het verbond tot stand in Gods eerste gesprek met de mens, nà de schepping. En het zal in zijn historische afloop en verloop zijn ruimte vinden als de dag der dagen komt.
Maar het blijft ook na dien dag bestaan en verschijnt dan aan alle plaatsen van Gods heerschappij. In de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde en tot in de hel toe. In de hel komt iedere bondsbreker en zal ieder als zodanig zijn. Er zijn mensen, die nooit contact gehad hebben met het genadeverbond. Zij zullen met slagen geslagen worden, maar wie het verbond heeft weggeworpen met vele slagen. In Adam zijn alle mensen verbondsbrekers en de helse straf is bondsstraf. God handhaaft zich daar als bonds-God, en gelijk in een geordende staat de gevangenis het instrument is, waar de glorie van het hoofd van de staat wordt gezien en uitstraalt, zo zal ook in de hel de glorie uitstralen van het hoofd van de staat, van God Zelf, die verbonds-God is tot helle-openbaring toe. Wat de hemel en de aarde aangaat, daar zal het verbond niet alleen bestaan in sporen van en herinnering aan de schepping, maar het zal daar levend en krachtig zijn. God, die eeuwig ‘ja’ zegt en de mens, die dat ‘ja’ produceert. Gezamenlijk met elkander zullen daar zijn de permanente belofte en de voortdurende eis. Geen van beide partijen zullen daaraan een breuk kunnen toebrengen. En het hoofd van het verbond is daar God zelf, de HEERE, en voor het oog van zijn verbaasde kerk en van God zelf zal Christus daar openbaar zijn als de middelaar van het verbond. In die eeuw zal blijken, wie de gelovigen zijn en hun zaad, maar ook dat in de weg van belofte en eis God door woord en daad Zijn | |
[pagina 46]
| |
raad vervult. Het verbond zal daar blijken te zijn die geopenbaarde weg, waarlangs God voor bepaalde verworpenen de vloek te erger en voor al zijn uitverkorenen de zegen te groter heeft gemaakt. Ook zullen we daar zien dat voor ieder dergenen, die dat verbond hebben aanvaard in de tijd, de intrek in de hemel nog rijker belofte bracht dan de oude verbodsbepalingen zelf, maar dat anderzijds al het nieuwe in het oude was besloten, zodat we dan mogen versteen dat woord: Mijn genade is u genoeg,Ga naar voetnoot14. zegt de HEERE, de almachtige, uw schepper en uw herschepper in Christus Jezus. |
|