Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |||||||||||
III Over een beweerde ‘inwendige zijde’ van het verbond§6. De twee ‘deelen’ twee partijen?1. Nadat nu op boven omschreven wijze dr. Ridderbos den weg heeft gebaand voor zijn onderscheiding van de twee ‘zijden’ van het verbond, de in- en de uitwendige, komt hij vervolgens tot een bespreking van ‘het verbond naar zijn inwendige zijde’. We zullen nagaan, wat de schrijver er van zegt.
2. Van weinig beteekenis is daarbij, althans voor ons doel, zijn niet nader toegelichte uitspraak dat, wanneer in het doopsformulier staat dat ‘in alle verbonden twee deelen begrepen zijn’, het woord ‘deelen’ beteekent: ‘partijen’. Zonder eenigen twijfel beteekent het latijnsche woord ‘pars’ (meervoud: ‘partes’) herhaaldelijk: partij (partijen). Maar op reeds eerder aangegeven grondGa naar voetnoota. neig ik nog steeds tot de opvatting dat in den officiëelen tekst van ons doopsformulier onder de ‘twee deelen’ te verstaan zijn: belofte en bevel. Ook al, omdat de bewering: ‘in alle verbonden zijn twee partijen begrepen’ de (door ieder ontkennend beantwoorde) vraag doet opkomen, of er dan geen verbonden bestaan met drie, vier of nog meer partijen; weshalve bij niet-slordig taalgebruik, stel, dat ‘deel’ als ‘partij’ bedoeld zou zijn, had moeten staan: ‘minstens twee partijen’, of iets dergelijks. En voorts houd ik aan mijn opvatting als die der opstellers van het formulier ook daarom vast, wijl ze, bijv. die der kantteekenaren (op Gen 17: 9) is. Dezen schrijven: ‘Nadat God zijn beloften gegeven had, zoo eischt Hij ook den plicht van zijn volk, zijnde het ANDERE DEEL des verbonds’.
Dit punt heeft evenwel voor ons doel zóó weinig belang, dat we het verder laten rusten. Want ook als men ‘deelen’ opvat als ‘partijen’, blijft toch staan, dat de ééne partij belooft, wat nu de andere volgens verkregen bondsrecht van haar mag eischen, terwijl daarnaast wederom de eerste partij eischt wat in het verbondsraam de andere gehouden is, haar te beloven.
3. En toch is het verschilpuntje niet heelemaal zonder beteekenis. Verstaan we immers dr. Ridderbos goed, dan neigt hij er toe, de twee verbondsdeelen in ónzen zin, belofte en eisch, in een zoodanige verhouding tot elkaar te plaatsen, dat ze in feite ophouden ‘TWEE’ deelen én twee ‘DEELEN’ te zijn. Van het twee-tal wordt, bij consequente redeneering, op dr. Ridderbos' standpunt een één-tal gemaakt: en dus wordt wat eerst ‘deel’ heette vanzelf tot het geheel. Dat is te zeggen: dr. Ridderbos vertoont de neiging, Gods belofte en eisch, ofschoon | |||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||
dr. Ridderbos er aan vast houdt, feitelijk te laten verschrompelen tot Gods belofte. ‘Verschrompelen’, - in dézen zin, dat de belofte hoofdzaak wordt, en in feite ophoudt, door den eisch nader te zijn bepaald, en met hem zóó onlosmakelijk saam te hangen, dat de belofte met den eisch als eisch staat of valt (gelijk ook het omgekeerde het geval is). Op het standpunt van dr. Ridderbos wordt de belofte Gods in feite de heele eigenlijke inhoud van het verbond Gods, Immers: de schrijver legt er den nadruk op, ‘dat God wel een eisch stelt, doch dat Hij hetgeen Hij eischt, zelf ook geeft. Het geloof is zelf gave des verbonds; de God des verbonds bekwaamt en brengt den mensch er toe, den eisch des verbonds te vervullen’. Aldus dr. Ridderbos. Men kan uit zijn woorden de tendenz proeven, den eisch niet meer als gelijk-waardig deel te laten staan naast de belofte. Het geëischte immers geeft God ook, en daaruit concludeert nu deze auteur, dat alles in het verbond toch feitelijk opgaat in belofte (we komen hierop terug). | |||||||||||
§7. Waar blijft de verbondsbelofte?1. Ja, stond de zaak nog maar zóó. Doch in werkelijkheid zal de situatie nog geheel anders blijken te staan. Het zal ons al spoedig blijken, dat we dr. Ridderbos' standpunt nóg te mooi weergaven, toen we zeiden: volgens hem gaat het verbond op in belofte. We gaan thans betoogen, dat dr. Ridderbos, als 't er op aan komt, hetgeen hij aandient als ‘verbondsbelofte’ in feite opheft als VERBONDSbelofte. Althans voor wat de principiëele vernieuwing des harten betreft. DEZE toch komt bij hem VOOR het verbond. Het verbond bouwt er dus op voort. O zeker, de instandhouding van die hartsvernieuwing, of van het vernieuwde hart, - die kan óók op zijn standpunt inhoud der VERBONDSbelofte wezen. Maar de tot-stand-koming van die principiëele vernieuwing zelve niet.
Hoor maar wat hij wil: Zoolang er geen hartsvernieuwing is, is er geen verbond. En als ze er wel is, dan is het verbond tot stand gekomen. Het verbond behoeft ze dus ook niet meer te beloven. De primaire, principiëele wedergeboorte is dus juist bij dr. Ridderbos geen verbondsgoed - ook al doet hij in ‘synode’-zittingen zijn best, zijn tegenstanders te bestrijden door hun te verwijten, dat zij de wedergeboorte NIET als verbondsgave eeren.
2. Want, wat dit laatste punt betreft, dr. Ridderbos komt er wel niet zoo rondweg voor uit, doch laat niettemin duidelijk als zijn overtuiging zien, dat het verbond, wezenlijk opgevat, alleen voor de uitverkorenen is. Hij volgt daarbij een redeneering, die meteen bewijs levert voor wat we zooeven opmerkten. Hoe komt volgens hem het verbond tot stand? Let op de vraag. Ze luidt niet: Hoe wordt het onzerzijds of van Gods zijde onderhouden? Maar: hoe komt het tot stand? Hoe ontstaat het? Op deze scherp gestelde vraag antwoordt dr. Ridderbos:
‘Het verbond bestaat hierin en komt hierdoor tot stand, dat de Heere de harten | |||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||
vernieuwt en zich aldus een volk bereidt, waaraan Hij zich voor eeuwig als God verbindt’.Ga naar voetnoot1. Let op het woord aldus.Ga naar voetnootb. Even later: ‘Hier zien we dus ook dat het verbond tot stand komt niet alleen door het Woord, maar ook door den Geest Gods’. Nog verder: ‘Als het verbond tot stand komt doordat de Geest Gods de wet in ons binnenste schrijft, m.a.w. het hart vernieuwt, dan heeft dat juist ten doel, dat de eisch des verbonds van 's menschen zijde wordt vervuld’. Nu is het buiten kijf, dat alleen bij de uitverkorenen het hart wordt vernieuwd. Er staat dus duidelijk dat het verbond tot stand komt in de uitverkorenen, en in hen alleen, en dan wel doordat de Geest het hart bij hen vernieuwt.
3. Men lette hier scherp op; want de ellende van het benepen-sectarische synodale standpunt ligt hier open en bloot. Er staat dus zeer duidelijk: het verbond komt tot stand NIET door de belofte van de hartsvernieuwing, doch door de DAAD van de hartsvernieuwing. Deze kan dus niet een verbondsbelofte zijn, want een belofte opent perspectieven voor de toekomst; zij laat ons uitzien naar het beloofde goed. VOORUIT zien. Doch als er principieele hartsvernieuwing aan de tot-stand-koming van het verbond voorafgegaan is, dan kan men in het verbond er slechts op TERUGZIEN. De onderhouding (door Gods Geest) van het nieuwe leven, DIE kan op dr. Ridderbos' standpunt WEL verbondsgave zijn. Maar de verwekking ervan kan het NIET zijn. De principieele wedergeboorte is bij dr. Ridderbos, tenminste als hij stáát voor zijn woorden, wel evangeliebelofte, doch geen verbondsbelofte. En, o wonder, dáárvan wordt nu door de synode van dr. Ridderbos den bezwaarden zoo'n bitter verwijt gemaakt! Juist in het kader van die verwijten ging men opponeeren tegen den hoogleeraar Greijdanus, die de wedergeboorte in dien engeren zin wel eens besprak onder het hoofdstuk: bij-komende genade!Ga naar voetnoot2. In wat voor draaikolk brengt ons toch deze ‘synode’? En in welke verwikkelingen verstrikt zich toch deze haar penvoerder? | |||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||
4.Ga naar voetnoot3.Begrijpt men nu, waarom het toch wel van beteekenis is geweest, dat dr. Ridderbos de twee deelen van het verbond in onzen zin (belofte en eisch) als twee (elkaar bepalende) deelen heeft op den achtergrond gedrongen? Hij hield in feite alleen de belofte over. Bondsbelofte beteekent bij hem zoveel als: het den wedergeboren uitverkorenen beloofde goed. Terwijl de vaderen - ook in het doopsformulier - zeggen: het verbond komt tot stand door het ter fine van wederzijdsch verkeer stellen van belofte en eisch, daar poneert dr. Ridderbos: het komt tot stand door de schenking (niet meer in belofte, doch in de vervulling) van het in het evangelie beloofde goed. Hij zou het doopsformulier allicht willen wijzigen, als hij het nog voor 't zeggen had. Want in dat doopsformulier staat: dat de doop er is, om ons en ons zaad Gods verbond te verzegelen: ‘verbond’ beteekent hier, evenals in den catechismus: Gods spreken, Gods beloften. Maar dr. Ridderbos zou - blijkens zijn standpunt - moeten lezen: dat de doop er is om ons en ons zaad de aanwezigheid van een zeer bepaald onderdeel van het door Hem in 't evangelie beloofde goed te verzegelen: d.w.z. de ‘inwendige’, en aanwezige principieel-vernieuwende genade. Dat is trouwens zoo gezegd door zijn ‘synode’ in de tegen alle dogmatisch-confessioneele wijsheid in aangedurfde beslissing, waarbij cand. H.J. Schilder door haar verhinderd werd predikant te worden in ‘haar’ ressort.Ga naar voetnootc. En, als er voorts in het formulier staat, dat de Heilige Geest, als wij in zijn Naam gedoopt worden, ons verzegelt, dat Hij ons heiligen WIL, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, dan zou, alweer volgens dit door hem ingenomen standpunt, dr. Ridderbos moeten willen lezen: dat de Heilige Geest ons verzegelt, dat Hij ons geheiligd HEEFT, ons toegeëigend hebbende, hetgeen wij in Christus hadden. TENZIJ hij de ‘heiliging’, welke hier door den Geest beloofd wordt, (ditmaal in een verzegelde belofte), opvat als voortgaande heiliging. Niet als principieele; want die is z.i. al geschied, vóór het verbond tot stand kwam. Maar als dr. Ridderbos dat ‘tenzij’ voor zich zou aanvaarden, zou hij dadelijk excuus moeten maken tegenover zijn kerk-instituut (waar het | |||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||
trouwens toch hoog tijd voor is) voor zijn adviezen tot wering van uitstekende candidaten, en tot ambtelijke eerroof aan collega's, die zoo verstandig waren, theologische improvisaties van een uitgedrukt Woord Gods consequent en eerlijk te onderscheiden en alzoo zich verre te houden van het ongereformeerde synodale beweren omtrent den doop als verzegeling van inwendige aanwezige genade. Maar voorloopig zie ik zúlk een excuus nog niet den horizont verlichten. We zullen dr. Ridderbos hebben te houden aan zijn woord. Aan zijn van het doopsformulier zakelijk afwijkende redactie. Alleen toch op die manier kan men gelooven, dat het dr. Ridderbos volkomen en bloedige ernst is, als hij verklaart, dat het verbond tot stand komt, door de feitelijke principiëele vernieuwing des harten. Even bloedige ernst, als toen hij het ‘bloed’ liet vloeien van candidaten die - o, schande - in de Geref. Kerken van den kansel worden geweerd, omdat zij...gelooven, wat vóór 1942 in alle rechtzinnige kerken, ook de Geref. Kerken, geloofd en beleden mocht worden, en na 1942 nóg in alle zoodanige Nederlandsche kerken kan geleerd worden, behalve dan binnen het in het sectarische slop dood geloopen instituut van ‘De’ (niet vrijgemaakte) ‘Geref. Kerken in Nederland’; geweerd, omat zij, wijzer in dezen dan hunne leermeesters, consequent zich houden aan den Catechismus (de doop bezegelt Gods BELOFTEN) en aan het doopsformulier (de doop bezegelt Gods VERBOND). | |||||||||||
§8. Een ‘beroep’ op Calvijn1. Intusschen zal het zaak zijn, na te gaan, welke argumenten dr. Ridderbos voor dit zijn afwijkend standpunt heeft. We zullen ze trachten na te gaan.
2. Het eerste is - merkwaardig genoeg - ontleend aan de ‘Verklaring van Gevoelen’, afgelegd door degenen, die na 1942 een bezwaarschrift hebben ingediend bij de ‘synode’ van bovengenoemd kerkelijk instituut.Ga naar voetnoot4. Zulke | |||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||
argumentatie - ontleend aan de geschriften van tegenstanders - maakt altijd indruk - op sommigen. Laat ons zien wat er van aan is. Dr. Ridderbos citeert uit deze ‘Verklaring van Gevoelen’ (bl. 8) volgende uitspraak van Calvijn: ‘Want dan is het verbond Gods bekrachtigd (rechtskrachtig), wanneer wij door het geloof omhelzen wat het belooft’. ‘Ziet ge wel’, zoo zal dr. Ridderbos vermoedelijk bedoelen te zeggen: ‘ziet ge wel, waar geen geloof is, en dus: waar geen hartsvernieuwing tot stand gekomen is, daar is, ook volgens Calvijn, geen rechtskrachtig verbond’. Hij is zoo blij met de ‘vondst’ van Calvijn, dat hij in zijn overhaasting er straks nog wat aan gaat peuteren ook. Hier staat nog: het verbond IS rechtskrachtig, wanneer wij gelooven. Later evenwel (zie hier 12, onder 1) zal dr. Ridderbos ervan maken: door ons geloof WORDT het verbond rechtskrachtig. Een kleine verschuiving, men leest er zoo maar over heen. Maar de weg is voor dr. Ridderbos glad gemaakt. Hij is waar hij wezen wil: pas door ons geloof wordt het verbond rechtskrachtig. Het subjectieve element (der hartsvernieuwing) is conditie geworden voor het bestaan van een serieus verbond. Subjectivisme! Nu zou men van de andere zijde dr. Ridderbos erop attent willen maken, dat, indien Calvijn het standpunt van dr. Ridderbos had willen innemen, er had moeten staan: ‘Want daar is (of ontstaat) een rechtskrachtig verbond, waar wij door het geloof omhelzen wat het Evangelie te voren beloofd had’. Het evangelie, NIET het verbond (zie hierboven). Maar dat staat er niet. Er staat niet: daar is een rechtskrachtig verbond, waar..., enz. Maar: dan is het (reeds bestaande) verbond rechtskrachtig, wanneer...enz. En er staat ook niet: wanneer wij door het geloof omhelzen wat het Evangelie had beloofd. | |||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||
Doch: wanneer wij door het geloof omhelzen wat het verbondGa naar voetnootd. belooft.
3. Maar dit blijve verder rusten. Wij vragen: wat bedoelt Calvijn? Slaan wij hem zelf op - en niet maar de ‘Verklaring van Gevoelen’ - dan blijkt ons al ras, dat de aangehaalde woordenGa naar voetnoote. voorkomen in Calvijns verklaring van een onderdeel van Gen. 17: 14. Daar staat (vert. dr. G.Ch. Aalders): ‘En de mannelijke onbesnedene, die zich het vleesch zijner voorhuid niet zal laten besnijden, die mensch zal uitgeroeid worden uit het midden van zijne verwanten, die heeft mijn verbond verbroken.’ Het zijn die laatste woorden,Ga naar voetnootf. die Calvijn aanleiding geven tot zijn hierboven aangehaalde uitspraak. Dat is van beteekenis. Er blijkt n.l. uit, dat dr. Ridderbos Calvijn misduidt. Volgens de suggestie van dr. Ridderbos zou ook Calvijn willen zeggen: er is in het hier onderstelde geval geen rechtskrachtig verbond: God ZELF heeft het terruggehouden, want Hij vernieuwde het hart niet, en dus kon het verbond niet tot stand komen. Maar Calvijn zegt: de Schrift verklaart, dat de MENSCH het heeft verbroken; het wás er wél, doch de ongeloovige mensch heeft het van zijn rechtskracht-ten-goede beroofd. Nauwkeuriger gesproken: hij, die ongeloovige mensch, heeft den toestand in het leven geroepen, in welken, volgens tevoren door God zelf klaar gegeven dreiging, het verbond niet zou blijven, zijn goederen niet gegeven zouden worden, doch Zijn wraak zou intreden. Intreden door excommunicatie. Ja, heusch, die wraak. En, werkelijk, die dreiging. Calvijn heeft met grooten nadruk, vlak te voren, die goddelijke dreiging met de straf, met de wraak des verbonds besproken, als hij zijn uitleg geeft van de voorafgaande woorden uit Gen. 17: 14: ‘die zich het vleesch zijner voorhuid niet zal laten besnijden’ (we volgen de vertaling van dr. G.Ch. Aalders). Aanstonds ontvangt men uit de woorden van de vertaling van dr. Aalders den indruk, dat deze hier denkt aan volwassenen, die de besnijdenis hetzij voor zich, hetzij voor hun kind, weigeren. Die indruk wordt tot zekerheid, als hij bij de verklaring (bl. 65) opmerkt: ‘Als een jongetje acht dagen oud is, moet deze ceremonie plaats hebben. En wie zich MOEDWILLIG daaraan onttrekt, die verbeurt als een verbondsverbreker het leven’. Het gaat in dezen tekst dus over hen, die moedwillig het sacrament verachten; ook volgens Calvijn bedoelt de tekst dit te zeggen.Ga naar voetnootg. | |||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||
§9. Het ‘beroep’ afgewezen1. En hiermee is Calvijns bedoeling voor wat de door dr. Ridderbos aangehaalde woorden betreft, wel meteen doorzichtig geworden. Die bedoeling is niet wat dr. Ridderbos er van maakt. Wat dr. Ridderbos aangaat: hij blijkt van meening te zijn, dat voor het besef van Calvijn er geen rechtskrachtig verbond bestaat vóórdat wij door het geloof de beloften hebben omhelsd. Dr. Ridderbos zegt het wel niet met zooveel ronde woorden, dat hij Calvijn aldus wil opgevat zien, maar het blijkt toch uit deze twee feiten: a), dat hij zich op Calvijn beroept in dit bepaalde verband, b), dat ‘in dat bepaalde verband’ dr. Ridderbos' stelling bij herhaling wordt gelanceerd: het verbond ontstaat eerst door onze hartsvernieuwing, en dus: door het beginsel, het begin van ons geloof. Wat vóór dien, d.w.z. vóór deze hartsvernieuwing bestaat, IS GEEN VERBOND. Dus ook geen rechtskrachtig verbond. Tenzij we met de woorden heelemaal gaan spelen, móet dit de bedoeling van dr. Ridderbos zijn, en móet hij van oordeel zijn, dat ook Calvijn deze stelling aandurft. Maar wat nu Calvijn zelf betreft: deze VERWERPT de stelling van dr. Ridderbos. Ze staat niet in Calvijns zooeven aangehaalde woorden (a), en ze strijdt ook tegen wat hij elders opmerkt (b). a) Wat het eerste betreft: de door dr. Ridderbos aangehaalde woorden bevatten niet den synodalen honig, dien dr. Ridderbos er uit puren wil. Dr. Ridderbos volgt ook ditmaal Calvijn niet. Het is waar, Calvijn zegt: ‘dán is het verbond Gods “ratum” (dit woord blijve even onvertaald), ‘wanneer wij door het geloof omhelzen wat het (men kan ook vertalen: wat Hij) belooft’. Nu vertaalt dr. Ridderbos ‘ratum’ door rechtskrachtig. En hij doet alsof dat beteekent: rechtsgeldig. Maar het ontging hem, dat bij Calvijn de aangehaalde woorden volgen onmiddellijk op de uit Gen. 17: 14 zelf aangehaalde en door Calvijn daarna toegelichte woorden: die mensch heeft mijn verbond VERBROKEN. Nu is in het latijn (in welke taal Calvijn Gen. 17: 14 aanhaalt) de term: ‘hij heeft het verbond verbroken’, aldus weergegeven: ‘hij heeft mijn verbond ir-ritum gemaakt.’ ‘Ratum’ is het verbond voor den geloovige, ir-ritum, d.w.z. niet ratum, wordt het gemaakt door den ongeloovige. Nu beteekent: ir-ritum, of: niet-ratum: ‘ijdel, vergeefsch, zonder gevolg’. ‘Ir-ritum’ of ‘niet ratum’ is hetgeen zonder het gewenschte gevolg blijft. En dan beteekent hier (gelijk bij Calvijn duizend malen elders, de voorbeelden liggen voor het grijpen) het woordt ‘ratum’ niet: rechtsgeldig, doch: ‘hebbende het gewenschte gevolg’. Als wij niet gelooven, krijgen we de beloofde verbondsgoederen niet; dan blijft het gewenschte gevolg uit. Geen wonder: want belofte en eisch zijn onlosmakelijk verbonden. Men kan niet de eene van den anderen scheiden. In het verbond hebben we nimmer een belofte, die van den eisch is los te denken (dan zou de belofte ontaarden in een bloote voorspelling, doch het verbond voorspelt niets, doch belooft des te meer). Omgekeerd krijgen we in het verbond evenzoo nooit een eisch zonder belofte (dan werd het een nieuwe wet, een nova lex, het ware dan legalistisch). Derhalve blijven de gewenschte vredes- en heilsgevolgen achterwege, als de man, die de besnijdenis afwijst, het verbond daardoor verbreekt. | |||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||
In goed Hollandsch wil dit dus beteekenen: Calvijn zegt precies wat de ‘synode’ van dr. Ridderbos c.s. weerspreekt. Hij zegt: het verbond wás metterdaad rechtsgeldig; zóó rechtsgeldig, dat het - overeenkomstig zijn aanstonds voor dat geval uitgesproken bedreiging - stráft wie het moedwillig verbreekt. b) En wat het tweede betreft: dit laatste gevoelen (van ons dus, niet van dr. Ridderbos) klopt algeheel met wat Calvijn elders schrijft. Nog enkele regels vóór het bijgebrachte citaat, d.w.z. nog in de verklaring zelf van de woorden uit Gen. 17: 14 merkt Calvijn op:
2. Trouwens dr. Ridderbos heeft blijkbaar over het hoofd gezien, dat Calvijn, strikt genomen, hier over iets anders spreekt, dan over het eigenlijk gezegde verbond. Zeker, in Gen. 17: 14 is sprake van het verbond; en verbondsbreker heet de man, die de besnijdenis veracht. Maar tevoren had Calvijn in zijn verklaring van Gen. 17: 10 de woorden behandeld: ‘dit is Mijn verbond dat gij houden zult tusschen Mij en u en Uw zaad na u: besneden moet onder u worden al wat mannelijk is’,- en daarbij opgemerkt, dat hier overdrachtelijk de naam van ‘verbond’ wordt toegekend aan de besnijdenis. Hetzelfde geldt dus eigenlijk ook van vers 14. De besnijdenis bevat de belofte van genade (a.w. kol. 239), daarom heet ook zij zelf verbond (t.a.p.). | |||||||||||
§10. ‘Ook (?) door den Geest’1. Een volgend argument van dr. Ridderbos komt hierop neer, dat het verbond tot stand komt niet alleen door het Woord, maar ook door den Geest Gods. Men lette hier op den tegenstelling: niet alleen...maar ook. Niet alleen door het Woord. Maar ook door den Geest. Er staat niet: ‘niet alleen door den Vader en den Zoon, maar ook door den Geest’. Doch: ‘niet alleen door het Woord, maar ook door den Geest’. Aan het spreken Gods, dat het verbond stelt, heeft dus naar de meening van | |||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||
dr. Ridderbos God niet genoeg om het verbond tot stand te brengen. De Geest moet er bij komen, niet alleen om het verbond te onderhouden, doch ook zeer bepaald om het in het leven te roepen.
2. Om nu dr. Ridderbos goed te verstaan, en hem recht te laten wedervaren, is het noodig zich scherp voor oogen te houden, in welke hoedanigheid naar schrijvers gedachten die Geest Gods hier dient op te treden om het verbond ‘tot stand te brengen’. Het antwoord is spoedig gegeven: hij bedoelt den Geest als hartsvernieuwer. Want we hoorden hem reeds verklaren, dat het verbond tot stand komt, doordat de Geest Gods de wet in ons binnenste schrijft, m.a.w. het hart vernieuwt. Wat hiervan te denken? ‘Vernieuwing van het hart’ kan, zoo men wil, in verschillende beteekenissen opgevat worden. Vooral bij synodale onderschei-dingspractijken. Men zou b.v. kunnen zeggen: er is hartsvernieuwing in algemeenen en in bijzonderen zin; of: hartsvernieuwing van gemeene gratieGa naar voetnooth. en van particuliere genade;Ga naar voetnoot5. of: ‘hart’ kan beteekenen uw verstand, doch ook wel uw levenscentrum; of: hartsvernieuwing kan een revival bij de massa zijn, doch ook de wedergeboorte van individuen. Of ook: Het kan de principiëele verandering van den mensch wezen, óf zijn doorgaande bekeering. Wat is ditmaal door dr. Ridderbos bedoeld? We merken ter beantwoording van deze vraag enkele dingen op.
3. Ongetwijfeld is het waar, dat de Geest mede optreedt in de totstand-brenging van het verbond. Herhaaldelijk is gezegd, dat het verbond ont-staat door een éénzijdig (‘monopleurisch’) optreden en ingrijpen Gods. Wij menschen hebben niet vooraf met God onderhandeld om eens over een mogelijk verbond van gedachten te wisselen, en in dezen tot een ‘afspraak’ te komen. Geen sprake mag daarvan zijn. De actie der bondsoprichting gaat uitsluitend van God uit. Hij stelt het verbond, Hij dacht het uit, Hij en Hij alleen kon het den menschen voorleggen met Zijn dwingend, overwinnend gezag, Zijn goddelijke óverréding. En omdat God drie-eenig is, is dit grondleggend werk toe te schrijven | |||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||
aan den Vader, den Zoon en ook aan den Heiligen Geest. Dr. Ridderbos noemt er dus niet één te veel, als hij zegt: ook door den Geest. Eerder zou hij kunnen gezegd worden er twee te weinig te noemen. Wij meenen dan ook, dat dit niet het fijne puntje in dr. Ridderbos' betoog is.
4. Men kan óók zeggen: God heeft den mensch het verbond voorgelegd, het aan hem voorgehouden, en omdat Hij dit gedaan heeft door openbaring, heeft Hij daarbij zich bediend niet slechts van den Zoon, die het Woord Gods is genaamd, of ‘de’ Engel des Heeren, maar óók van den Heiligen Geest. Dat is onder ons volkomen zeker. De Geest komt dan hier ter sprake als de Geest der openbaringsgeschiedenis, optredende in den dienst der goddelijke verkondiging, die ter administratie van Gods openbaring, plaats maakt voor een verbond in een door Gods evangeliedienst te formeeren verbondsvolk. In deze functie en in die qualiteit treedt de Geest inderdaad op, niet alleen bij den allereersten aanvang der verbondsgeschiedenis (haar aanvang in het paradijs), doch ook in de ontsluiting van elke nieuwe phase in deze verbondsgeschiedenis, bij Noach, Abraham, David, Zerubbabel, op Pinksteren, enz. Wij vreezen evenwel dat ook dit niet het fijne puntje is in het betoog van dr. Ridderbos. Hij verwijst nl. ter toelichting van zijn gevoelen naar Jesaja 59: 21: ‘Mij aangaande, dit is mijn verbond met hen, zegt de Heere: mijn Geest die op u is, en mijn woorden die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen uit uw mond niet wijken, noch uit den mond van uw zaad, spreekt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid.’ Doch volgens den uitleg, dien dezelfde schrijver van dit gedeelte van Jesaja's profetie geeft, hebben we hier te doen met tweeërlei weldaad, die als duurzaam aan een ‘nieuw’ (of vernieuwd!) Israël wordt toegezegd in zekere onderscheiding van een ‘oud’ (of nog niet vernieuwd!) Israël, nl.:
5. Wat die eerste weldaad betreft (vgl. Jes. 51: 16, Ridderbos K.V. 196, 121), zij beteekent volgens dr. Ridderbos zelf, ‘dat Israël des Heeren openbaring heeft ontvangen, opdat het daarvan spreke (Deut. 30: 14)’. Op een andere plaats zegt hij: ‘Bij die woorden’ (n.l. uit Jes. 51: 16) ‘denke men aan al wat Israël aan ontvangen Godsopenbaring bezit, hetzij op schrift, hetzij in mondelinge traditie. Hiertoe behoort ook de geschiedenis van de daden en woorden Gods’ (Godswoord,Ga naar voetnoot6. Jesaja, 313). Geen twijfel dus: ook het ‘oude Israël’ had ‘Gods woorden’; van de twee genoemde weldaden had het er dus alvast deze ééne. Het | |||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||
‘vernieuwde’ Israël ontvangt deze weldaad opnieuw, en in versterkte mate, van den Heere; maar deze ‘verbonds-substantie’ was er al ook in ‘het oude’ (het nog-niet-vernieuwde) Israël. Dit vooreerst. Maar er moet nog iets aan worden toegevoegd. Voorzoover Jes. 51:16 een belofte inhoudt, meent dr. Ridderbos zelf, dat dit vers een toezegging bevat, waarvan een ‘volledige vervulling’ nog nooit is te aanschouwen geweest. ‘Noch naar het uiterlijke, noch naar het geestelijke’, zegt de schrijver (Godswoord, Jesaja, 359, vgl. 358). ‘Daarom geldt ook van deze profetieën, dat haar volkomene vervulling eerst zal worden aanschouwd in de Godsstad der toekomst; en dat daarvóór haar vervulling, geestelijk en principieel, meer dan in den opbouw van het aardsche Sion, is gelegen in de gemeente des Nieuwen Verbonds, aan welke het heil van 's Heeren koningschap en van Zijn eeuwige liefde is geschonken in Christus Jezus’ (359). Aldus de schrijver zelf. De vervulling in deze bedeeling van óns, die van het Nieuwe Testament, is dus nog niet volkomen. De complete vervulling toeft nog Anno Domini 1944. We kunnen dus niet feil gaan, als we dr. Ridderbos' meening aldus weergeven: De toezegging van het ‘hebben’, het ‘voortdurend hebben van 's Heeren woorden in den mond’ wordt vervuld:
6. Wat nu voorts die tweede weldaad - het ‘op zich hebben van den Geest Gods’ - betreft, acht de schrijver deze tweede weldaad een blijvend bezit specifiek van het nieuwe Israël? Van het nieuwtestamentische, in scherpe tegenstelling met het oud-testamentische? Wij zouden het wél denken, als wij zijn betogen uit de ná-synodale publicaties lezen. Maar niet als wij zijn vóór-synodale exegese naspeuren. Want daar treft ons vooreerst volgende opmerking (K.V. 196): ‘Over de in Israëls mond gelegde woorden, zie 51: 16. Onze belofte laat nu echter den nadruk vallen op het blijvende van dit bezit. Zij zullen “niet wijken uit uw mond” enz. Dit kan alleen van de woorden worden gezegd; maar men moet erbij denken, dat de Geest niet zal wijken “van op u enz.”. Israël zal tot in de verste nageslachten deze zegeningen bezitten.’ Men ziet: tusschen het hebben van de woorden en het hebben van den Geest maakt de schrijver onderscheid. En wil men nu vervolgens weten, wat hij denkt van de vervulling dezer nadere belofte van het hebben-van-den-Geest, dan is het goed hem te hooren spreken over Jeremia 31: 31-34. Dat is de bekende plaats, waar de profeet Jeremia ongeveer hetzelfde in uitzicht stelt als hier de profeet Jesaja: hartsver- | |||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||
nieuwing door den H. Geest, en blijvend bezit van dien Geest. Hoe en wanneer ziet dr. Ridderbos deze profetie in vervulling gaan? Hij sprak zich dienaangaande duidelijk uit. Want hij merkte op (Godswoord, III, 1938): ‘Toezeggingen als die van de vernieuwing des harten en van de herstelling der verbroken gemeenschap met God worden zeker door Christus' eerste komst in principe vervuld, maar de finale vervulling komt pas bij Zijn tweede komst aan het eind der dagen; terwijl anderzijds in den terugkeer uit de ballingschap reeds een voorloopige vervulling dezer profetie is te zien.’ (244/5). ‘Uit het absolute karakter van het hier beschreven heil, en evenzoo uit de toezegging, dat AL de leden van het Godsvolk...in dit heil zullen deelen’ volgt, ‘dat het hier beloofde eerst bij Christus' tweede komst volle werkelijkheid wordt’ (269).Ga naar voetnoot7. Dit, wat het eindpunt van de ontwikkeling betreft. En wat haar beginpunt aangaat: ‘Reeds uit het feit, dat onze profetie is opgenomen in een verband, waarin duidelijk...wordt gesproken van de “volksherstelling na den terugkeer uit de ballingschap”, volgt dat in dat herstel na de ballingschap “een aanvankelijke vervulling onzer profetie is te zien’ (270). ‘Bij de aankondiging d(i)er bonds-herstelling schouwt de profetie, zooals doorgaans bij de beloften aangaande den terugkeer, heel de toekomst in één beeld, en beschrijft dus die herstelling op zulk een wijze, dat ze al hetgeen bij den terugkeer uit Babel zou geschieden, ver te boven gaat. Zelfs zoover, dat het te begrijpen is, wanneer sommigen in den terugkeer uit Babel in het geheel geen vervulling onzer profetie willen zien. Toch is dit o.i. om de bovengenoemde redenen onjuist te achten. In terugkeer en restauratie was een werk Gods, en dit is wezenlijk één met Zijn verlossingswerk in de volheid des tijds. Wel kan men hier beter spreken van een verbondsvernieuwing dan van een nieuw verbond; maar dat is geen absolute tegenstelling...en elders wordt de terugkeer uit Babel ook als “wat nieuws” gesteld tegenover “de oude dingen”, waaronder dan de wonderen van den uittocht uit Egypte worden verstaan, Jes. 48:18 v. Hoeveel er ook aan de innerlijke verandering van het volk heeft ontbroken, er is toch bij terugkeer en restauratie een werk van 's Heeren Geest in de harten geweest. En wat als grond van het nieuwe verbond wordt genoemd, de schuldvergeving, deze heeft God ook toen aan Zijn volk geschonken, Zach. 3:4’ (270). ‘Het nieuwe van het hier aangekondigde verbond, hoe belangrijk ook, mag toch niet in absoluten zin worden verstaan...’ (We) hebben aan te nemen, ‘dat de nieuwe verbondssluiting wezenlijk een vernieuwing is van het oude verbond, dat wel van Israëls zijde is verbroken, maar van Gods zijde in den grond der zaak wordt gehandhaafd’ (271). | |||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||
Sprekende over de belofte, dat allen in het heil zullen deelen, zegt dr. Ridderbos in het aangehaalde vóór-synodale boek: ‘Bij de uitsluitende toepassing onzer profetie op de komst der Nieuwtestamentische bedeeling...zegt men, dat dit “allen” ziet op de onzichtbare kerk. Maar wat is dan eigenlijk de inhoud der belofte? Dat de leden der onzichtbare kerk de wet in hun hart hebben en den Heere kennen, is toch niet iets nieuws; van de ware vromen des Ouden Verbonds gold dat ook. Blijkbaar wijst de profetie heen naar een tijd, waarin er ook een uitwendig zichtbaar Godsvolk zal zijn, dat geheel aan zijn naam beantwoordt, en waarvan alle leden God in waarheid kennen en Zijn wet liefhebben’ (269, 270) Tot zoover de voormalige dr. Ridderbos. Ik voor mij zou niet graag elk woord hiervan overnemen (met name over die onzichtbare kerk). Maar deze aanhaling geeft toch wel aan, in welke richting we het antwoord hebben te zoeken op de zooeven gestelde vraag, hoe en wanneer dr. Ridderbos de profetie van het hebben-van-den-Geest in vervulling ziet gaan? Het antwoord ook op deze vraag komt precies overeen met het hierboven gevonden antwoord terzake van de eerste weldaad; n.l. dat deze tweede toezegging in vervulling gaat:
7. En nu de slotsom.
Indien dr. J. Ridderbos werkelijk zou bedoeld hebben, te zeggen, dat het | |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
verbond tot stand komt door den Geest Gods als prediker van het verbond, als werkzaam optredende in de openbaringsgeschiedenis, als Geest der verkondiging, als Geest, die Gods woorden bekend maakt, en dus het zaad der wedergeboorte (dat is: GODS WOORD!!) strooit in de harten, ja, dán zou dr. Ridderbos moeten komen tot de eigenaardige en tegenstrijdige constructies voor wat den tijd betreft, die voorafging aan de vervulling van Jesaja's profetie. Hij zegt immers van die voorafgaande periode tweeërlei:
We vergeten niet, dat de schrijver bij zijn spreken van het ‘tegenwoordige Israël’, d.w.z. het Israël in de dagen, waarin Jesaja aldus profeteerde, zich het Israël misschien wel uit de booze dagen van koning Manasse voor oogen heeft geplaatst (K.V. 174, 189, vgl. Godswoord, Jesaja, 1932, 13). Die periode van Manasse was inderdaad droef: ‘perit iustus et nemo percipit corde’, (de rechtvaardige komt om en niemand neemt het ter harte, Jes. 57: 1, het motief van een bekende ariaGa naar voetnoot8.). Maar juist het feit, dat er rechtvaardigen zijn, en vromen, en dat die rechtvaardigen ‘ingaan tot den vrede’ en rusten op hun legers', ‘elk, die recht voor zich uit gewandeld heeft’ (Jes. 57:2), bewijst, dat de Geest Gods ook in Manasse's dagen niet van de kerk geweken was; dat de bekende ‘7000, die de knie voor Baäl niet gebogen hebben’ (en aan wie in alle gereformeerde dogmatieken ‘van den bloeitijd’ wordt herinnerd ten bewijze, dat de kerk er altijd is, ook al ziet men ze niet, en die dus óók in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 27, met lof en dank vermeld staan als bewijs, dat de heilige kerk van God bewaard wordt of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld) er geweest zijn, niet alleen in ‘den gevaarlijken tijd onder Achab’, maar ook in de corrupte periode van Manasse, - den zoon (trouwens) van den vromen Hiskia. Om kort te gaan, - ik geloof niet, dat de Geest geweken was van het ‘tegenwoordige Israël’ uit de dagen van Jesaja's profetie. | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
En ik geloof eigenlijk ook niet, dat dr. Ridderbos zelf het gelooft. Zie maar zijn opmerkingen inzake Jeremia 31. Ik geloof alleen maar dit, dat zoowel de belofte van Jes. 59 als die andere van Jeremia 31 zeggen willen, dat een versterkte Geesteswerking komen zal, na de ballingschap, en dus nog onder het Oude Testament;Ga naar voetnootj. en weer sterker (uitgebreider ook!) onder het Nieuwe Verbond; en dat de volkomen, de volledige vervulling wacht op den dag der dagen. Ik geloof, en hierbij steun ik op dr. Ridderbos zelf, dat de CoccejaanscheGa naar voetnoot9. en jong-synodale theorietjes niets waard zijn, volgens welke wat in Jes. 59 en Jer. 31 beloofd wordt speciaal aan het Nieuwe Testament (na Pinkster) eigen is in tegenstelling met het Oude. Ik geloof dat dit allemaal misverstand is (zie De Reformatie, 14 oct. 1938). En omdat ik meen, dat ook dr. Ridderbos zal toegeven, dat het Israël uit de dagen der besproken profetie zoowel ‘Gods woorden’ als óók Gods Geest bezat, en dat dus, als 't er op aan komt, de Geest als moment in de openbaringsgeschiedenis óók tóen werkzaam was in de verbondsgeschiedenis, daarom geloof ik goed te zien, als ik aanneem, dat de raadselachtige woorden van dr. Ridderbos, dat n.l. het verbond tot stand komt dóórdat de Geest Gods de wet in ons binnenste schrijft, niet kunnen bedoelen, dat het verbond tot stand komt (of zelfs vernieuwd wordt) doordat de Geest de openbaringsgeschiedenis voltrekt in de collectiviteit, die kerk genaamd wordt, kerk of verbondskring.Ga naar voetnootk. | |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
8. En daarom zie ik geen anderen uitweg, dan aan te nemen, dat dr. J. Ridderbos met de zooeven geciteerde raadselachtige woorden bedoelt te zeggen: dat het verbond tot stand komt door den Geest der individueele persoonsgeschiedenis, den Geest, als krachtdadige werker van het heil in de uitverkoren individuen, den Geest, als thema, niet zoozeer in de biografie der kerk, in haar hoedanigheid van openbaringsdraagster, aan welke de woorden Gods zijn toebetrouwd, als wel in de biografie der uitverkoren individuen als wedergeboren heilsbezitters.
9. Men vergeve mij de lange redeneering, die tot deze conclusie leidde. We wilden, nu dr. Ridderbos verzuimt ronde woorden te spreken, liever langs een omweg hem zelf laten zeggen, wat we hier als zijn na-synodale gevoelen onder woorden brengen: dat ‘het verbond alleen voor de uitverkorenen is’. Hij zegt: het verbond. ‘Het verbond komt tot stand door den Geest’. Nader gezegd: door het principiëel hartvernieuwende Geestes-werk, dat alleen in de uitverkorenen geschiedt. Nu zijn in de kerk, den verbondskring, tweeërlei menschen: uitverkorenen en niet-uitverkorenen. We krijgen dus deze theorie voorgedragen door dr. Ridderbos:
er is een kerkje in de kerk; er is een kleinere bondskring in den grooten bondskring; en dan (als de begrippen stuivertje gaan wisselen):
er is ‘een’ verbond in ‘het’ verbond; of ‘HET’ verbond is in ‘het verbond’ Dit is dan de eigenlijke bedoeling van die onduidelijke, slechts voor goede verstaanders doorzichtige, looze-kalk-redeneering over ‘het verbond naar zijn inwendige ZIJDE’.
10. Maar dan wordt het voor ons tijd, te verklaren, dat wij door deze van ons verworpen theorie ons niet laten binden; en evenmin door eenige van haar consequenties. Ook niet, al beheerscht zij synodale debatten in een tijd, waarin behoorlijke schriftelijke gedachtenwisselingen opzettelijk worden vermeden. Wij blijven liever vrij, om het eens te zijn met de gereformeerde theologie uit vroeger dagen, die - toen een andere politiek gevolgd werd, ditmaal niet tegen eigen broeders, die men via de kerkelijke vergaderingen eens te lijf wilde gaan, doch tegen de Hervormde kerk-apologeten en theologen - zich uitsprak, o.a. bij monde van den vroegeren dr. H.H. Kuyper. Ik heb hem al eens aangehaald in ‘De Reformatie’, toen ik contra dr. Thijs en dr. Aalders polemiseerde ter zake van het verbond. Ik veroorloof mij dááruit hier te citeren. (‘De Reformatie’, 18e jaargang, no. 42, 15 juli 1938): ‘Er is dank zij den arbeid der vorige generatie, onder ons gereformeerde volk wel genoeg verzet gerezen tegen de leer van een uit- en inwendig verbond’. Bedenk, lezer, dat dit geschreven werd in juli 1938. In 1944 staan de zaken anders. Men heeft zich erg vlug ómgewend - den kwáden kant uit. We gaan verder met ons citaat: ‘Op dit punt wordt de arbeid van dr. A. Kuyper nog niet verloochend; ook | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
in “De Heraut” niet, al is dit blad op meer dan één punt daarmee hard bezig...’. Lezer, het was juli 1938. We gaan verder: ‘...Hoe licht de wagen derailleert, als men tusschen “in-” en “uitwendig verbond” zelfs bij goede praemissen onderscheidt, illustreert de brochure van prof. dr. H. Visscher:Ga naar voetnoot10. “Het verbond der genade in ons kerkelijk leven”...Prof. Visscher spreekt daarin b.v. van “een extern verbond met gansch een volk” (na de Reformatie b.v.); liet zulk een extern verbond met de volken dan weer andere “vormen” aannemen, constateerde, dat het daarna dan “tenslotte” zich “meer tot grootere gróepen der volksmassa” bepaalde; leerde, dat “het uitwendige verbond niet gedekt wordt door het inwendige verbond”, en liet ons “afgedacht” (!!!) “van den toestand der kerk naar hare uitwendige verschijning” (!!!), staan voor het “feit”, “dat het verbond der genade zich intern uitstrekt over des Heeren uitverkoren volk.” Tegen deze en dergelijke meeningen...heeft in onze kringen de stem van dr. A. Kuyper en van dr. H. Bavinck nog wel genoegzame kracht’. Lezer, het was juli 1938. De genoegzame kracht is bij de ‘synodale’ kerken thans gebroken. Bij de onze nog niet. Maar we gaan verder met het citaat: ‘In dit opzicht kunnen we nog steeds verwijzen naar de leiding, die “De Heraut” vroeger gaf, en waaraan dr. H.H. Kuyper's HamabdilGa naar voetnoot11. volgende herinnering geeft: “De onderscheiding van het Genadeverbond in een uitwendig en een inwendig verbond hangt ten nauwste met de volkskerk samen, komt daaruit vanzelf op, en is niets anders dan een poging om de gansche onware en leugenachtige verhoudingen, die in de volkskerk gevonden worden, voor de consciëntiën goed te praten” (a.w. 142). We zeggen het den schrijver na: “De Schrift weet van een tweeërlei genadeverbond niets” (142); “die scheiding tusschen het uitwendige en inwendige Genadeverbond moet daarom beslist worden verworpen”’(145).
11.Ga naar voetnoot12.Zeker, het ontgaat ons niet, dat dr. J. Ridderbos sprak van het verbond naar zijn in- en uitwendige ZIJDE, en niet van een in- en een uitwendig VERBOND. Maar we zullen zien, dat in feite zijn onderscheiding tóch neerkomt op de gewraakte van in- en uitwendig verbond zelf; zie daarover Hoofdstuk IV.
12. Vooraf evenwel moet ons nog één opmerking van 't hart. Dr. Ridderbos schreef: het verbond komt tot stand niet alleen door het Woord, maar OOK | |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
door den Geest. Dat klinkt als een rijp, een bezadigd woord in de ooren dergenen die in de laatste jaren zijn argwanend gemaakt door het volslagen leeke- en lasterpraatje, dat ‘de bezwaarden’ het werk van den Geest miskennen. In werkelijkheid is er iets ánders aan de orde; de ‘bezwaarden’ zijn van oordeel, dat de ‘synodale’ en op zúlke ‘synodes’ aansturende richting in de ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’, het thans gebroken instituut, krachtens een diepgeworteld subjectivisme het WOORD van zijn plaats der eere beroven, om in het subject, en vandaar (schijnbaar in den Geest, in werkelijkheid echter) in den geest het zwaartepunt te verleggen en een uitgangspunt te zoeken (b.v. door niet de BELOFTEN EN EISCHEN d.w.z. het SPREKEN VAN GOD, doch de GESCHIEDE WEDERGEBOORTE in den doop voorop te plaatsen etc.). En krijgen die bezwaarden nu geen gelijk? Dr. Ridderbos zégt wel: niet alleen door het Woord, doch óók door den Geest komt het verbond tot stand, maar welke plaats houdt het Woord nu eigenlijk over in zijn systeem? Zijn hoofdstelling in de brochure is: het verbond komt tot stand door hartsvernieuwing. Dat is één. Maar zijn hoofdstelling in de synode (door de brochure zoo droef gecamoufleerd) is: men moet de kinderen houden voor WEDERGEBOREN etc. Dat ‘houden voor’ begint natuurlijk zoodra het kind er is. Met andere woorden: als regel wordt hier gesteld dat God de kinderen wederbaart vóór den doop, feitelijk reeds vóór de geboorte (de ‘weder’-geboorte, geboorte nummer twee door het Woord, wordt hier eigenlijk geboorte nummer één). Wel hebben Diermanse,Ga naar voetnoot13. Noordtzij, Lindeboom NA 1905 publiek ontkend, dat God dezen regel volgt, maar ja, dat was nog vóór 1942: het jaar der fatale ‘binding’ aan wat deze theologen bestreden. Welnu, als de door dr. Ridderbos c.s. in feite gestelde regel is, dat God de H. Geest wederbaart vóór de geboorte, welke plaats houdt dan dr. Ridderbos nog voor het Woord als middel, waardoor God het nieuwe leven wekt, over? Zeker, in den strijd over de ‘kuyperiaansche’ wedergeboorte-theorie (de leer der on-middelijke wedergeboorte) is wel eens teruggegrepen op de oude gedachte, dat God ook in kleine ongeboren kinderen op een verborgen manier kan werken door het Woord, en aan wie aan het Woord als genademiddel vasthouden willen, zullen daarnaar gaarne luisteren. ZIJ zijn daarin te waardeeren, want ZIJ houden aan het Woord als middel der wedergeboorte vast. Maar de anderen? Zij hebben voor de wedergeboorte als regel den tijd vóór de geboorte. Het Woord als gepredikt Woord moet dan bij de wedergeboorte op den achtergrond geraken. En op hún standpunt dus ook bij het tot stand komen van het VERBOND. Het klinkt zoo mooi: Ook door | |||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||
den Geest. Maar het is niet eerlijk. De oude A-menschen krijgen weer gelijk (zie hun vijf stellingen van vóór 1905Ga naar voetnoot14.), het WOORD loopt hier juist gevaar bij dr. Kuyper. |
|