Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |||||||||||
II ‘Om het eeuwig verbond’§3. Twee ‘gebeden’?1. Dr. Ridderbos vangt zijn bespreking aan met de herinnering aan (wat hij houdt voor) twee gebeden. Het eerste is een kindergebedje: Laat mij van Uw groote kudde
toch een heel klein schaapje zijn.
Het tweede is een door ds. A.G. Barkey Wolf ‘aan Calvijn ontleend’ gebed (waarvan we den tekst thans nog even niet verifieeren, en dat we daarom voor wat betreft de weergave van Calvijns eigen woorden aanvankelijk voor rekening van dr. Ridderbos en ds. Barkey Wolf laten). Het luidt als volgt: ‘Wij danken U, o almachtige God, dat Gij ons waardig hebt gekeurd, met ons door Uw Zoon een verbond te maken, dat onze zaligheid beoogt. Wij bidden U, dat wij tot dit verbond behooren mogen’. Dr. Ridderbos constateert nu, dat uit beide gebedsteksten te concludeeren is, dat door den auteur van deze gebeden ‘eenerzijds’ wordt gedankt ‘voor het feit, dat God het verbond met ons heeft gemaakt’, terwijl ‘anderzijds’ opklinkt ‘de bede, dat wij tot dit verbond mogen behooren’. Blijkbaar acht hij beide lijnen van denken en bidden schriftuurlijk. En zoo zijn ze hem een bevestiging van zijn conclusie, dat ‘het verbond, zooals men van ouds het uitdrukt, een uitwendige en een inwendige zijde heeft’. De voor wetenschappelijk gebruik ingevoerde terminologie, die van ‘inwendige’ en ‘uitwendige’ ‘zijde’ van het verbond spreekt, wordt hier dus min of meer aannemelijk gemaakt met een verwijzing naar twee niet-wetenschappelijke gebedsteksten, hierboven aangehaald.
2. Nu is het opvallend dat dr. Ridderbos in den huidigen strijd over bindendverklaring van een reeks van z.g. ‘leeruitspraken’ ingrijpt met verwijzingen naar een niet-wetenschappelijk geformuleerd kindergebed en naar een ongecontroleerd gebed van ook al weer niet-wetenschappelijke terminologie van Calvijn. Wanneer onder medewerking van dr. Ridderbos candidaten van den kansel worden geweerd, om de eenvoudige reden, dat zij een bepaalde, (en tegen wetenschappelijke bedenkingen op grond van andere wetenschappelijk bedoelde betoogen uitdrukkelijk gehandhaafde) z.g. leer-formule niet accepteren als bindende, nauwkeurig geformuleerde uitdrukking van de geopenbaarde waarheid Gods, dan zou hij, in zijn poging tot afweer der daarop gevolgde reactie, toch wel beter werk kunnen doen, door in dezen kamp niet op niet-wetenschappelijke gebedsteksten, doch op wetenschappelijk-ingekleede formuleeringen zijn betoog te stutten. Als de dichter van Ps. 139 den psalm opent met de belijdenis: | |||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||
Heere, Gij doorgrondt en kent mij,
En hem sluit met de bede:
Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, - dan hebben wij daar precies hetzelfde als in die twee gebeden: eenerzijds de dankende erkentenis van het feit, dat God hem metterdaad kent, anderzijds de bede, dat God hem moge kennen. Is dat evenwel voor dr. Ridderbos een steunpilaar voor de wetenschappelijke onderscheiding tusschen de uitwendige en inwendige zijde van de kennis Gods? Of, als de Schrift constateert, dat God niemand verzoekt, doch óók ons beveelt te bidden: leid ons niet in verzoeking, fundeert hij daarop een onderscheiding tusschen de inwendige en de uitwendige zijde van de verzoeking? Of van de bewaring in verzoeking? Of van de beveiliging tegen haar? Is er soms een in- en uitwendige zijde van Gods berouw, als de Schrift verzekert: ‘God heeft geen berouw’ en ons ook leert bidden: ‘het berouwe U over Uw knechten’? Leer-formules en wetenschappelijke distincties worden anders opgebouwd dan niet-wetenschappelijke kindergebeden of ook bijbelwoorden. De niet-wetenschappelijke Schriftwoorden moeten wel alle naar den inhoud tot haar recht komen in de wetenschappelijke uitspraken van geloovige denkers. Maar de weg om van het een naar het ander te komen is toch doorgaans heel wat langer, dan het pad, dat dr. Ridderbos dezen keer volgt. Hij weet dit alles langer dan ik. Zijn verzuim van niet-nader-hierop-ingaan is dan ook ditmaal een fout van het pleisteren met looze kalk. Zulk pleisteren is camouflage. Het camoufleert, dat de strijd niet gaat om een goedmoedige spreekwijze, doch om een bindend-verklaarde wetenschappelijk bedoelde leerformule als bindende formule, als sjibboleth van den toegang tot kansel en doopvont en avondmaalstafel. Een formule, waarvan dr. Ridderbos - althansGa naar voetnoota. als hij ter ‘synode’ tijgt - zijn kerk laat zweren: zóó zegt de HEERE. Zóó en anders niet.
3. Ja maar, zoo zal dr. Ridderbos misschien tegenwerpen, ja maar, de hierboven gevolgde redeneering deugt niet; immers: het verbond is heel wat anders dan Gods kennis, dan de verzoeking, dan Gods berouw. Men moet, zoo zal hij ons tegenvoeren, geen ongelijksoortige grootheden naast elkaar plaatsen. Op zulke tegenwerpingen zouden wij het volgende antwoorden: ‘Het verbond’ kan ongetwijfeld worden opgevat in een beteekenis, volgens welke het in een ander niveau ligt, dan Gods kennis, de verzoeking, Gods berouw, enz. Bij onze opvatting doet het dit zéker. Indien evenwel wij | |||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||
hierboven dr. Ridderbos hebben opgehouden met het naast elkaar plaatsen van ongelijksoortige grootheden, ware dat onze schuld niet, doch eigenlijk die van dr. Ridderbos zelf, die wel spreekt, naar schoolsche onderscheiding, van in- en uitwendige zijde des verbonds, doch niet vooraf en ook niet laterGa naar voetnootb. heeft gezegd, en dan met een alsdan toch wel minstens even noodzakelijke schoolsche onderscheiding, wat hij ditmaal verstaan hebben wil onder het door hem gebruikte woord ‘verbond’. Bedoelt de schrijver het woord verbond in zijn twee deelen: belofte en eisch, n.l. van God? Dan krijgen we de (zeer gevaarlijke) onderscheiding van in- en uitwendige zijde van Gods woord. Belofte en eisch beide zijn en worden immers door God gesproken? Of, heeft hij misschien met ‘verbond’ op het oog de ‘wederkeerige, wederzijdsche overeenkomst’ (‘mutua conventio’) tusschen God en mensch, als tusschen twee ‘partijen’? Dan krijgen we de (alweer uiterst bedenkelijke) onderscheiding tusschen in- en uitwendige zijde van een overeenkomst, nog wel van zulk ééne, waarbij God de ééne partij is. Of heeft de auteur soms het oog op den door Gods verbonds-woord en verbonds-oprichting bepaalden en gevormden verbondsKRING? De vraag is alleszins ter zake, want dr. J. Ridderbos springt zelf aanstonds op bl. 1 met een forschen sprong over van de kerk (den bondskring) op het verbond. Hij schrijft: ‘Wat van de kudde des Heeren geldt, geldt ook van het verbond der genade’ (wat ik niet graag zou beamen). En al redeneerende springt hij van ‘de schapen’ over op den STAL der schapen. Derhalve: heeft de auteur soms het oog op de kudde, den bonds-kring? In dat geval stooten we bij hem op de (al even bestrijdenswaardige) onderscheiding van in- en uitwendige zijde der kerk, gelijk die onderscheiding vaak uitgewerkt is. En we zouden dan in vollen ernst de vraag willen opwerpen: als er in den bondskring een in- en uitwendige zijde is, waarom is dan ook niet te spreken van een in- en uitwendige zijde van de wereld, van den Gode vijandigen kring? Dat kan vreemde consequenties meebrengen in de leerstellige bepaling van de positie der hypocrieten, der niet-verkoren meelopers met de kerk. In den kerk-kring behooren ze dan tot de ‘uitwendige zijde’. Maar in den wereld-kring? En hoe het dan staat met die uitverkorenen, die pas veel later worden wedergeboren, maar voorshands zich verharden? In kerk of wereld? Ik weet het niet meer. Het is ons, zoolang dr. Ridderbos zich niet nader verklaart, volkomen onduidelijk, wat hij, als 't er op aan komt, bedoelt. Er is een schaduwzijde aan het redeneeren op populaire manier: de schrijver spreekt tot ‘het eenvoudige volk’ en acht zich tegenover dien lezerskring blijkbaar ontslagen van den plicht tot voorafgaande scherpe begripsbepaling. Maar juist tegenover het ‘eenvoudige volk’ dient zulke begripsbepaling, ook al wordt de bijbehoorende wetenschappelijke omhaal dan verder achterwege gelaten, vooraf te gaan; tenminste, als men het over een kerkelijke ‘crisis’ informeeren wil. Zulke nadere begripsbepaling zou trouwens ook voor de rechte, d.w.z. | |||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||
billijke, beoordeeling van dr. Ridderbos' kerkelijke polemiek en van de door hem verstrekte uitbanningsadviezen zelve, geen overmatige weelde zijn geweest. Heeft hij niet zelf - met drie anderen - eens verklaard, dat, nog wel in de synodale ‘leer’conclusie van 1942 over de fundamenteele beteekenis van het genadeverbond, met ‘het genadeverbond’ bedoeld wordt: ‘het FEIT, dat de gemeente tot God in verbondsbetrekking is gebracht’.Ga naar voetnootc. Het genadeverbond - een feit. Ik zou 't niet graag na zeggen. Evenmin, als ik zou willen onderschrijven de stelling: het verbond tusschen man en vrouw is het feit, dat ze op hun huwelijksdag voor den ambtenaar van den burgerlijken stand verschenen en de acte geteekend hebben. Maar, dit daargelaten -, wat is nu de in-, en wat is de uitwendige zijde van een FEIT? Of wordt soms het FEIT van het stellen der bondsbetrekking met die BETREKKING zelf weer verwisseld? Zoodat toch eigenlijk weer sprake moet zijn - in de bedoeling van den auteur - van de in- en uitwendige zijde der bedoelde betrekking? Heeft een betrekking ‘zijden’? Het is alles zoo helder als droesem, als men ook maar even op de vragen ingaat. | |||||||||||
§4. ‘Jood’-bondeling1. Maar goed, laat ons eens verder lezen,- de bedoeling, die dr. Ridderbos ditmaal heeft, komt dan allicht wel klaarder uit de windselen van zijn jongste betoog. Hij wijst ter verduidelijking ervan op Rom. 2:28v.: ‘Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is...maar die is een Jood, die het in het verborgen is’. De schrijver teekent daarbij aan: ‘“Jood” dat is hier toch wel zooveel als “bondeling”’; en “in het openbaar” en “in het verborgen” komt toch wel zeer dichtbij “uitwendig” en “inwendig”’.
2. Maar is dat nu een grond voor de wetenschappelijke onderscheiding van twee zijden van het verbond? Wij verstaan zulk argumenteeren niet. Als Paulus zegt: Er is een ‘Jood-zijn’ in het openbaar, én een ‘Jood-zijn’ in het verborgene, dan heeft hij het over den mensch, den ‘Jood’-mensch. D.w.z.: hij spreekt daar over één partij in het verbond. Maar er zijn er twee. God is de andere partij. Hij is de Partij. Gaat het nu aan, dat een theoloog een bijbelsche (niet-wetenschappelijk uitgedrukte) teekening van de houding van één der twee partijen in het verbond tot grondslag neemt van een wetenschappelijke indeeling van het verbond zelf? Hoe vreemd dit doen is, leert het eenvoudigste voorbeeld. Ik zou in dagelijksche omgangstaal kunnen zeggen: niet die is een vaderlander die het in het openbaar is (b.v. door te pareeren met eerekruisen en publieke redevoeringen op nationale feestdagen), doch die het in het verborgene is (ook als het nijpen gaat). Moet ik nu daarop gronden de onderscheiding tusschen inen uitwendige zijde van den vaderlandschen staat, de vaderlandsche rechtsbe- | |||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||
deeling, het vaderlandsche volksverbond? De begrippen hebben verschillenden inhoud. Ik zou kunnen poneeren: Niet die is een apostel, die het in het openbaar is (door stad en land af te reizen, te preeken, en wonderen te doen, zooals ook Judas deed), doch die is een apostel, die het in het verborgen is (en mitsdien niet in staat is achter de schermen een verraderskus af te spreken voor een handvol zilverlingen). Moet ik nu daarop baseeren de dogmatische onderscheiding van in- en uitwendig apostolaat? Of van een in- en uitwendigen apostolischen kring? Ook deze begrippen zijn ongelijk van inhoud. Is nu werkelijk met redeneeringen als die van daareven de ééne rechtsorde van het volksbestand, van de apostolische gemeenschap vertweevoudigd? Eén rechtsbestand - van toezegging en (of) dreiging - voor de deelgenoten-naar-de -inwendige, én een ander rechtsbestand voor de deelgenoten naar-de-uitwendige zijde? Een tweeërlei rechtsbestand, dat niettemin maar door één rechtsproclamatie ware ingeleid? Immers neen? Zóó simpel zijn de dingen niet. Conclusies van dergelijke kracht wijst men dadelijk af - buiten den theologenkring. Maar waarom vermoeien de theologen de kerk er mee, waarom belasten zij daarmee de leer van Gods verbond? Waarom maken de leden der theologische faculteit zich met zulk goedkoop begrippen-spel en zóó onhandig getrokken indeelingslijnen belachelijk voor die der andere faculteiten?
3. Dr. Ridderbos verstrikt zich dan ook in zijn eigen betoog. Het is een niet alleen vermoeiend, doch ook vruchteloos in- en uitredeneren. Zooëven heette het uit zijn mond: ‘“Jood” dat is toch wel zoveel als “bondeling”’; en blijkens het vervolg worden dan die ‘Joden’ of ‘bondelingen’ onderscheiden in tweeërlei: Jood (bondeling) uitwendig, en: Jood (bondeling) inwendig. Nu is alleen de laatste groep voor dr. Ridderbos' besef wezenlijk ‘Jood’, wezenlijk bondeling. Beide evenwel heeten Jood, heeten dus ook ‘bondeling’, ook volgens dr. Ridderbos. Maar het is nog niet zoo heel lang geleden dat dezelfde dr. RidderbosGa naar voetnootd. wees op enkele uitspraken van het avondmaalsformulier, n.l. deze: ‘opdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot dit genadeverbond behooren’, en de andere (uit het gebed): ‘en zoo waarachtig het nieuwe en eeuwige testament en verbond der genade deelachtig zijn mogen, dat...’; waarna dr. Ridderbos concludeerde: ‘“Bondeling” zijn betekent toch wel het zelfde als “tot het verbond behoren” of “het verbond deelachtig zijn”; en dus zeggen genoemde | |||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||
uitspraken, dat het “bondeling-zijn” of het “waarachtig-bondeling-zijn” niet het voorrecht is van allen die uiterlijk in het verbond zijn begrepen’.Ga naar voetnoot7. En wel volgde in zijn toenmalig betoog dan weer daarop de verzekering dat hiermee niet ontkend werd, dat men in een zekeren zin toch ook kan zeggen dat alle kinderen der geloovigen (dus ook de niet-uitverkorenen) ‘bondelingen’ zijn, n.l. in dezen beperkten zin, dat ze door Goddelijke beschikking in het verbond, naar zijn uitwendige zijde beschouwd, een plaats hebben verkregen, - maar dit doet toch niet af van het feit, dat in de eerste der van dr. Ridderbos aangehaalde woorden betoogd wordt: niet allen, die in het verbond opgenomen zijn, niet allen, die door het verbond in hun rechtspositie zijn gequalificeerd, zijn, als men de woorden strikt neemt, bondeling. Bondeling. Of ‘Jood’. Welnu, is dat geen in- en uit redeneeren? En is het niet een ongewild symptoon van deze zwakheid, als men den auteur zich zelf in de rede hoort vallen? Eerst heet het: ‘“bondeling-zijn” is niet het voorrecht van allen, die...enz’. Maar als ge hem daaraan wilt houden, komt ineens de verzekering: nu ja, ik bedoel waarachtig-bondeling zijn. Hoe is 't nu eigenlijk? zou men willen vragen. Let eens op, met welke woorden de (volgens dezen auteur) niet-wezenlijke ‘Joden’ of ‘bondgenoten’ door hem geteekend worden, en onder welke termen hun armoede, hun gebrek, hun manco, wordt aangediend. De termen wisselen elkaar af. Bij voorbeeld:
En deze drie zegswijzen worden dan in een samenvattend oordeel opgesmolten - o zoo gemakkelijk - in de stelling:
Maar de vraag is juist: wat is die uitwendige zijde? Indien daarmee bedoeld wordt, dat de rechtspositie, de rechtelijke status van het verbond ook hén heeft bepaald, ook hen rechtens bindt en qualificeert, indien dus óók zij zijn bepaald door de belofte, die met den eisch, door den eisch, die met de belofte samengevlochten is, en indien óók hún positie alzoo rechtens is bepaald door de goddelijke sancties van loontoezegging en van strafbedreiging, welnu, dan geldt precies hetzelfde ook voor de ‘Joden’ of ‘bondelingen’ die tot den God aller genade ‘ja’ zeggen met hun gansche hart. | |||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||
Want dan is het ‘verbond naar zijn uitwendige zijde’ een grote weldaad. Het is onmisbaar. Het is de Woord-poort, waardoor de Heere hen állen, uitverkorenen en niet-uitverkorenen, doet binnengaan in wat de ouderen noemen: den stal der schapen. Het is de rechtsordening, die geen hunner missen kan. Het is, anders gezegd, de rechtsstatus, die door den sprekenden God, den God des Woords, besteld wordt voor hen allen, voor de latere ja-zeggers én voor de latere neen-zeggers, die immers te-zamen 't doopvont der kerk zijn gepasseerd in hun prille jeugd. Blijkens het feit, dat in de proclamatie van hun rechtspositie ook gedreigd wordt, is op het komende ‘neen-zeggen’ bij voorbaat even zeer gerekend als op het latere ‘ja-zeggen’. Wat aan het verbond uitwendig is, dat is evenzeer goed en geestelijk en goddelijk en noodzakelijk, als wat daaraan ‘inwendig’ is. De valsche tegenstelling, welke de mystieken, de Doopers, tusschen ‘uitwendig’ en ‘inwendig’ plegen te maken, moet nu eindelijk eens ophouden, de academies van Amsterdam en daarna van (het thans gelijkgeschakelde) KampenGa naar voetnoot8. te vergiftigen. Want zij is zeer gevaarlijk. Zij is even gevaarlijk en haar redeneerketens zijn even wurgend, als volgende redeneering het zou zijn:
De fout van dr. Ridderbos' betoog is deze, dat hij van de reactie, die de mensch (de bondeling) op Gods verbond-stellende Woord geeft, concludeert op het verbond Gods ZELF, dat is: op den door een beschikkend spreken Gods ontstanen en geregelden samengang en samenhang van Gods belovend en eischend optreden tegenover den mensch ter eener, en 's menschen eischend en belovend optreden jegens God ter anderer zijde, en dus: op God zelf, en op de door Hem voor het verbondsverkeer tusschen de bondspartijen gestelde inrichting en door Hem geschapen rechtsorde. Het is een gevaarlijke onderneming, uit het feit dat er b.v. trouwe en ontrouwe Nederlanders zijn, te concluderen, dat er een Nederlandsch volksverbond en staatsbestel is met een inwendige én met een uitwendige zijde. Want dát overspringen ván de subjectieve gesteldheid van den Nederlander óp de rechts-orde van de Nederlandsche volksgemeenschap of het Nederlandsch staatsverband is de gemakkelijkste manier, om de ontrouw, de ongehoorzaamheid, het verraad in den Nederlandschen staat goed te praten in beginsel. Het is niet zoo bedoeld. Maar met bedoelingen alleen komen we er niet.
4. De tekst van Rom. 2: 28 kan dan ook dr. Ridderbos' denk-schema allerminst rechtvaardigen. De schrijver mist trouwens zelf den moed, zijn wetenschappe- | |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
lijk-bedoelde onderscheiding rechtstreeks en royaal uit den tekst af te leiden. Hij komt niet verder dan tot de verzekering, dat de woorden ‘in het openbaar’ en ‘in het verborgen’ ‘toch wel zeer dicht’ komen bij de onderscheiding van uiten inwendig. Maar zóó moet men geen distincties van wetenschappelijke structuur probeeren op te dringen ter ondersteuning van bindende geloofs- en belijdenisnormen met een schijn-beroep op de Schrift. ‘Niet die in het openbaar, d.i. die het ENKEL en ALLEEN in het openbaar is, is een Jood, een WARE Jood...en ook is niet die in het openbaar, in het vleesch, d.w.z. LOUTER zichtbaar en vleeschelijk, de besnijdenis, de WEZENLIJKE besnijdenis’ (dr. S. Greijdanus, Kommentaar op Rom. I, 158)Ga naar voetnootg. ‘Daarmee wordt het uitwendige en vleeschelijke niet veroordeeld. Alleen maar wordt gezegd, dat daarin het wezen van de Jood en besnijdenis niet zit’ (ibidem).Ga naar voetnoot9. Wie evenwel met dr. Ridderbos het bloot-uitwendige TOCH een ‘zijde’ van het VERBOND noemt, heeft het verbond ZELF aansprakelijk gesteld voor de dwaze, ongeestelijke, kettersche theorie, dat het verbond ‘tot op zekere hoogte’ en ‘in zekeren zin’ zelf genoegen zou nemen met het bloot-uiterlijke, het louter-zichtbare, het enkel-vleeschelijke, het alleen-maar-formeele. Zóózeer, dat het de rechtspositie van die uiterlijke, zichtbare ‘Joden’ regelt. Dit nu is een onbedoelde, maar toch tenslotte Gods Naam onteerende fantasie van geleerden, die in hun onderscheidingswellust - meestal getuigenis van verlegenheid - te ver zijn gegaan. Want het is niet waar, dat ‘het verbond’ zelf tot op zekere hoogte en in zekeren zin voor de niet-uitverkorenen een rechtsorde schept van zulk een signatuur, als zooeven werd aangeduid en omschreven. Het doet dit tot geen enkele hoogte. Het doet dit in geen enkelen zin. Want het dreigt, reeds in het paradijs, laat staan: daarna, ieder, die met het bloot-uitwendige, het louter-zichtbare, het enkel-formeele genoegen neemt. Het dreigt hem met den dood. Het dreigt hem daarmee nadrukkelijk. Het dreigt hem daarmee bij voorbaat.
5. Als dan ook dr. Ridderbos ons komt vertellen, dat ds. D. van Dijk van Groningen mondeling al eens op dezen tekst gewezen is, maar dat die verwijzing hem toen niet vermocht te winnen voor de onderscheiding tusschen in- en uitwendige zijde van het verbond, dan kan men ds. D. van Dijk slechts dankbaar zijn.Ga naar voetnoot10. Hij heeft blijkbaar de wel-overwogen uitlegging van den | |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
bekwamen Kamper exegeet prof. dr. S. Greijdanus liever ter harte genomen dan de opwerpselen van mondelinge improvisaties in een synodaal debat. Improvisaties, die, op papier gezet, zich slechts durven presenteeren met een voorzichtig: ‘het komt er toch wel zeer dichtbij’. Een voorzichtigheid, die in ontdekkenden zin nogal wat zegt, als zij te bespeuren valt zelfs in betoogen van dr. J. Ridderbos, den rapporteur-apologeet eener bindende, en na binding candidaten en anderen uitwerpende synode.Ga naar voetnoot11. Ds. D. van Dijk heeft geweten, dat met het looze-kalk-mengsel van exegetisch-dogmatische improvisaties de scheur der kerkmuren slechts tijdelijk wordt bedekt. Bedekt. Niet: Geheeld. | |||||||||||
§5. Geen twee gebeden1. En het zal ds. D. van Dijk - die, o schande, door een ‘generale synode’ met algeheele verkrachting van haar plichten en van de rechten der hem afvaardigende particuliere synode is ‘weggestuurd’ uit haar vergadering, en voor wien daarna een secundus heeft durven plaatsnemenGa naar voetnoot12. - achteraf kunnen troosten, dat dr. J. Ridderbos wel op Calvijn zich beroept, maar dat Calvijn zelf volstrekt niet gezegd heeft, wat dr. Ridderbos hem zoo maar in een populaire brochure in den mond gelegd heeft. Hierboven lieten we even dr. Ridderbos over Calvijn spreken, zonder nog naar Calvijn zelf te grijpen. Het stond n.l. voor ons vast, dat, ook indien Calvijn gezegd had wat dr. Ridderbos hem in den mond legt, zulk een niet-wetenschap- | |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
pelijk formuleerende volzin nog allerminst iets zou behoeven te wijzigen in ons dogmatisch inzicht. Maar het is - ten overvloede - toch nog weer voor ds. D. van Dijk en vele anderen een achteraf komende ‘vertroosting’, dat dr. Ridderbos Calvijn niet heeft geciteerd, zooals deze dat zou hebben verdiend, hij, én de schare voor welke dr. Ridderbos schrijft op verzoek van het huidige synodale bestuur, dat het gereformeerde kerkplein onveilig maakt in de laatste jaren. We hoorden hierboven dr. Ridderbos Calvijn citeren. Tenminste, het leek zoo. Maar de auteur deed anders. Hij citeerde eigenlijk ds. A.G. Barkey Wolf, die een boekje uitgaf: ‘Gebeden van Calvijn’. Maar ook ds. A.G. Barkey Wolf moet door een penvoerder eener synode maar liefst gecontroleerd worden. Ware dit geschied, dan zou gebleken zijn, dat ds. A.G. Barkey Wolf alweer evenmin citeert als dr. Ridderbos het deed. Ds. A.G. Barkey Wolf steunt op Werner Dahm, die het door dr. Ridderbos bedoelde gebed zóó ‘vrij’ vertaalde, dat hij - zich in de vertaling vergiste.Ga naar voetnooth. Het door dr. Ridderbos bedoelde gebed is toegevoegdGa naar voetnooti. aan de voordracht van Calvijn over Jeremia 31: 31-34. Dr. Ridderbos geeft de vertaling als volgt: ‘Wij danken U, o almachtige God, dat Gij ons waardig hebt gekeurd, met ons door Uw Zoon een almachtig verbond te maken, dat onze zaligheid beoogt. Wij bidden U, dat ook wij tot dit verbond behooren mogen’. Die vertaling klopt met die van Dahm.Ga naar voetnootj. Maar ze deugt toch niet. Wij laten hier een andere proeve van vertaling volgen: ‘Geef ons almachtige God, naardien Gij ons dit bizonder voorrecht waardig gekeurd hebt, dat Gij door tusschentreding van Uw Zoon Uw verbond hebt opgericht met het doel (esset, conjunctief) dat dit rechtskracht zou hebben tot ons heil, dat wij (dan ook) daaraan deel mogen hebben en ervaren mogen, dat Gij met ons spreekt in dezer voege, dat Gij niet slechts in Uw Woord ons toont wat recht is, maar ook door Uw Geest in ons binnenste spreekt, en ons zóó volgzaam en gehoorzaam maakt, dat wij een getuigenis van onze aanneming tot kinderen hierin ontvangen, dat Gij ons leidt totdat wij eindelijk waarachtig en volkomen met U worden vereenigd door Christus onzen Heere, Amen’. Tot zoover de gebedstekst van Calvijn zelf.
Men ziet het in één oogopslag: de woorden: ‘dat ook wij tot dit verbond | |||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||
behooren’, staan bij Calvijn niet. Vooreerst is het zeer tendentieuze ‘óók’ door Dahm binnengesmokkeld, - het ontbreekt bij Calvijn. En vervolgens staat er niet: ‘dat wij tot dit verbond mogen behooren’, of: ‘dat wij deelgenooten van het verbond mogen zijn’. Er staat: ‘Dat wij daarvan (latijn: eius) deelgenoot mogen zijn’. ‘Daarvan’, of ‘van Hem’ (want ook die vertaling van ‘eius’ zou mogelijk zijn). Nu zijn er drie woorden waarop ‘eius’ zou kunnen terugslaan, n.l. ‘Uw Zoon’, ‘Uw verbond’, ‘ons heil’. Van de twee laatste (verbond en heil) is het verst van ‘eius’ verwijderd het woord ‘verbond’; daarop laat Dahm ‘eius’ slaan. Nog verder van ‘eius’ af staat: ‘Uw Zoon’; men zou dus bezwaarlijk kunnen vertalen: ‘deelgenoot van Uw Zoon’, ‘Uw Zoon deelachtig’. Maar het allernaast staat het woord ‘heil’. En blijkens het verband, dat wij te gereeder kennen uit den stereotiepen vorm van Calvijns overeenkomstige gebeden moet ‘eius’ dáárop terugslaan. Feit is, dat Gods bedoeling - gelijk de bidder constateert - in de verbondsoprichting ons heil was (Dahm vergeet, dat ‘esset’ conjunctief is, hetgeen weer de vertaling van ‘quod’ beheerscht en vertaalt het, alsof er stond ‘est’). Welnu, o Vader, laat ons dan ook door Uw eigen genade aan dat doel mogen beantwoorden, en alzoo dat heil deelachtig zijn. Aldus de gedachtengang van Calvijns gebed. Calvijn bidt dus niet, dat wij tot dit verbond behooren mogen, hetgeen voor dr. Ridderbos juist het fijne puntje is. Calvijn zegt dat nergens. Hij bidt - nog eens - dat wij deelgenoten mogen zijn, niet ‘van het verbond’, doch ‘van het heil’Ga naar voetnootk. En, welke bidder zal niet erkennen, dat de bede om het heil des verbonds (en derhalve om het niet vallen onder de wraak, den vloek des verbonds) niets te maken heeft met de theorie, dat het in-het-verbond-zijn alleen voor de uitverkorenen is, strikt genomen? Strikt genomen weerspreekt Calvijn de opvatting-Ridderbos. God HEEFT, zoo zegt hij, ons het bijzondere voorrecht der bondsoprichting waardig gekeurd. Maar nu moet het HEIL des verbonds nog worden afgesmeekt. Want onder hen, die dit voorrecht ontvingen, kan 't ook wel anders uitvallen. De een schrijft den ander na. En zoo komen de ongelukken - in de kerk.
2. Want een ongeluk is deze annexatie van Calvijn voor een gevoelen, dat zijn consequenties aan anderen oplegt met bindend gezag, en dat niet eens de moeite neemt, Calvijn zelf na te lezen. De onachtzaamheid valt des te meer op, waar het bedoelde gebed van Calvijn zich aansluit bij een verhandeling over Jeremia 31: 31-34, een bekende plaats, die zoo groote betekenis heeft voor de huidige (de aandacht van het eigenlijke twistpunt, der binding n.l. aan een bepaalde uitspraak, maar al te zeer afleidende) debatten over de verbondsleer. | |||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||
Dahm-Barkey Wolf-Ridderbos maken allereerst deze fout, dat zij het begin van Calvijns gebed opvatten als dankzegging, in onderscheiding van een daarna volgend gebed (‘Wij danken U...wij bidden U’). Maar in Calvijns eigen tekst staat niets van een dankzegging: Dahm legt er dat woord maar in, en doet dat zeer willekeurig.Ga naar voetnootl. En de tweede fout is, dat zij in het gebed van Calvijn, den bidder hooren vragen, tot het verbond te mogen behoren. Maar dát staat bij Calvijn vast. Slechts bidt hij, dat, nu God zelf met het verbond onze zaligheid, ons heil, rechtens op het oog heeft, wij nu ook dat heil mogen deelachtig worden. Door het geloof. Want door de ondervinding (‘Sentiamus’) van de in de profetie van Jeremia aangekondigde werkelijkheid, dat n.l. God niet maar van op een afstand (zooals in Mozes' dagen), doch nu in Christus, den beteren Middelaar, van nabij, ‘familiair’, met ons spreekt, zóó van nabij, dat hij in ons hart spreekt, zullen we blijken niet meer aan de hand van Mozes te loopen (ofschoon wat in Mozes' dagen aan verbondsgenade voor den dag kwam, substantieel hetzelfde was als wat wij vandaag ontvangen), doch den beteren Middelaar te hebben zien komen tot ons in het vleesch; niet maar de hand van Mozes, doch de hand van den vleeschgeworden en in den Pinkstergeest weergekeerden Christus is thans ons in het Verbond ontsloten. In het Nieuwe Verbond is de openbaring krachtiger geworden; en nu begeert de bidder Calvijn, dat wij niet alleen maar God hooren spreken in Zijn Woord, doch ook in ons hart, het door God zelf gebogen en vernieuwde hart. En dat is nu het heil, dat de bidder ‘deelachtig’ begeert te zijn. Hij vraagt niet met zooveel woorden, het verbond te ontvangen, doch begeert van God het verbondsheil te mogen ondervinden. Hij wil bidden in den gedachtengang van het latere doopsformulier: de Heilige Geest moge - door Zijn spreken in ons hart - na den doop (let op het woordje: ‘Hij wil ons heiligen’) - ons toe-eigenen hetgeen wij (rechtens) hebben in Christus. Dr. Ridderbos moet de kerk niet achter Dahm-Barkey Wolf aan voeren, als dezen in de woordverbinding: ‘daarvan deelgenoot zijn’ het woord ‘daarvan’ (eius) zonder nadere explicatie laten slaan op het woord verbond, doch achter Calvijn zelf, die het, blijkens zijn exegese van Jer. 31: 31-34 en ook blijkens den tekst zelf van zijn gebed, laat slaan op het door God in de oprichting van zijn verbond beoogde heil.
3. Conclusie is, vooreerst: dat de eerste paragraaf van dr. Ridderbos' betoog ons niet verder brengt. Tenzij dan verder van huis. En van Calvijn. | |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
En vervolgens: dat het ‘tweetal’ gebeden waarvan hij hier spreekt, tot een één-tal is verschrompeld. Het kindergebedje bleef over. Wie daarop dogmatiek bouwen wil, ga zijn gang. Ik doe niet mee. Liever baseer ik kindergebeden op dogmatiek. |
|