Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||
IV Over een beweerde ‘uitwendige zijde’ van het verbond§11. Merkwaardige gedachtensprongen1. Zooals we reeds zeiden, komt de door dr. Ridderbos geponeerde tegenstelling tusschen de twee ‘zijden’ van het verbond (de in- en uitwendige zijde) tenslotte toch weer neer op de verwerpelijke distinctie tusschen een ‘inwendig verbond’ ter eener, én een ‘uitwendig verbond’ ter anderer zijde. Dat zal, meen ik, duidelijk worden als we thans dr. Ridderbos hooren spreken over ‘het verbond naar zijn uitwendige zijde’.
2. Bij de uitwerking van zijn gedachten op dit punt neemt de schrijver ineens een vervaarlijken sprong. Hij verklaart n.l., alsof het op zijn standpunt vanzelf sprak: ‘Alle kinderen der geloovigen zijn kinderen des verbonds. Ze worden er maar niet voor gehouden, maar ze zijn het. Niet slechts uitverkorenen, maar allen.’ Tot zoover dr. Ridderbos. Deze enkele volzinnen zijn op het standpunt van den schrijver een ongeoorloofde gedachtensprong. Niet op mijn standpunt. Wel op het zijne. Ze maken den indruk, naar den inhoud aan de ‘bezwaarden’ tegemoet te komen, oftewel, hun den wind uit de zeilen te nemen. Maar zelfs in dat geval moet er toch een redelijke grond zijn, waarop dr. Ridderbos zijn meening fundeert en met de andere van zijn betoog verbindt. Is er zoo'n grond?
3. Als we het door hem gebezigde woord ‘geloovigen’ serieus opvatten, en dat zal wel moeten dezen keer, beteekent het: menschen, bij wie het geloof aanwezig is, en die de ‘hébbelijkheid’ (d.w.z. de eigenschap) van geloovig-zijn ontvangen hebben. ‘Hebbelijkheid’ n.l. is niet op te vatten als ‘kiem’ doch (in klassiek-gereformeerden stijl) als ‘eigenschap’. Onder invloed van sommige door haar suggestieve beeldspraak nog al bedwelmende populaire betoogen van dr. A. Kuyper heeft menigeen met dat woord ‘hebbelijkheid’ vaak een droef spel gespeeld. Men maakte ervan: ‘kiem’, ‘zaad’, ‘beginsel’. En men redeneerde dan zóó: wie de ‘kiem’ (de ‘hebbelijkheid’) bezit, heeft ‘de daad’ des geloofs nog niet; en wie ‘de daad’ verricht, is van de ‘kiem’ (de ‘hebbelijkheid’) nu af; precies zooals wie een tarwe-zaad in de hand houdt, nog niet de volle aar heeft, en omgekeerd, wie een aar heeft, niet meer het zaad heeft, dat immers inmiddels tot aar ontwikkeld is. Zaad en vrucht, kiem en voldragen resultaat, treden niet tegelijk op. Maar vat men ‘hebbelijkheid’ op als eigenschap, dán kan men ‘daad’ en ‘hebbelijkheid’ tegelijk bezitten, evenals een hardlooper, een bokser, de ‘hebbelijkheid’ van rennen, boksen bezit, niet alleen vóórdat hij tot de daad van rennen, boksen komt, doch ook later, als hij de daad van hardloopen, boksen af en toe verricht. Zoo ook is iemand ‘geloovig’ als hij door zijn geloofsdaden gekenmerkt wordt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||
In dezen zin nu is een ‘geloovige’ een principiëel-wedergeborene: hij heeft de hebbelijkheid = eigenschap van gelooven; en heeft ze door vernieuwing van het hart.
4. Het kan evenwel ook zijn, dat dr. Ridderbos met ‘geloovigen’ ditmaal bedoelt: hen, die als geloovigen te boek staan. D.w.z.: hen, die hun geloof beleden hebben en dus door de kerk als geloovigen worden aangemerkt, uit kracht van hun belijdenis. In dézen zin nu is een ‘geloovige’ niet steeds een principieel-wedergeborene. Onder dezulken toch zijn ook hypocrieten.
5. De moeilijkheid is nu evenwel deze, dat volgens dr. Ridderbos bij ‘geloovigen’ in dien eersten zin het ‘verbond’ altijd ‘tot stand gekomen is’ (zie het voorafgaande hoofdstuk), bij ‘geloovigen’ in den tweeden zin daarentegen niet altijd.
6. Nu neig ik ertoe, te gelooven, dat dr. Ridderbos ditmaal het woord ‘geloovigen’ bedoelt in den tweeden zin. Hij zal ‘geloovigen’ wel opvatten als: ‘(belijdende) kerkleden’. Immers, elders (bl. 11) noemt hij de voorstelling, als zouden alle kerkleden geloovigen zijn, onschriftuurlijk, onder opmerking, dat de kerk wel haar leden in het gemeen als geloovigen beschouwt, doch hun niet leert, dat zij daarom ook zichzelf als zoodanig moeten beschouwen. De kerk beschouwt dus z.i. haar leden als geloovigen. Allicht doet zijn brochure dat dan ook.
7. Maar nu verder. Neem nu ‘geloovigen’ in den eersten zin, op welken grond kan dr. Ridderbos dan zeggen: hun kinderen zijn kinderen des verbonds? Bij die geloovigen zelf is het verbond - volgens zijn redeneering - tot stand gekomen door hun hartsvernieuwing. Men zou zoo zeggen: toen werden zij (die ouders) kinderen des verbonds. ‘Verbond’ behoudt hier de strikte beteekenis, die door dr. Ridderbos tot nu aan toe aan dit woord bleek te worden gehecht. Maar waarom hun kinderen dan al dadelijk bij de geboorte kinderen des verbonds zijn, is een raadsel, indien n.l. 't verbond door hartsvernieuwing tot stand komt, én dr. Ridderbos nu niet water bij zijn wijn doet, d.w.z. indien hij nu niet ineens ongemerkt aan het woord verbond een andere beteekenis is gaan toekennen, losser, ruimer, minder streng. De hartsvernieuwing, zoo vragen wij dan, is toch niet met de geboorte zelf gegeven? En zij is toch niet een van de ouders op het kind overspringende levensvonk? Een kind der evangelische beloftenis is toch niet automatisch een kind van het beloofde goed? Een kind der toezegging is toch niet zoomaar kind van het na geloovige aanvaarding der toezegging ‘tot stand komende’ heilsgoed (d.w.z. van het volgens dr. Ridderbos door hartsvernieuwing ontstane verbond)? Of bedoelt dr. Ridderbos misschien, dat de kinderen der geloovigen kinderen van den verbondskring zijn? Indien ja, dan mogen we opmerken, dat wel door ons, doch niet door hem de uitdrukking ‘kind des verbonds’ mag worden vereenzelvigd met de andere uitdrukking: ‘kind van den verbondskring’. Komt het verbond tot stand door de hartsvernieuwing (en niet reeds door het stellend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||
spreken Gods), dán vooral moeten de zaken goed uit elkaar gehouden worden. Dan zijn kinderen van bondgenooten nog geen kinderen van het verbond. Anders toch zou het verbond bij de ouders tot stand gekomen zijn door hartsvernieuwing, en bij de kinderen door geboorte uit vernieuwden. We kregen dan een dubbele beteekenis van het woord ‘kinderen’. Of van het woord ‘verbond’. Of van allebei. Bovendien: die ouders zijn zelf ook kinderen geweest. Waren ook hun ouders geloovigen, dan zouden dus de ouders zelf tweemaal verbondskinderen ‘geworden’ zijn: de eerste maal door geboorte uit bondgenooten, de tweede maal door eigen hartsvernieuwing. En, nóg een ietsje ingewikkelder wordt het probleem, indien dr. J. Ridderbos het woord ‘geloovigen’ gebruikt in den tweeden zin, dien we aan het woord konden hechten zooeven. Want we krijgen dan bij de kinderen der hypocrieten deze figuur:
Hoe, waarom, waardoor? Dat is voorlopig nog een open vraag - op dr. Ridderbos' standpunt, dat immers, als we met de woorden niet spelen, hierdoor bepaald wordt, dat Gods verbond-stellend spreken niet genoeg is om het verbond tot stand te brengen, doch dat de Geest als vernieuwer van het hart dient te zijn opgetreden. Wederom vragen we: bedoelt dr. Ridderbos misschien met de uitdrukking: ‘kind des verbonds’ zoo iets als ‘kind van den verbondskring’? Kind van de kerk? Of: kind van kerkmenschen? | |||||||||||||||||||||||
§12. Kinderen van ‘het’ verbond of kinderen van den verbondskring1. Het schijnt inderdaad, dat we in deze richting de oplossing moeten zoeken van die tallooze raadselen, die de schrijver, zonder het te zeggen (want hij redeneert allergenoegelijkst, alsof alles van een leien dakje liep) ons opgeeft. Zonder eenigen merkbaren overgang toch springt hij over ván den term ‘kind des verbonds’ óp den (op zijn standpunt) heel anderen term ‘lid van den verbondskring’. Ineens duikt nu in het betoog van den schrijver het begrip ‘verbondskring’ op. Hij schrijft: ‘Niet bij allen is aanwezig het geloof, waardoor naar Calvijns woord het verbond rechtskrachtig wordt. Wel echter zijn allen opgenomen in den kring des verbonds’. 2. Nu hebben we al gezien, dat het eerste lid van deze uitspraak (over dat wel wat erg laat rechtskrachtig wórden van het verbond) berust op een bij dr. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||
Ridderbos levend misverstand ten aanzien van de bedoeling van Calvijn. Dat kunnen we dus laten rusten: moge zijnerzijds dr. Ridderbos den grooten hervormer laten rusten, althans zoolang géne van zins zou blijven, dézen te spannen voor den quasi-krijgswagen eener ‘synode’, waarover deze theologisch scherpe en dus ruime geest zijn hoofd met deernis en verontwaardiging zou hebben geschud. Laten we dus uit de aangehaalde woorden dat eerste lid verder ook voor wat het is, dan blijft daarvan het tweede over. Ineens poneert de schrijver: ook de onwedergeborenen, ja, niet uitverkorenen, zijn in den bondskring opgenomen.
3. De bondskring. Maar wat is dat? Hoe ontstaat die? Welke macht stelt hem? Formeert hem? Wat is daarvan het vormend principe? Karl Barth heeft eens voor de leer der ‘kérk’ een theorie ontworpen, die hierop neerkomt: de kerk is de ruimte, waarin voor het ‘getuigenis’, de ‘verkondiging’ van Christus en van het ‘Woord’ plaats is.Ga naar voetnoota. De kerk een ruimte, een kring. De vraag is evenwel tegenover Barth te stellen: hoe komt ge aan dit (slappere) begrip van ‘ruimte’? Wie sticht die ruimte? Wat zijn de bepalende factoren, waardoor haar ontstaan wordt verklaard, haar grenzen worden afgeteekend, haar historische beteekenis en functie wordt in het aanzijn geroepen? Is die ‘ruimte’, die kring, door God afgpaald, of door de menschen? Hebben we in de kerk een vergadering te eeren, die door God zelf is bijeengebracht naar de wijze van een Herder, die zijn schapen bijeenbrengt, een vergadering, tot stand komende door het werk van den ‘Zoon Gods’ (door het middel van het Woord en van den Geest, Heid. Cat. Zondag 21), óf is de kerk niet anders dan een ‘ruimte’, die voor het getuigenis van het Woord door menschen, door religieuze menschentypen en -variaties is opengesteld, een ruimte, met beweeglijkfluctueerende grenzen, een ruimte, die van de ruimte der niet-kerk niet principieel onderscheiden is? Want Karl Barth zou, als men hem vroeg: wat is het verschil tusschen de religie van het kerkelijke christendom ter eener, en de religie van het heidendom ter anderer zijde? antwoorden: het verschil is niet een onderscheid, gelijk dat tusschen hemel en aarde, doch het heel ándere verschil als tusschen heuvel en dal, of tusschen grootere en kleinere bodemverheffingen. Het verschil - anders gezegd - is niet het verschil tusschen goed en waar ter eener, en slecht en valsch ter anderer zijde; het is niet het onderscheid dat men maken kan tusschen wat Gód gemáákt heeft eener-, én wat Sátan bedórven heeft anderzijds. De herinnering aan Barth in dit verband schijnt ons niet giftig. Maar ter bepaling van het in geding zijnde vraagstuk tegenover dr. Ridderbos lijkt ze ons zelfs noodzakelijk. We denken er niet aan, dr. Ridderbos op één lijn met Barth te plaatsen. Maar we denken er wél, en dan heel sterk, aan, hem te vragen: gij, die als Karl Barth nu ineens over een verbondskring, een verbonds ruimte komt spreken, zeg ons: van waar die ruimte? hoe kómt er die kring? wie is daarvoor verantwoordelijk? wie stelt zijn grenzen? wat is die kring waard: zooveel als een maaksel Gods, of zoo weinig als het gestuntel van menschen, of zelfs het karikatuurwerk van Satan? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||
4. Dr. Ridderbos geeft op deze vraag een min of meer omschaduwd antwoord. Het is niet zoo gemakkelijk, den verborgen zin er uit te ‘pellen’. Maar het komt negatief hierop neer: de verbondskring komt niet tot stand door het verbond; want wat wij hierboven dr. Ridderbos hoorden zeggen, dat n.l. het verbond tot stand komt door het hartvernieuwende werk van den Heiligen Geest, werkende in de uitverkoren individuen, en dan bepaaldelijk in hen werkende de principieele wedergeboorte, dat kán niet de factor zijn, waardoor die verbondskring, die dr. Ridderbos voor den geest zweeft, wordt geformeerd. Let maar hierop:
a) Tot de menschen van dien bondskring komt de aanbieding van het eeuwig heil, aldus dr. Ridderbos. Maar die aanbieding ‘stélt’ niet het verbond, volgens hem: het verbond immers komt tot stand door hartsvernieuwing in den uitverkoren individu? Die aanbieding gaat aan de tot-stand-koming van het verbond vooraf - volgens dr. Ridderbos. En dan nog maar: misschien; want het geloof kan uitblijven.
b) Maar als ge tegen dr. Ridderbos zoudt willen aanvoeren: ja, maar, gij synode-apologeet, die aanbieding komt toch ook tot de heidenen, ook tot de menschen van de straat, ook tot de lieden, die, begrijpen we u goed, door u ontvangers van ‘gemeene gratie’ worden genoemd; en als gij, lezer, dan zoudt willen vervolgen: wordt dan bij u en uw ‘synode’ een werking, een energie van ‘gemeene gratie’ (de aanbieding) tot bepalenden factor voor een terrein (een ruimte, een kring) van ‘bizondere-genade’ (den bondskring), zooals volgens de vroegere en tegenwoordige gemeene-gratie-theorietjesGa naar voetnoot1. de verbondskring toch ongetwijfeld er een is?; en als gij, lezer, dan zoudt willen zeggen tot dr. Ridderbos: derhalve wijkt ge af van de gemeene-gratie-theologen die à la MastrichtGa naar voetnoot2. den verbondskring onderscheidden van den niet-verbondskring, en die slechts aan de grens van dien bondskring de ‘gemeene gratie’ der aanbieding van het heil tot de niet-kerkmenschen wisten te plaatsen?; ik herzeg: als ge dit alles tegen dr. Ridderbos zoudt willen aanvoeren, dan zou hij antwoorden: kalm aan, kalmpjes aan, goede vriend: ge moet goed luisteren; de zaak ligt zóó: tot de heidenen komt die aanbieding niet als van nabij, maar tot de leden van den bondskring komt zij van zeer nabij; tot de heidenen komt zij als tot buitenstaanders, maar tot de leden van den bondskring komt zij als tot huisgenooten. | |||||||||||||||||||||||
§13. Huisgenooten-bondgenooten1. En daar staat ge dan wéér pardoes voor een probleem. Huisgenooten!
Zou men altemet aan dr. Ridderbos mogen vragen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||
of het érg kettersch is - in synodale ooren - ‘huisgenooten’ bondgenooten te noemen? En ook te vragen: Ziet u ook maar één enkele dwingende reden om te verklaren dat wel het verbond (zooals gij zegt) doch niet het ‘huisgenootschap’ tot stand komt pas door wedergeboorte (hartsvernieuwing in principieelen zin)? Alsmede te vragen: of er soms naar synodale logica ook gesproken worden moet van de inwendige zijde van het huis? Tegenover de uitwendige zijde van het huis? En nógmaals te vragen: of, overmits tusschen ‘huis’ en ‘huisgenootschap’ zeer stellig begripsmatig te onderscheiden valt, nu óók daarenboven volgens synodaal denken te spreken zal zijn van huisgenootschap naar de uitwendige zijde? Tegenover een ander huisgenootschap naar de inwendige zijde? Er is aan het onderscheiden der ‘zijden’ geen eind te zien, als men er eenmaal mee begonnen is. Het verbaast alleen maar, dat zij, die om de paar regels schrift telkens weer een nieuwe onderscheiding moeten te hulp roepen, zoo eenparig alarm bliezen tegen degenen, die zich waagden aan een andere onderscheiding: n.l. die tusschen gehoorzame kinderen én ongehoorzame kinderen Gods... Als het verbond ‘tot stand komt’ door hartsvernieuwing, waarom dan niet het ‘huisgenoot-zijn’? Maar is dan de aanbieding-van-Christus-als-tot-huisgenoten niet een even flets en ten slotte fictief begrip als de term ‘kind des verbonds’ het is bij dr. Ridderbos, die het verbond tot stand ziet komen pas door de hartsvernieuwing? En is niet naast de klacht, die we reeds aanhieven over het spreken van een kerkje-in-de-kerk, de andere te stellen over het suggereren van een huisje-in-het-huis, én van ‘het huisgenootschap in het huisgenootschap’? Zij wordt toch wel zeer vermoeiend, die kettingredeneering van dr. Ridderbos. De on-wedergebo-renen hebben niet het verbond; ze zijn dus eigenlijk geen bondelingen, doch alleen maar in het verbond naar de uitwendige zijde. Maar: tot hen komt de aanbieding van het heil als tot huisgenooten; ze zijn tenminste huisgenooten. Maar dan vragen we: soms in den huiskring naar de uitwendige zijde? Hoe moet ge dan dáár weer een bruggetje slaan om het geheel van uw betoog sluitend te maken. Alles begint weer van voren af aan...
2. We draaien, dit wil ik maar zeggen, zoolang we aan dr. Ridderbos' hand loopen, allergemoedelijkst in een kringetje rond. We komen er niet uit. Hij honoreert den eenen intellectueelen wissel met den anderen; zijn synodale bank houdt haar cliënten altijd aan 't lijntje. Het is het lijntje der monomane tautologie. Bij de niet-herborenen, zegt deze synodale apologeet, kwam het verbond nog niet tot stand; máár - ze zijn toch huisgenooten! Zoo ‘troost’ hij ons. Maar die ‘troost’ is wind. Het huisgenootschap komt ook pas door wedergeboorte tot stand - als het andere waar is. M.a.w. ze zijn geen huisgenooten. We beginnen dus weer van voren af aan. Maar deze begripsmatige windhandel der ‘synode’ móet toch eenmaal spaak loopen. En om dit inderdaad schoone doel te helpen bereiken, blijven we dr. Ridderbos vragen: zeg ons toch, wat is het vormende principe van den bondskring, zooals gij hem stelt? Van het ‘huis’? Of van het ‘huisgenootschap’? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||
Tenzij huis en huisgenootschap bij u even vlot door elkaar gehaald worden als verbond en verbondskring, móet die vraag een antwoord hebben. | |||||||||||||||||||||||
§14. De theorie der ‘bijzondere wijze’1. Zoeken we derhalve nog verder naar de factoren, die volgens dr. Ridderbos' betoog bepalend zijn voor den bondskring, en voor de rechtspositie die dr. Ridderbos aan ‘alle kinderen der geloovigen’ toekent, en die bij hem werd aangeduid onder het dubbele praedicaat van ‘kinderen des verbonds’ en van ‘huisgenooten’, dan vinden we daarvan deze korte opsomming of aanduiding:
2. Maar ons geduld raakt nu in het zoeken naar dr. Ridderbos' meening inzake de onder 13 bedoelde ‘bepalende factoren’ zoo langzamerhand aan het eind. Telkens dénken we voor een ogenblik: ‘nu zijn we weer aan een duidelijk woord toe’, maar ach, telkens weer ontglipt ons de kans, ons over zoo'n duidelijk woord te verheugen. Want wat hébben we tenslotte aan de woorden ‘op een gansch bijzondere wijze’ of ‘in bijzonderen zin’? Beteekent dat nu ‘op de gansch bijzondere verbonds wijze’, ja of neen? En beteekent het nu ‘in den bijzonderen verbonds zin’, ja of neen? We komen niet verder met in- en uit-redeneeren; wát is het, waardoor dat ‘bijzondere’ geschapen wordt? ‘In bijzonderen zin’, zegt dr. Ridderbos; wees nu maar tevreden. Maar we herinneren ons een klein detail uit zijn vroegere geschriften. Hij heeft n.l. met die uitdrukking: ‘in bizonderen zin’ of iets dergelijks reeds eerder gemanipuleerd. Dat was in de uit een oogpunt van zedelijke ‘kerkpolitiek’ zoo betreurenswaardige ‘Toelichting’ op de bekende uitspraken van 1942. Daar werd (bl. 21) verlangd, dat men wél en deugdelijk zou onderscheiden tusschen tweeërlei, n.l.:
1o ‘de aanbieding des heils, komend tot allen, die het Evangelie hooren (en tot de gedoopten met bijzondere kracht)’, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||
2o ‘de onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen, die den specialen inhoud vormt van verbond en sacrament’.
Toen hiertegen door één der ingediende bezwaarschriften op bepaalde punten bedenking werd ingebracht, werd in het daarop volgende ‘Praeadvies’ op de uitgebrachte critiek als volgt gereageerd (bl. 53): ‘Er wordt hier...gesproken van de aanbieding des heils, komend tot allen die het Evangelie hooren en daartegenover van de onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen, die den specialen inhoud vormt van verbond en sacrament. Aan dat woord “speciaal” heeft zich bij de broeders een misverstand vastgeknoopt; zij stellen het tegenover “generaal”, maar de bedoeling is: “die aan verbond en sacrament speciaal eigen is”; men kan dus ook lezen “den specifieken inhoud”.’ Enkele regels verder wordt dan verzekerd, dat ‘dat algemeene aanbod des heils’ weliswaar ‘niet uit de beteekenis (!! K.S.) van verbond en sacrament wordt uitgesloten’; ja zelfs, dat ook tot de uitverkoren gedoopten dit algemeene aanbod ‘met bijzondere kracht’ komt, en wel ‘van uit hun doop’; maar - zoo wordt verzekerd - ‘maar het specifieke van het verbond wordt door de Toelichting in iets anders gezocht’. Dat specifieke is de onvoorwaardelijke heilstoezegging aan de uitverkorenen. We moeten daarover maar eens even nadenken. Want al deze uitlatingen komen uit de pen van dr. J. Ridderbos, hetzij dan uit de zijne alleen, hetzij uit die van hem in combinatie met anderen.
3. We kunnen daarom zonder te moeten vreezen, dat we den schrijver onrecht doen, constateeren, dat z.i. zoowel in het verbond als in het sacrament iets specifieks én iets niet-specifieks ligt opgesloten. Keeren we nu met deze ‘theologenwijsheid’ gewapend, tot wat we hierboven onder 1 vonden terug, dan blijkt dat de woorden: ‘God doet tot ALLE gedoopten zijn zoekende liefde op een gansch bijzondere wijze uitgaan’ en Hij doet ‘op hen Zijn recht in bijzonderen zin gelden’, toch maar (ondanks dat herhaalde spreken van iets ‘gansch bijzonders’) mageren inhoud hebben. Men zou aanvankelijk willen jubelen: ha, hier is nu eens een man aan het woord, die het met verbond en doop heel ernstig meent, en die ze nooit zal willen ‘uithollen’. Staat er niet: ‘op gansch bijzondere wijze’? En wederom: ‘in bijzonderen zin’? Ja dat staat er. Maar het blijkt toch achteraf, dat die ‘gansch bijzondere wijze’ niet de specifieke verbondswijze is. Ook niet de specifieke sacramentswijze. En dat die ‘bijzondere zin’ niet de specifieke verbondszin is. Ook al niet de specifieke sacramentszin. Althans zoolang het gaat over ALLEN. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||
§15. Teleurstellend eerste contact1. Een tikje teleurstellend, zegt u? Ik vind het ook. We zullen ons heusch ermee moeten vergenoegen dat - volgens dr. J. Ridderbos - tot de gedoopten (de ‘huisgenooten’) bij den doop datgene, wat elk gedoopte als aan hemzelf (N.N.) direct geadresseerd HOORT en ZIET het niet-specifieke van het verbond is. O zeker, ik hoor, als ik op dr. Ridderbos' standpunt me stel, wel uit het evangelie verre geruchten, volgens welke er ook iets specifieks in verbond en sacrament is, n.l. een onvoorwaardelijke heilsbelofte, maar aan wie? Aan uitverkorenen. Doch die uitverkorenen wil God niet bij name (‘N.N.’) noemen. En hen kón dus de kerk niet bij name (‘N.N.’) noemen, toen ze doopte. De kerk kan niet optreden met deze formule: N.N., uitverkorene, ik doop u. Ze zei wel: N.N., ik doop u, en die N.N. was toen met een naam en toenaam bekend menschenkind. Maar omdat ze niet wist, of N.N. uitverkoren was, daarom kon ze - we blijven even in het raam van dr. Ridderbos' gedachten - het specifieke van verbond en sacrament wel in het algemeen vermelden, doch ze kon dat specifieke niet aan N.N. adresseeren. Onder den specifieken band des verbonds kon ze N.N. dan ook niet binden. N.N. werd, voor wat zijn persoon betrof, naar huis gestuurd met als gesproken belofte-inhoud het niet-specifieke verbondswoord. En met het niet-specifieke sacraments-goed. N.N. zal nooit mogen vergeten, dat dit het povere resultaat was van zijn of haar eersten kerkgang, toen het deksel van het doopvont voor hem of haar was opgelicht. Het eerste contact met Gods Huis en huisgenoten viel, als N.N. achteraf over de zaak nadenkt in den synodalen stijl, derhalve niet mee. Veel plechtigheid, maar niets specifieks, althans voor wat het aan N.N. direct geadresseerde betreft. KierkegaardGa naar voetnoot3. zou zeggen: een zijden dominee, misschien een zilveren doopvont. Maar - niets specifieks...N.N. werd wel tot ‘huisgenoot’ geproclameerd. Op bijzondere wijze, o zeker. Op gansch bijzondere wijze zelfs. Maar met dat al toch niet op de wijze van het specifieke. Dat werd niet aan hem geadresseerd. Of N.N. kreeg alleen maar het ‘Woord’. Het Woord. Maar wat is nu bij zoo'n synodalen dominee het Woord? Het spreekt N.N. niet specifiek aan. Of de Geest nog eens naar N.N. zou komen met dat specifieke huisgoed, dat is een tweede vraag. Woord en Geest moet men bij de inlijving in het verbond (den bondskring) en bij de sacramentsbediening van den doop van elkander abstraheeren. Want een andere keus is er niet, zoolang het Woord in zijn aanspraak het specifieke verzwijgt, dat de Geest misschien te eeniger tijd zal doen ondervinden in zijn inspraak. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||
Dit ligt nu allemaal in dr. Ridderbos' betoog opgesloten. Ook het laatste: die (ongereformeerde) abstractie van Woord en Geest in aangegeven zin.
2. Ik vind dit alles maar vreemd geredeneer. Om te beginnen met dit laatste punt (het officieele contact van N.N. met de kerk in het uur van zijn of haar doop); hoe moet N.N. daar nu later over mediteeren? Het is zeker, dat aan N.N. niet met ronde stellige woorden door den mond van den dienaar der kerk is gegeven de onvoorwaardelijke heilstoezegging aan N.N. als uitverkorene, welke ‘toe’-‘zegging’ in dr. Ridderbos' gedachtenschema zoo'n belangrijke plaats inneemt. Want voor de uitverkorenen werd dezelfde formule, en hetzelfde formulier gebruikt bij hun doop als voor de niet uitverkorenen. Volgens den gedachtengang van de thans in het secteslop door dr. Ridderbos c.s. binnengeloodste ‘synodale’ kerk heeft dus N.N. bij zijn doop als kind het specifieke van verbond én sacrament niet aan zich geadresseerd gezien. Zóó stonden de zaken bij het eerste officieele contact tusschen de ‘synodale’ kerk van dr. Ridderbos' uitgebreide confessie ter eener, en N.N. ter anderer zijde. Althans na 1942-1944. | |||||||||||||||||||||||
§16. Teleurstellend tweede contactMaar op het eerste contact tusschen deze kerk en N.N. volgt - tenzij N.N. gezegend is met ouders, die zich en hun kind vrij maken van deze gedachtenspinsels, die te onzaliger ure als belijdenis zijn gehanteerd - te zijner tijd een tweede contact. Dat tweede contact is door de kerken destijds van dr. J. Ridderbos en van ons zelf enkele jaren vóór 1942 geregeld. Toen woei daar nog den wind der theologisch-confessioneele vrijheid, die in Christus Jezus is. Dat tweede contact is een officieele handeling in de openbare geloofsbelijdenis, met toelating tot het heilig avondmaal, het tweede bondssacrament. Voor dit tweede contact hebben diezelfde kerken een regeling vastgesteld. De predikant-liturg moet dan aan degenen, die hun doop willen aanvaarden, en den toegang tot den verbondsdisch willen verkrijgen, officieel de vraag voorleggen: ‘Gelooft gij Gods verbondsbelofte, u in uw doop beteekend en verzegeld’? De alzoo gestelde vraag houdt dus in, dat niet maar in het lichaam van N.N. áán de gemeente de verbondsbelofte is beteekend en verzegeld. Maar het beteekent zeer stellig, dat aan N.N. zelf de verbondsbelofte is beteekend en verzegeld. Die is in dat doopsmoment aan hem of haar rechtstreeks geadresseerd. Zonder twijfel. Ook volgens de toenmalige kerken. Onze vrijgemaakte kerken weten met deze formule nog wel raad. Maar de Gereformeerde Kerken van dr. Ridderbos niet meer. Want zij zullen móeten zeggen: omdat aan N.N. niet de onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen met stelligheid kon worden geadresseerd, daarom is in de algemeen gehouden doopsformule aan N.N. een niet-specifieke verbondsbelofte geadresseerd. En wel zegt het Praeadvies van o.a. dr. J. Ridderbos: ‘maar gij, “bezwaar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||
den”, verliest nu uit het oog, dat de kerk dit aan den doopeling juist als geloovige vraagt’ (bl. 54 noot), maar die tegenwerping snijdt geen hout. Want de belofte, die aan N.N. is beteekend en verzegeld, zij is écht beteekend en écht verzegeld, volgens dit formulier. Echt. Niet onderstellenderwijs. Dat N.N. later geloovige zou blijken, wist niemand; een apart formulier voor geloovigen of aanstaande geloovigen is niet geschreven. Hetgeen dus reëel is beteekend en verzegeld, is in het kader van dr. Ridderbos' beschouwing het niet-specifieke; het onvoorwaardelijke-specifieke kon niet, laat ik zeggen, geacht worden in 1925 (bij den doop) te zijn beteekend en verzegeld uit kracht van wat in 1945 (bij de belijdenis) nog moést geschieden. De kerk stelt dan N.N. alweer teleur, althans de kerk, die dr. Ridderbos volgt. Het is dan ook volkomen consequent, maar dan een consequentie die ‘zum Teufel’ voert, dat dr. K. Dijk, bij wien de studenten van het van drie docenten thans ontbloote ‘Kampen’ zich hebben te vervoegen voor hun tentamen dogmatiek (!) blijkens betrouwbare mededeelingen van het blad ‘Reformatie-Stemmen’ heeft verkondigd, dat God aan de niet-uitverkorenen bij den doop niets belooft.Ga naar voetnoot4. Het doopsformulier moge dan al zeggen: als wij in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes gedoopt worden ‘zoo belooft God de Vader, de Zoon en de Geest ons dit en dat’, maar dr. K. Dijk weet het beter. Natuurlijk volgt hieruit, dat God van deze zelfde menschen-kategorie ook niets eischt; althans niet met zulk een eisch, die met de verbondsbelofte correlaat is, er mee samengaat, en op het zelfde bonds-stramien geborduurd is. Waar men al niet terecht kan komen, als men eenmaal in theologische speculaties zich verloren heeft! Het is erg. | |||||||||||||||||||||||
§17. ‘Uitholling’1. Maar, ik weet iets, dat m.i. nog erger is: ik acht het ‘synodale’ geredeneer een schromelijk te kort doen aan de eer van God, die roept door het Woord. Als dr. Ridderbos gelijk heeft in zijn bewering, dat ik ‘huisgenoot’ werd en (als kind van geloovige ouders) in den bondskring opgenomen werd zonder dat het specifieke van het verbond en van het sacrament aan mij N.N., met een uitgedrukt woord is bekend gemaakt als aan mij, N.N., geadresseerd, zoodat ik het, als tóch aan mij geadresseerd, alleen maar kan onderstellen, dan vrees ik, dat de Dordtse Leerregels (I,13) al te zeer uit den gezichtskring der zijnen verdwenen zijn, toen die Leerregels waarschuwend schreven: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||
(Het ‘trager’ worden ‘in de waarneming der Goddelijke bevelen’ of het ‘vleeschelijk gerust gesteld’ worden) pleegt ‘denzulken door Gods rechtvaardig oordeel gemeenlijk te gebeuren, die, de genade der verkiezing...lichtvaardig vooronderstellende, of zonder eerbied en roekeloos daarover pratende, in de wegen der uitverkorenen niet willen wandelen’.Ga naar voetnootb. Verontwaardigd zal men van synodale zijde tegenwerpen: dat is kwaadspreken: want ook wij willen den ernst der roeping, inclusief den eisch van zelfonderzoek, zien gehandhaafd. Zeker, zeker. Maar de paarden worden vaak achter den wagen gespannen. Wat is de waarde der roeping, als zij, tot N.N. komende, aan N.N. het specifieke onthoudt? De dusgenaamde ‘uitwendige’ roeping blijft dan staan bij het niet-specifieke (n.l. qua roeping, geadresseerd aan N.N.!), en de dusgenaamde ‘inwendige roeping’ (bedoeld zal zijn: de krachtdadige) wordt dán pas meenens: want z i j brengt tot N.N. het specifieke. Het is de lijn der mystiek, die hier getrokken wordt. De Dordtsche Leerregels daarentegen schrijven (III-IV 8): ‘Zoovelen nu als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstig geroepen. Want God maakt door zijn Woord ernstig en allerwaarachtigst bekend, wat Hem aangenaam zij, te weten, dat de geroepenen tot Hem komen. Want Hij belooft ernstig aan allen die tot Hem komen en gelooven, de rust der ziele en het eeuwige leven’. Ernstig geroepen. Een ernstige en allerwaarachtigste bekendmaking, ook van het specifieke, juist van het specifieke; van de onverkorte boodschap; de onverkorte toezegging, den onverkorten eisch: ‘opdat zij’ (de geroepenen) ‘niet te verontschuldigen zouden zijn’! Dat is Dordtsch. Maar dr. Ridderbos zegt: het specifieke is die bekendmaking nog niet. Noch in het verbond, noch zelfs in het sacrament. Juist deze suggestie is het, die mij in de pen gaf, dat zij onwillekeurig te kort doet aan de eer van God. Een verbondsroeping, die aan N.N., den geroepene, het specifieke onthoudt, en een sacramentsbediening, die even zoo handelt, maakt den mensch, die zich afkeert, en aan de roeping geen gehoor geeft, minder ‘inexcusabel’, d.w.z. in minderen graad on-verontschuldigbaar, dan de Schrift en de Dordtse Leerregels het doen (III-IV, 9). Het is dan ook geen toeval, doch het ligt in dezelfde lijn der afbuiging van de klassiek-gereformeerde baan, als deze ‘synodale’ theologen, voorgegaan door dr. Ridderbos, van het verbond der genade, in zijn specifieken inhoud verstaan, iets anders maken dan de Dordtse Leerregels het doen. Of zouden deze Leerregels niet het specifieke van het verbond op het oog hebben, als zij (II, V.d.D., 4) het gereformeerde standpunt tegenover het Remonstrantsche uiteenzettende, stellen, dat ‘het nieuwe verbond der genade, hetwelk God de Vader, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||
door tusschenkomst van Christus' dood, met de menschen gemaakt heeft’, hierin bestaat: ‘dat wij door het geloof, voor zooverre het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en gezaligd worden’? Maar dr. Ridderbos verklaart, dat het specifieke van het verbond niet in deze (het geloof als ‘voorwaarde’ stellende) proclamatie ligt, doch in de onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen. En hierboven zagen we reeds, dat hij dat eigenlijk niet kan volhouden; want het verbond komt z.i. tot stand door de actueele hartsvernieuwing; weshalve binnen het verbond die vernieuwing (principieel genomen) niet als beloofd, en dus toekomstig goed kan worden aangemerkt, doch als reeds aanwezig, en dus niet-meer-toekomstig goed voorkomt, een goed, waarnaar men niet meer uit-ziet, doch waarop met terugziet. Het is alles tegenstrijdig.
2. Men zegt van synodale zijde: door de bestrijders der synode wordt het verbond ‘uitgehold’. Maar wij gelooven dat het omgekeerde waar is. Dr. Ridderbos' maak-theologie holt het verbond, gelijk het bediend wordt, uit. En een ander dan er bediend wordt, verheft hij hemelhoog. Maar een ander dan het bediende, het door God Zelf ge-administreerde, geadresseerde, geendosseerde ken ik niet. Men kan zoo gemakkelijk Gods werkelijke administratie degradeeren, om zich te verlieven op en zich te verliezen in - een hersenschim. Een idool. Het is de zonde der mystiek. Ja, die synodale theorie, die holt het verbond uit. Ook holt zij de belofte uit, want die belofte aan N.N. als uitverkorene, is nooit gesproken, en dus nooit beloofd. Het is dan ook een fictie, heel die dusgenaamde onvoorwaardelijke heilsbelofte of heilstoezegging aan de uitverkorenen. Een belofte moet toch beloofd zijn? Maar AAN eenigen uitverkorene is nooit iets beloofd in directe aan-spraak, in een toe-zegging, die werkelijk toe-zegging is. Er is wel veel beloofd omtrent, aangaande de uitverkorenen; maar aangezien zij nooit individueel worden áángesproken in die qualiteit van uitverkorene, is hun in die zelfde qualiteit nimmer iets individueels toegezegd. M.a.w. de onvoorwaardelijke heilstoezegging aan de uitverkorenen bestáát niet, als men de woorden strikt neemt. Het belofte-begrip, het begrip der ‘toezegging aan N.N.’ wordt door de ‘synode’ uitgehold. Ze vervalt op het vreemde leer-begrip van een ‘toezegging’, die nooit aan N.N. echt gezegd is, die hém nooit aangezegd m.a.w. nooit toe-gezegd is. De toe-zegging is geen toe-zegging. En wat dan wel hoorbaar aan N.N. beloofd werd, dat wordt door dr. Ridderbos uitgehold: het is het niet-specifieke, broeders en zusters! En de roeping wordt uitgehold. De roeping van N.N. door het directe Woord, bediend door de kerk in het sacrament. Het is alles uitholling, wat de klok slaat. Want het is de vlucht uit het concrete dat God gemaakt heeft, en waaronder Hij N.N. verplicht heeft. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||
§18. ‘Puntje bij paaltje’?1. Heel zijn inzicht ten aanzien van hetgeen de kinderen der geloovigen ALLE met elkander gemeen hebben als dusgenaamde ‘kinderen des verbonds’, wordt nu door dr. Ridderbos saamgevat in deze woorden: ‘dat ze geen deelgenooten van het verbond zijn in dien diepen en innerlijken zin, waarvan wij boven spraken’. Natuurlijk is er geen mensch op den aardbodem, die dat niet op een of andere manier kan naspreken. 't Is maar de vraag hoe het bedoeld wordt. Maar wat doet die opmerking in het kader van dr. Ridderbos' eigen betoog? Om dát te weten lette men er op, dat de schrijver hier weer een ongeoorloofden gedachtensprong maakt. Hij wil spreken over het VERBOND naar zijn inen uitwendige ‘zijde’. Maar ‘als puntje bij paaltje komt’, d.w.z. als het tenslotte aankomt op levering van bewijs, dan komt hij tenslotte in zijn bewijsvoering te spreken, niet over het verbond zelf, maar over het DEELGENOOT-ZIJN van het verbond. Beter: over de wijze daarvan. Een kind kan nu begrijpen, dat dit heel wat anders is. Een contract b.v. is wat anders dan een contractant. Als nu twee of meer menschen een contract sluiten, en de ééne contractant of groep van contractanten houdt zich eraan, de andere niet, geeft dat onderscheid tusschen de onderteekenaars van het contract dan het recht te spreken van het contract naar zijn in- en uitwendige zijde? En mag de contractant die ‘de klad erin bracht’ achteraf zeggen: maar ik wás dan toch maar in het contract naar zijn uitwendige zijde? Men bedenke wel, dat we hier tot vreemde conclusies komen. Als geen van de contractanten ontrouw wordt aan de afspraak, heeft het contract dán géén uitwendige zijde tegenover een inwendige? Worden de ‘zijden’ van een contract pas mogelijk in en door de trouwbreuk van den contractant? Kreeg het ‘werkverbond’ een uitwendige tegenover een inwendige zijde op het moment, dat de ‘mannin’ at van den verboden boom en voordat de man desgelijks gedaan had? Er valt geen ontkomen aan deze vragen. Wie proberen wil, van in- en uitwendige zijde van een verbond te spreken onder het gezichtspunt van wat daarin zienlijk (‘uitwendig’) en onzienlijk (‘inwendig’) is, zal het wel moeilijk krijgen (want wat is b.v. een ‘rechtspositie’, in- of uitwendig?). Maar zóó iemand blijft tenminste serieus in zijn probeersels. Maar een verbond ‘zijden’ toedenken, die alleen maar ontstaan als er door de bondelingen met het verbond een overspelig spel gespeeld wordt, - wel, dat is, als men eenmaal aan het ‘binden en schorsen’ en zoo toegekomen is, niet eens serieus meer. Het is eenvoudig belachelijk. En ergerlijk. Neem voorbeelden: Een huwelijk (dat ook een verbond heeten mag) is wat anders dan een huwelijkspartij een echt-genóót. Als nu de ééne partij echtbreuk pleegt, is dan het huwelijksverbond zelf daarom achteraf te behandelen als een huwelijksverbond naar de in- en naar de uitwendige zijde? Een complot is wat anders dan een complottant; een kerkverband wat anders dan een kerk-in-het-verband; een synode-reglement wat anders dan een syno- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||
delid; een kerk-ordening (het kerkverband rust immers op een kerk-verbond, dat in de kerkenordening zijn verbondsregelen kond geeft) is iets anders dan een door de kerkenordening geordende instantie (ambtsdragers, kerkeraad, classis, synode e.d.) Mogen wij nu van degenen die zich niet aan de afspraken houden, zeggen, dat zij tot het complot, het kerkverband, de synodale regeling, de kerkenordening behooren naar de uitwendige zijde? Zoo ja, dan zou dr. Ridderbos van zijn synode, die brutaalweg de kerkenordening met voeten treedt, doch die hij zelf in al haar zig-zag-bewegingen verdedigt,Ga naar voetnootc. en trouw aan de K.O. acht te zijn, moeten verzekeren, dat ze tot het kerkverbond naar de inwendige zijde behoort, terwijl wij - indien wij zijn schema (van die twee ‘zijden’ n.l.) overnamen, wat niet het geval is - zouden blijven verzekeren, dat ze slechts naar de uitwendige zijde er in was. Maar neen, liever zeggen wij, dat ze de K.O., en het kerkverbond en het kerkverband naar álle ‘zijden’ in bepaalde besluiten heeft geschonden, en dat haar ‘leiders’, met hun kronkelpaden volgend drijven, naar álle ‘zijden’ in het complot geweest zijn, het complot, dat tot het verraad van 1944 heeft geleid. Het professorenverraad, geboren uit vleeschelijke zelfhandhaving (bewijs: het onwaardig gekronkel).
2. Neen, wij vallen niet over een woord. Wij letten slechts op wat dr. Ridderbos eigenhandig schrijft. Hij zelf immers bewijst, dat we zijn woorden niet misduidden, toen we zooeven van een ongeoorloofden gedachtensprong gewaagden. Want als hij nu zijn betoog aangaande die beweerde ‘verbondszijden’ gaat besluiten met een populair voorbeeld, dan bedient hij zich van het beeld van een Nederlander, die heel lang geleden (immers in den Spaanschen tijd) zijn land verried. ‘Een echte Nederlander is hij nooit geweest’ zoo vernemen we. En - zoo lezen we verder - wie nu dit laatste constateert, die spreekt ‘over een andere zijde van het Nederlanderschap, over de innerlijke gesteldheid’; het gezegde van zooeven ‘doet dan’ volgens dr. Ridderbos ‘niets af van wat’ hij had ‘gezegd aangaande het Nederlanderschap “in den uitwendigen zin” en aangaande de verplichtingen die daaruit voortvloeien’. Men ziet het: ook in dit voorbeeld heeft de auteur het over het ‘Nederlanderschap’. Niet over Nederland. Niet over zijn grondwet. Niet over zijn staatsbestel. Niet over zijn volksverbond. Het is alweer een over de begripsonderscheidingen van ‘trouw’ en ‘echt’ heenhuppelen. Alsof er geen logica meer was. Alsof met al die gedachtenspelletjes geen schorsingen en preekverboden en dergelijke ‘vreeselijkheden’ gemoeid waren. En alsof zulk geredeneer met theo-logie of andere -logie strenge confrontatie verdroeg...
3. In feite is dan ook dit heen-en-weer-redeneeren in een brochure als van dr. Ridderbos, die het synodale doen wil goed-, en de zakelijke reactie op haar misdaden afkeuren wil, onverdraaglijk. Want wat baat in dit verband dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||
gepraat over de wijze, waarop de bondgenooten zich gedragen? Het gaat in de kwestie der in-en uitwendige zijde van het verbond immers niet alleen over het doen der menschen, doch ook en allereerst over het spreken Gods? Met name over zijn spreken in de bonds-belofte, in den bonds-eisch, in de bonds-sancties? En dat weet en bedenkt dr. J. Ridderbos zelf ook heel goed. In zijn Praeadvies (bl. 54) heeft hij immers ook zijnerzijds heel de kwestie van in- en uitwendige zijde opgehangen aan de heel andere kwestie der verbondsbelofte. Dáár zeide hij: ‘Wel verklaren de broeders” (bedoeld zijn de 5 onderteekenaars van een bezwaarschrift)...met de gedachte “dat de VERBONDSBELOFTE niet opgaat in een bloot aanbod der genade” van harte in te stemmen. Maar ze maken nergens duidelijk, waarin dan volgens hen het onderscheid bestaat. Heel het in dit verband geleverde betoog, berust trouwens op de feitelijke miskenning van het rechtmatige der onderscheiding tusschen wat men de uit- en inwendige zijde van het verbond kan noemen, en gaat er van uit, dat DE verbondsbelofte aan elken gedoopte is beteekend en verzegeld’.Ga naar voetnoot5. Ook op andere plaatsen, bl. 43/4, b.v. wordt de twee-zijden-leer vastgekoppeld aan de kwestie van Gods spreken in de verbondsbelofte. Laat men ter bepaling van het verbond en zijn eventueele ‘zijden’ dan ook niet overspringen van de kwestie der belofte, d.w.z. van het spreken Gods, óp de heel ándere kwestie van de reactie van den mensch óp Gods spreken. De actie van God is wat anders dan de reactie van den mensch. Alle Woord Gods is voor den één een reuk des levens ten leven, voor den ander een reuk des dood ten doode.Ga naar voetnoot6. Maar moet men soms dáárom spreken van de in- en uitwendige zijde van Gods Woord? Of van de door het Woord vergaderde gemeenschap? | |||||||||||||||||||||||
§19. Geen twee ‘zijden’, maar twee ‘verbonden’1. Het wordt tijd, dat we conclusie nemen. Ze komt hierop neer dat, gelijk we reeds zeiden, dr. Ridderbos wel spreekt van in- en uitwendige ZIJDE van ‘het’ verbond, doch in feite het heeft over een inwendig VERBOND ter eener, en een uitwendig VERBOND ter anderer zijde. En we hoorden al, hoe vroeger onder de Gereformeerden terecht deze onderscheiding met krasse woorden veroordeeld werd. Vroeger, toen men nog niet aan het verraad van 1944 toegekomen was. Dat dr. Ridderbos niet ontkomen kan aan het verwijt, dat hij in feite een dubbel verbond leert, zal duidelijk zijn. Noem maar even het door de principieele wedergeboorte ‘tot stand komende’ verbond, oftewel het verbond naar zijn inwendige zijde: A. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||
En het ‘verbond naar de uitwendige zijde’, noem dat eens even B. Als dr. Ridderbos nu zou stáán voor zijn theologenwijsheid, die ook ditmaal de synodale handelingen moet beschermen, d.w.z., als hij consequent zou blijven bij zijn leer, dat het verbond twee ZIJDEN heeft, dan zou hij móeten zeggen A = B. A is gelijk aan B. Tusschen A en B is gelijkheid, ja zelfs: identiteit. Want een mensch naar de uitwendige zijde is: N.N. En diezelfde mensch naar de inwendige zijde is nog: N.N. Maar N.N. naar álle zijden komt tot stand door geboorte. Hij komt naar álle zijden tot stand door dezelfde factoren, dezelfde oorzaken. Die ‘zijden’ komen er tegelijk met N.N. zelf. En de twee of meer dan twee ‘zijden’ ván N.N. splitsen zich nooit in twee of meer dan twee ‘N.N.’-s. Maar zóó staat het niet met A en B van dr. Ridderbos.
A komt bij hem tot stand door het ‘specifieke’. B evenwel komt tot stand door het ‘niet specifieke’. A vormt een kring, een onaanwijsbaren kring, van ten eeuwigen leven uitverkorenen. B vormt een kring, een aanwijsbaren kring, van uitverkorenen en verworpenen. A ontstaat nog niet door de prediking, nog niet door het Woord. De Geest - in zijn zeer bepaalde werking als hartsvernieuwer - moet eraan te pas komen, om het tot stand te brengen. Maar B ontstaat reeds door de prediking, het ‘aanbod’ als tot huisgenooten. A ontstaat door de verwerkelijking van de hoofd-‘idee’ van B. B echter ontstaat door de verkondiging van de mogelijkheid van A. A ontstaat door schenking in den zin van: realiseering van het bij dr. Ridderbos meest geliefde onderdeelGa naar voetnootd). der belofte. B ontstaat door belofte, in breederen omvang.Ga naar voetnoote. In A ziet men terug op de stellig reeds geschiede hartsvernieuwing. In B daarentegen ziet men vooruit naar de mogelijkerwijze nog te geschieden hartsvernieuwing. De kring van A is bij de post onbekend; men kan er geen brief bezorgen, tenzij onderstellenderwijs. De kring van B evenwel is bij de post bekend; men kan er een brief bezorgen, en dan niet eens onderstellenderwijs. A ontstaat door de feitelijke vervulling in N.N. van een nog nooit aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||
N.N. geadresseerde, tot dien tijd toe algemeen gehouden ‘onvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen’. B ontstaat door feitelijke adresseering van een óók aan N.N. in gemeenschap met andere ‘huisgenooten’ gedane voorwaardelijke heilsbelofte. A strekt zich uit over in Gods boek aangeteekende N.N.'s. B strekt zich uit over in de kerkboeken genoteerde N.N.'s.
Wie nu nog zou willen beweren dat A en B geen twee verbonden zijn, dien kunnen wij niet meer ontmoeten in een discussie.
2. Maar om dit alles is de constructie van dr. Ridderbos onwezenlijk en onwaar, en even loos als de kalk der valsche profeten. Hij zegt wel te spreken over twee zijden van één verbond maar in werkelijkheid handelt hij over twee verbonden, twee bondsstatuten, twee bondssferen. De eene ruimer dan de andere. Geen wonder, dat zijn nieuwere recruten zelf al deze slotsom trekken. Bijvoorbeeld in het onder redactie van dr. L. van der ZandenGa naar voetnoot7. staand orgaan: ‘Mededeelingen van den kerkeraad “der” “Gereformeerde Kerk” van Groningen’, 19 januari 1945, artikel G. Meijer, die ‘A’ aandient als een ‘enger | |||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||
verbond’, bl. 2. De naïveteit der leerlingen is vaak ontdekkend voor den meester. 3. In dit alles stuiten we op de tragiek van alle valsche profeten, die binden aan hun eigen bedenkselen, zeggende: zóó zegt de Heere. En die dan straks hun wankele bouwseltje moeten pleisteren met looze kalk. Met de wanhoop van wie zijn optrekje ziet ineenstorten en toch den moed mist, steen voor steen uit te breken om een nieuw bestek te volgen voor een nieuwen bouw. |
|