Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Eerste- en tweedehands gezagGa naar voetnoot1.VoorwoordReeds geruimen tijd geleden kwam van onderscheiden kant tot mij het verzoek, de brieven, door mijzelf gericht tot den kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te Kampen, betreffende de ‘zelfcontinueering’ eener generale synode, nogmaals te publiceeren. Er was nog altijd vraag naar. Bedoelde brieven kregen kerkhistorische beteekenis; men, d.w.z. de synode, die zelf door mij was beschuldigd van onregelmatigheden, heeft het immers aangedurfd, van schrijver verloochening van deze brieven te eischen, en toen hij dit weigerde,Ga naar voetnoot2. wijl ze z.i. volkomen in overeenstemming met theorie en practijk van het gereformeerde kerkrecht waren (hetgeen schrijver nóg steeds meent), hem deswege geschorst. Thans gaan ettelijke predikanten, en ook kerkeraden, veel en veel verder, ook inzake het niet voor vast en bondig houden van synodebesluiten, die afwijken van de geldende normen, veel verder, dan ondergeteekende in deze brieven ging, en men liet hén kalm begaan. Het onrecht is in de ‘Gereformeerde Kerken’ langzamerhand tot zede geworden. Tot heruitgave van de brieven werd dus aanstonds besloten. In den tijd, toen dit besluit viel, had ik het voorrecht, prof. P. DeddensGa naar voetnoot3. te ontmoeten. Onze gesprekken hielden zich bezig met de kwesties van het kerkrecht, en met de kronkelwegen der laatste synodes in dezen. Zoo kwan uit ons beider gedachtenwisseling de begeerte op, ook een ander punt aan de orde te stellen bij het gereformeerde volk, n.l. de kwestie, of een synodebesluit al of niet ratificatie van kerkeraden behoeft. Ook deze aangelegenheid was ter sprake gekomen in de ‘literatuur’, waaraan de ‘synode’ zich te buiten ging. In onderling overleg is toen goedgevonden, beide geschriften, dat van prof. Deddens en dat van mij samen te bundelen. Ze raken immers dezelfde grondvraag: heeft een synode primair dan wel secundair gezag? | |
[pagina 442]
| |
Onze beste wenschen vergezellen deze publicatie. Het spijt ons, dat de oorlogshandelingen de copie en het zetsel van deze uitgave hebben verwoest. De uitgave is daardoor aanmerkelijk vertraagd.
K. Schilder
Eerste- en tweedehands gezag, bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijk procedure
In betrekking tot de bekende ‘procedure’ van de ‘Generale Synode der Gereformeerde Kerken’ tegen den hoogleeraar harer eigen Theologische Hoogeschool, prof. dr. K. Schilder, zijn nu reeds enkele officieele gegevens bekend geworden. Allereerst verscheen een brochure van prof. dr. S. Greijdanus: ‘Zijn dan deze dingen alzoo? En hij zeide: hoort toe’.Ga naar voetnoot4. Hierin werd een kort verhaal gedaan over de redenen en oorzaken, waarom prof. Schilder (evenals trouwens prof. dr. S. Greijdanus) geoordeeld heeft, zijn jarenlang gegeven medewerking aan de behandeling der dusgenaamde ‘meeningsverschillen’ tenslotte te moeten beëindigen,Ga naar voetnoot5. voor wat betreft de laatste handelingen in de synode zelf (het werk van de commissie heeft prof. S., zooals thans blijkt, wel degelijk tot het einde toe helpen volbrengen).Ga naar voetnoot6. Vervolgens kwam een brochure uit van den heer A. Vegter, onder de titel: Opwekking of Ophitsing?Ga naar voetnoot7. Hierin werd, wederom aan de hand van betrouwbare gegevens, duidelijk gemaakt, hoe | |
[pagina 443]
| |
de schrijver van den ‘revolutionair’ gescholden brief aan de gereformeerde kerkeraden (jan. 1944) zelf dien brief bedoeld heeft en welk oogmerk hij gehad heeft bij de verzending ervan aan de kerkeraden. In de derde plaats verscheen van de hand van den heer K.C. van Spronsen een veel breeder geschrift, onder den titel: De waarheid luistert nauw.Ga naar voetnoot8. In deze lijvige brochure werd o.a. een overzicht gegeven der officiëele correspondentie, die gevoerd is tusschen october 1942 en januari 1944 tusschen twee synodes en den Kamper hoogleeraar. Deze laatste brochure behandelde de vraag, of de tekst van het synodale ‘vonnis’ betrouwbaar was in de weergave der feiten? Op deze vraag werd ontkennend geantwoord. Blijkbaar is onder het verwerken van de in deze brochure gebruikte officiëele gegevens de bekende synodale toelichtingGa naar voetnoot9. verschenen. Niet alleen de vraag immers, of de tekst van het synodale ‘vonnis’ betrouwbaar is, wordt behandeld; óók de tekst van de zooeven bedoelde ‘toelichting’ wordt herhaalde malen critisch bekeken, en komt er dan niet zoo heel goed af. Aan het eind van deze brochure staat, dat over de gestelde vraag nog meer te zeggen is, en dat er ook meer van gezegd worden zal, als de plannen doorgaan. Ze zal dus een vervolg noodig hebben. Maar de daartusschen liggende tijd kan wel worden gebruikt, zoo leek het ondergeteekende, voor iets anders. We hebben immers uit de laatstgenoemde brochure (De waarheid luistert nauw) kunnen lezen, dat de vroegere synode óók al den staf gebroken heeft over den brief, dien prof. Schilder in october 1942 heeft gericht tot den kerkeraad van Kampen, en waarin hij rekenschap gaf van zijn kerkrechtelijke bedenkingen tegen het doen der voortgezette synode van Sneek-Utrecht. Die synode heeft getracht, deze op haar eigen daden critiek uitbrengende missive tegen te gaan op de meest effectieve manier: ze verlangde immers van de schrijver zelf, dat hij het feit zoowel als den inhoud van dezen brief zou terugnemen ten overstaan van haar zelf, nog vóórdat de geadresseerde kerkeraad zelf het stuk rustig had kunnen lezen of beoordeelen.Ga naar voetnoot10. Tevens weten we, dat de brief aan den Kamper kerkeraad een beteekenisvolle rol speelt in de schorsingszaak. Het scheen derhalve om meer dan één reden gewenscht, dezen brief zelf te doen bekend worden onder ons kerkvolk. Temeer, omdat in de brochure De waarheid luistert nauw erop gewezen is, dat in de officiëele handelingen van de | |
[pagina 444]
| |
‘synode Sneek-Utrecht’ den eenen keer slechts een bepaald onderdeel uit het slot van dit epistel doch een andere maal dit ‘schrijven’ zelf, zonder eenige nadere onderscheiding, den auteur blijkt kwalijk genomen te zijn; een onhelderheid, die in een officiëele ‘procedure’ wel min of meer vreemd aandoet, maar dan ook tevens wettigt, dat we ons voor dit geincrimineerde stuk in zijn geheel nu des te levendiger gaan interesseeren. We besloten derhalve dit stuk, waarvan aanstonds copieën gemaakt zijn, in breeder kring bekend te maken. Een synode, die een schorsing uitspreekt, zal er zelf prijs op moeten stellen, dat de stukken, die zij als bewijzen voor zoo groote schuld typeert, de volksconciëntie worden voorgelegd. Men weet, hoe dr. A. Kuyper steeds de volksconciëntie heeft ontzien, en getracht heeft, tot haar te spreken. We laten dus hier dezen brief volgen. En hem niet alleen. We voegen hier aan toe een afschrift van den tweeden brief, dien dezelfde schrijver aan denzelfden kerkeraad heeft gezonden, nadat de ‘verlengde synode van Sneek-Utrecht’ haar houding had verdedigd in een geschrift, dat gedateerd is op ‘december 1942’,Ga naar voetnoot11. en vrij laat in de maand verscheen. In deze synodale apologie vond de schrijver van den eersten brief natuurlijk aanleiding, zijn standpunt nader te toetsen, om te zien, of de argumenten, die van synodewege waren aangevoerd, hem konden overtuigen. We hebben overwogen, ook die synodale apologie zelf hier op te nemen, doch zagen er van af. We gelooven nl. niet, dat het noodig is, omdat vrijwel alles, wat in dit stuk opgemerkt is, onder het oog gezien wordt, in den tweeden brief van den schrijver. Hier volgt dus in de eerste plaats (I) de brief van october 1942, geadresseerd aan den raad der Gereformeerde Kerk van Kampen. En in de tweede plaats (II) de brief van denzelfden auteur aan dezen raad, gedateerd januari-februari 1943. | |
IGa naar voetnoota.Tot zijn leedwezen ziet ondergeteekende, lid uwer kerk, zich genoodzaakt, zich tot u te wenden met een ernstig bezwaar, en een dringend verzoek. | |
[pagina 445]
| |
A. 1. Het bezwaar, dat ondergeteekende dwingt tot u te gaan, betreft handelingen van de vergadering, die in het jaar 1939 volgens geldend recht is opgetreden als generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en daarmede ook van de afgevaardigden, die de kerk van Kampen, wijl de kerken van de provincie Overijssel, vertegenwoordigden. Naar de overtuiging van ondergeteekende heeft deze synode, en hebben deze afgevaardigden, in 1942 zich een macht toegeëigend, welke, naar de voor de kerkelijke samenleving geldende Kerkenordening, hun niet toekomt, en, door besluiten te nemen betreffende aangelegenheden, terzake waarvan de afgevaardigden naar deze synode niet gemachtigd waren, wijl ze niet tot hun naar goede orde opgemaakte agendum behoorden, zich aan machtsmisbruik, c.q. overschrijding van de grenzen hunner bevoegdheid, schuldig gemaakt. Hieronder worde dit nader aangetoond. 2. Vooraf echter worde de vraag beantwoord, of in zoodanige situatie de besluiten dezer vergadering bindend zijn, en of er ook tegen geappelleerd kan worden. Te dien aanzien zegt artikel 30 der Kerkenordening: ‘In deze samenkomsten (d.w.z. in de kerkelijke samenkomsten, óók dus in de generale synode) zullen geen andere dan kerkelijke zaken, en dezelve op kerkelijke wijze behandeld worden’. De woorden ‘op kerkelijke wijze’ houden o.m. in, dat de behandeling der zaken zal geschieden in overeenstemming met de kerkelijke bepalingen, gelijk die met name in de Kerkenordening zijn vastgesteld. Prof. dr. H. Bouwman,Ga naar voetnootb. deze woorden sprekende, zegt daaromtrent in de eerste plaats:
‘de wijze van behandeling der kerkelijke zaken moet kerkelijk zijn, d.w.z. zij moet zijn naar de regelen, die in het kerkelijke leven gelden, binnen de grenzen der kerkelijke macht, en met geen andere dan kerkelijke middelen. Zooals de Ned. Geloofsbelijdenis (art. 5, 7) het uitspreekt...mag men...geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods, noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten’ ‘De kerkelijke vergaderingen hebben zich als vertegenwoordigers der kerk te gedragen naar het Woord van den Koning der kerk’ (op welk Woord, zoo voegt ondergeteekende hieraan toe, ook onze Kerkenordening gegrond wil zijn). ‘Wanneer zij tegen het Woord’ (we voegen hieraan toe: tegen de geldende Kerkenordening) handelen, en van die verkeerde houding geen afstand willen doen, onttrekken zij zich aan de gehoorzaamheid van Christus, en verbeuren zij het recht, dat de leden der Kerk hen hebben te volgen’.
Vervolgens zegt art. 31 der Kerkenordening: ‘Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij dat het bewezen is te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zoolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn’. | |
[pagina 446]
| |
Dit artikel beperkt het indienen van bezwaren niet tot de gevallen van ‘persoonlijke’ verongelijking (ofschoon zelfs indien het alleen daarop zien wilde, de vraag kan gesteld worden, en bevestigend beantwoord, of afgevaardigden, die de kerken en haar leden vertegenwoordigen volgens beperkte opdracht, niet aan de kerken en haar leden ongelijk doen, indien zij buiten haar bevoegdheid gaan). ‘De bepaling is niet limitatief, voor dit geval’ (van persoonlijke veongelijking), ‘alleen maar exemplatief, bij wijze van voorbeeld bedoeld’, aldus ds. Joh. Jansen.Ga naar voetnootc. En prof. dr. H. Bouwman schrijft in gelijken geest, als hij zegt: ‘Nu zou dit artikel zóó gelezen kunnen worden, dat het recht van appèl alleen gegeven is voor het geval, dat iemand door de uitspraak eener meerdere (bedoeld zal zijn: mindere, K.S.) vergadering persoonlijk verongelijkt was. Ongetwijfeld is dit de bedoeling niet geweest, blijkens de algemeene formuleering vvan de synode van Emden. In elk geval is het recht van appèl door de kerken nimmer beperkt tot de gevallen van persoonlijke rechtskrenking en verongelijking...de rechtsgrond, waarop een appèl kan rusten, strekt zich dus verder uit dan voor het geval iemand persoonlijk verongelijkt is...Het is herhaaldelijk in onze kerken voorgekomen, dat een ruimere opvatting dan van persoonlijke verongelijking aan dit deel van art. 31 moet worden gehecht.Ga naar voetnootd. Een andere vraag is, of niet terecht gezegd kan worden, dat art. 31 geen ander appèl kent, dan dat van een ‘mindere’ op een ‘meerdere’ vergadering. Het antwoord moet luiden, dat ongetwijfeld dit artikel metterdaad spreekt van zùlk appèl. Evenwel dient daaraan te worden toegevoegd, dat het toch ook blijkens de letter rekent met de mogelijkheid, dat een ‘meerdere’ vergadering een beslissing neemt, welke tegen Gods Woord of tegen de Kerkenordening ingaat. In zulk een geval dient de afwijking bewezen te worden, doch is het besluit niet voor ‘vast en bondig’ te houden. Het verliest, naar Bouwmans woord, dan zijne geldigheid.Ga naar voetnoote. En wanneer het een generale synode is, die als ‘meerdere’ vergadering afwijkt van Schrift óf Kerkenordening, dan is tegenover haar beslissing geen andere weg open, dan die naar de kerken zelf. Want de bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen (Bouwman, II, par. 62) vindt haar grens in de trouw aan Gods Woord en Kerkenordening; en de afgevaardigden zijn minder dan de hen afvaardigende kerken. Reeds de daad van het nemen eener beslissing door de ‘meerdere vergadering’ zelf houdt een erkenning van het recht der kerken tot zelfstandige toetsing der genomen besluiten, ja, de roeping daartoe in. Prof. dr. H. Bouwman schrijft:Ga naar voetnootf. ‘De besluiten worden gemeenschappelijk genomen, en daarna gezonden aan de kerken, opdat deze kunnen onderzoeken of zij in overeenstemming zijn met Gods Woord en de Kerkenordening...’. | |
[pagina 447]
| |
Even later: ‘Tegenover de roomschen hebben de gereformeerden altoos volgehouden, dat de besluiten der synoden niet onfeilbaar zijn’...‘Zelfs de synodes, die zich wenschen te onderwerpen aan Gods Woord, kunnen zich vergissen’Ga naar voetnootg.
Alsmede: ‘“Hier” (d.w.z. in de vaststelling van art. 31)’ wordt dus de regel uitgesproken, dat een besluit door een kerkelijke vergadering genomen niet bindt, wanneer het in strijd is met een bepaling in de Kerkordening. Er moet eenheid en een goede gang zijn in de besluiten der kerkelijke vergaderingen.Ga naar voetnooth.
Dezelfde hoogleeraar rekent dan ook met de mogelijkheid van een geval, als door ondergeteekende gesteld wordt, dat n.l. een synode, ook een generale synode, zelf ingaat tegen de aangenomen Kerkenordening. Hij schrijft:
‘In het algemeen behoort als regel te gelden, dat de minderheid zich heeft te conformeeren naar de meerderheid en dat wat door de meeste stemmen goedgevonden is voor vast en bondig gehouden wordt, “tenzij het bewezen wordt te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zoolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn’. Hoe dit bewijs tegenover de synode kan worden geleverd, is een tweede vraag, die niet zoo gemakkelijk in het algemeen te beantwoorden is. Maar zooals wij vroeger reeds gezien hebben, was er toch recht van beroep.Ga naar voetnooti.
Uit het verband is duidelijk, dat de schrijver hier handelt over de generale synode, niet over de particuliere.Ga naar voetnootj. En ds. Joh. Jansen schrijft: ‘Wanneer een bezwaarde kan bewijzen, dat een kerkelijk besluit of uitspraak in een concreet geval in strijd is met een of ander art(ikel) der K(erken))O(rdening), dan behoeft hij zich er niet aan te onderwerpen en mag de meerdere vergadering niet van hem eischen, dat hij gehoorzaamt. Een kerkelijk besluit (decreet) of uitspraak (sententie) toch is de toepassing van een algemeene bepaling (canon) der K.O. in een bepaald geval en mag daarom niet met de artikelen der K.O. in strijd zijn.’Ga naar voetnootk.
Uit het bovenstaande volgt o.i.: dat ook tegen de besluiten eener generale synode bezwaar kan worden ingebracht. Men bedenke wel, dat het bovenstaande geschreven is met het oog op meerdere vergaderingen, die haar eigen zaken doen, d.w.z. die zich bezig houden met zaken, die wettig op haar agendum geplaatst zijn. | |
[pagina 448]
| |
Indien reeds van zúlke vergaderingen de besluiten soms hun geldigheid verliezen, hoeveel temeer kan en moet dan bezwaar worden ingebracht, indien iemand meent, dat de meerdere vergadering in kwestie haar bevoegdheid te buiten ging, gelijk in den aanvang gesteld en hieronder nader aangetoond wordt. Reeds in het geval van foutieve beslissingen, die langs wettigen weg genomen zijn door de kerkelijke vergadering, zal een bezwaarde, die de eenheid der kerken wil helpen bewaren, zich van de gezondenen (de afgevaardigden) tot de zenders (de kerken) wenden, opdat zij het werk van haar gezondenen, naar Bouwman's woord mogen toetsen. Maar hoeveel temeer dan eischt de roeping tot bewaring van de eenheid der kerken, dat men tot die kerken zelf zich wendt, wanneer het vergaderingen betreft, die eigenmachtig haar agendum uitbreidden, en juist bij dien onwettigen arbeid van de Kerkenordening zijn afgeweken. Wie in zulk een geval niet tot de kerken zelf zich wendde, zou eerst recht, en dan onnoodig, de kerkelijke eenheid breken, en de zendende kerken achter stellen bij de gezondene leden der kerken.
3. Maar, zoo kan men vragen, heeft de schrijver van dezen brief, alvorens zich tot den kerkeraad te wenden, wel zijn bezwaren bekend gemaakt ter plaatse waar zulks allereerst behoort? Op deze vraag zij geantwoord als volgt: 1e Mondeling heeft ondergeteekende zijn bezwaren niet kunnen bekend maken, althans niet bij de besluitende vergadering, die zich als voortgezette, gecontinueerde synode van Sneek aandient. Toen deze vergadering samenkwam om over te gaan tot benoeming van een hoogleeraar aan de Theologische HoogeschoolGa naar voetnoot12. (in welke benoeming naar ondergeteekendes meening de facto een daad van machtsoverschrijding te zien is)Ga naar voetnoot13. was hij door omstandigheden, geheel buiten zijn wil (waarvan de moeilijkheid wel bekend geacht mag worden) verhinderd haar bij te wonen, hetgeen schriftelijk bericht werd. In een vorige zitting der synode, door ondergeteekende wel bijgewoond,Ga naar voetnoot14. is nimmer | |
[pagina 449]
| |
met een woord er over gerept, dat de afgevaardigden naar deze synode de benoeming van een hoogleeraar aan zich zouden trekken en alzoo hun eigen, reeds gedrukte, en aan de kerken in de Acta toegezonden agendum op eigen gezag zouden verlengen. Geen kerk had trouwens daarom gevraagd; ook het als eenheid verstane curatorium der hoogeschool wist tot op den dag vóór de beslissing, in dezen niets definitiefs; het kon misschien iets vermoeden, maar wist het niet, en heeft ook geenerlei vraag of verzoek in dezen gedaan. Bij het uiteengaan eener vorigen zittingsperiode is aan sommige bladen wel bericht, dat alsnog enkele ‘loopende’ zaken te behandelen bleven, maar volgens het ‘oordeel der liefde’ moest ieder ‘niet-ingewijd’ kerklid aannemen, dat deze ‘loopende zaken’ samenhingen met de op het gedrukte agendum der Sneeker synode duidelijk aangegeven punten. Wie het vermoeden zou uitspreken, dat de vergadering nieuwe punten, en dit geheel ongevraagd, aan haar agendum zou toevoegen, zou het gevaar beloopen hebben van ‘onbewezen beschuldigingen’ het verwijt te dragen. Immers, in het bekende geval eener voorafgaande ‘voortgezetten buitengewone generale synode’ (Assen 1926) is het begrip ‘nog hangende zaken’ wel eveneens in officieële stukken opgedoken (art. 394 der Acta) doch dat waren ‘hangende zaken’ van het eigenlijke agendum dier synode zelf (zie ook het openingswoord der voortgezette synode, art. 251). Deze voortgezette buitengewone synode heeft dan ook niet alles wat maar in dien tijd de kerkelijke attentie verdiende, als haar agendum beschouwd, doch blijkens art. 271 bepaalde bij haar ingekomen stukken ‘laten aanstaan tot de e.k. generale, synode van Groningen’. Let wel, dit besluit betrof bij de synode wel degelijk ingekomen stukken. Hierboven herinnerden we reeds, dat de vraag om benoeming van een hoogleeraar door niemand was gesteld, noch door het college van hoogleeraren, noch door curatoren, noch door eenige kerk. Het ‘oordeel der liefde’ verbood dus, te beweren, dat de synode van Sneek een zaak zou behandelen welke niet tot haar afgepaalde agendum behoorde. Mondeling kon ondergeteekende noch tijdens, noch vóór de benoemende vergadering zijn bezwaren inbrengen.
Toch heeft hij niet nagelaten op onderscheiden wijze zijn zienswijze bekend te maken. In de eerste plaats heeft hij mondeling in een vergadering van curatoren gezegd, dat z.i. deze synode (van Sneek) niet tot benoeming van een hoogleeraar zou mogen overgaan. Geen der curatoren heeft hem daarop geantwoord; slechts heeft een prae-adviseerend lid der vergadering enkele opmerkingen dienaangaande doen hooren, die ondergeteekende heeft getracht te weerleggen; waarna bedoeld prae-adviseerend lid verklaard heeft, verder er over te willen | |
[pagina 450]
| |
zwijgen. Ondergeteekende heeft toen aanteekening in de notulen gevraagd van het uitspreken zijner meening in dezen.Ga naar voetnoot15. Vervolgens heeft ondergeteekende, nadat inmiddels zijn boven gereleveerde verhindering tot bijwoning van kerkelijke vergaderingen was ingetreden, aan een volgende curatorenvergadering ten tweeden male schriftelijk zijn bezwaren kenbaar gemaakt;Ga naar voetnoot16. eenig antwoord heeft hij daarop nimmer mogen ontvangen. (Noot v.d. corrector:Ga naar voetnoot17. de brief bleef 8 maand ongelezen...). In de derde plaats heeft hij aan het moderamen der synode, vóór den aanvang van haar nieuwen zittingen, schriftelijk zijn gevoelen bekend gemaakt.Ga naar voetnoot18. Eenig antwoord heeft hij daarop nimmer ontvangen. In de vierde plaats heeft hij aan de saamkomende vergadering schriftelijk zijn bezwaren bekend gemaakt;Ga naar voetnoot19. eenig antwoord heeft hij daarop in eerster instantie (pl.m. 1 september 1942) nimmer ontvangen. In de vijfde plaats heeft hij, nadat opnieuw, thans na uitgebrachte hoogleeraarsbenoeming, toen de vergadering weer bijeenkwam (tegen 6 october 1942) | |
[pagina 451]
| |
schriftelijk aan zijn bezwaren herinnerd, en verklaard, ze te zullen bekend maken bij een andere instantie.Ga naar voetnoot20. In de zesde plaats (maar dit is geen officieele handeling) heeft hij vóór de samenkomst-der-benoeming aan één der prae-adviseurs, prof. dr. H.H. Kuyper, in een over andere zaken handelende semi-particulieren brief, eveneens zijn zienswijze doen uitkomen; eenig antwoord heeft hij daarop nimmer ontvangen. Aan dit relaas dienen twee opmerkingen te worden toegevoegd: a) betreffende de vraag, waarom ondergeteekende zijn bezwaren niet breedvoeriger heeft toegelicht tegenover de benoemende vergadering zelve; b) betreffende de eindelijk toch geschiedde reactie dezer vergadering op de door ondergeteekende ingebrachte bedenkingen. Wat a) betreft: op zichzelf zou het van waarde hebben kúnnen zijn, indien een breed bezwaarschrift als het onderhavige, gezonden was aan de benoemende vergadering zelve. Men lette evenwel op volgende bijzonderheden: vooreerst, dat zulk een breeder motiveeren van bezwaren zin heeft, zoolang er nog beraadslaagd wordt; maar van die beraadslagingen was ondergeteekende uitgesloten; vervolgens, dat de vergadering haar plannen (zie boven) of anders het moderamen de zijne, te voren niet bekend gemaakt had aan de buitenstaanders; voorts, dat de vergadering zijn brieven onbeantwoord liet, en doorgegaan is; en eindelijk, dat de synode van Sneek in een ander geval reeds had beslist, dat zij geen rechter in eigen zaak wilde zijn. Toen tegen haar beslissingen betreffende Ds. Goossens achteraf bezwaren werden ingediend door dezen, is uitgesproken, dat déze vergadering deze bezwaren niet kon behandelen, omdat zij zelve haar eigen daden niet kon beoordeelen. Volgens de hier gevolgde lijn is het dus wel duidelijk, dat het geen zin meer had, de onderhavige vergadering zelve een bezwaarschrift als dit voor te leggen, vooral niet nadat zij de reeds uitgesproken bezwaren zonder eenige poging tot ontzenuwing er van had ter zijde gesteld. Wat b) betreft, onder dagteekening van 7 october heeft het moderamen der synode van Sneek, ook ondergeteekende kennis gegeven van een op 6 october 1942 genomen ‘besluit’ der vergadering, dat zoo mogelijk later in details besproken kan worden en hierop uitloopt: ‘De synode...eischt van beide hoogleeraren (bedoeld is mede prof. dr. S. Greijdanus, K.S.) de categorische verklaring, en dit schriftelijk vóór 15 november a.s., dat zij zich de facto conformeeren aan de besluiten, door de synode genomen, en aan de uitvoering daarvan op loyale wijze hun medewerking verleenen’.Ga naar voetnoot21.
Hier worde op den datum gelet: 7 october, en 6 october. Het besluit ziet dus | |
[pagina 452]
| |
terug, volgens eigen bewoordingen, op een bij de vergadering op 1 september ingekomen schrijven.Ga naar voetnoot22. Ondergeteekende had evenwel een brief ingezonden, óók bij de vergadering van 6 october, meldende, dat hij zijn bezwaren, lettende op de beslissing inzake het bezwaarschrift-Goossens, elders zou indienen.Ga naar voetnoot23. Van dit nadere schrijven wordt in het ook onderteekende toegezonden stuk met geen woord melding gemaakt. Blijkbaar heeft ondergeteekende dus goed gezien toen hij uit de houding, ingenomen tegen broeder Goossens, afleidde, dat de benoemende vergadering geen prijs stelde op een nadere, breedere motiveering van ondergeteekende, die, naar ieder weten kon, niet aanwezig had kunnen zijn bij de beraadslaging; die dus, evenals de kerken zelve, op een, door hem trouwens niet gelezen, dagblad of een dergelijk niet-kerkelijk orgaan aangewezen was, om te ontdekken, wat er alzoo geschied was in de vergadering, welke in de allereerste plaats voor naleving der Kerkenordening heeft zorg te dragen; en die het moderamen nog vóór de vergadering samenkwam, geschreven had, in zijn tijdelijke verblijfplaats geen enkel boek ter beschikking te met behulp daarvan zijn bedenkingen toe te lichten en met citaten uit de Kerkenordening en kerkrechtelijke geschriften te staven.Ga naar voetnoot24. Door het stellen van den eisch van een ‘de facto mij conformeeren’, hetgeen niet nader in zijn bedoeling omschreven wordt, en vooral door het stellen van dien eisch, nadat ik de vergadering bericht had, mijn bezwaren elders in te dienen, heeft de vergadering, die in haar brief geen enkelen grond heeft aangegeven ter weerlegging van mijn ingebrachte bedenkingen, (noch ook ten bewijze van haar eigen goed recht om te besluiten zoo als zij gedaan heeft), blijkbaar verlangt, dat ik mijn overtuiging geweld zou aandoen, als bestond er geen art. 31 der Kerkenordening, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de besluiten der meerderheid (en dan nog wel van een vergadering, die haar eigen wettig opgestelde agendum afhandelt) binden, tenzij zij bewezen worden te strijden met de Kerkenordening. Het spreekt voor zichzelf, dat ondergeteekende, die geen betaalde knecht, doch een tot kerkrechtelijk bepaalde medewerking bereide broeder wil zijn, den 'eisch' der vergadering niet kan inwilligen. Hij kan zich zijn recht tot toetsing van besluiten niet laten ontnemen door een vergadering, die eigenmachtig haar agendum uitbreidt, zonder ook maar eenigen maatstaf te kunnen aangeven betreffende de grenzen dier uitbreiding. Het recht, en de roeping om bij bewezen overschrijding van de grenzen der bevoegdheid van afgevaardigden naar een meerdere vergadering van de gezondenen tot de zendende kerken te gaan, staat vast. Consequentie van het stellen (zonder eenig argument) van dezen eisch zou zijn, dat elk nieuw besluit van deze vergadering op elk door haarzelf geannexeerd agendumpunt moet worden aanvaard; dat de controle der kerken werd uitgeschakeld, dat een permanent synodaal bestuur de scepter ging zwaaien met verkrachting, desverlangd van de gewetens. Wie zal zeggen, hoeveel taken deze vergadering nog meer verkiest te behandelen? Door afsnijding, nu ook harerzijds, van de mogelijkheid tot nadere overwe- | |
[pagina 453]
| |
ging van ingebrachte en ook toegelichte bedenkingen en door het scherpe stellen van een eisch tot conformatie ‘de facto’, heeft de vergadering zelve als eenigen uitweg gewezen den toch reeds in ondergeteekendes voornemen liggenden gang naar de kerk, waartoe hij behoort, en, zoo nodig, vervolgens. De grens toch van het zich conformeeren is aangegeven in art. 31 der K.O. Een vergadering, welke, wetende, dat de bezwaren van kerkrechtelijken aard zijn, en tevens wetende, dat het voornemen is, de bezwaren elders in te dienen, daarna, zonder één kerkrechtelijk argument ook maar aan te duiden, den eisch stelt van conformatie, miskent het bestaan van de in art. 31 aangegeven grens van het zich conformeeren, en gaat daarin een nieuwen stap zetten op het pad der afwijking van de Kerkenordening. Maar de strijd voor het recht en de vrijheid der kerken zelf blijft dan ook des te noodzakelijker. Hij wordt door het stellen van dezen ‘eisch’ (!) ondergeteekende nu zelfs door de vergadering zelve opgedrongen. Volgens prof. dr. H. Bouwman toch is ‘zich conformeeren’:
‘zich voegen naar iemands gevoelen, naar het besluit van eene vergadering, zulk een besluit goedvinden en zich daarnaar gedragen’ (a.w. II 54).
Welnu, indien ondergeteekende zijn bewijs, dat tegen de Kerkenordening gehandeld is, weerlegd zal zien, zal hij natuurlijk zich hebben te conformeeren en dit met vreugde doen. Maar het besluit ‘goedvinden’ kan hij, zoolang hij van de kerkrechtelijke fout er van overtuigd is, uiteraard niet. En ‘zich gedragen’ naar het besluit, of naar zulk goedvinden, kan, nu daaronder blijkbaar verstaan wordt een niet-inbrengen van bezwaren, ondergeteekende evenmin. ‘Blijkbaar’, zeggen we; we mogen immers niet onderstellen, dat de vergadering, die nog steeds haar zittingen als wettige synodezittingen aanmeldt, gedachteloos den brief, dien ondergeteekende haar tegen 6 october zond, heeft genegeerd. En nog veel minder, dat zij dit opzettelijk heeft gedaan, doende alsof die brief niet bestond.
4. Thans moge worden aangetoond, waarom naar de meening van ondergeteekende in de onderhavige materie van de Kerkenordening is afgeweken. a) Voorop zij gesteld, dat ‘meerdere vergaderingen’ in het kader van het gereformeerde kerkrecht van ‘besturen’, ook van classicale of synodale besturen, gelijk een bekend kerkgenootschap deze kent, principieel onderscheiden zijn.Ga naar voetnoot25. Onze vaderen hebben én in de Afscheiding én in de Doleantie dit principieel verschil krachtig naar voren gebracht, hebben daarvoor een zwaren gehoorzaamheidsstrijd over gehad, die hun vele offers bracht, en hebben, om nu maar tot de kerkelijke inrichting ons te bepalen, o.m. een eigen Theologische Hoogeschool verlangd, om in het kerkrechtelijke onderwijs dit verschil den aanstaanden dienaren des Woords scherp in te prenten. Gelijk ook van de zijde | |
[pagina 454]
| |
der gereformeerde theologie in het algemeen voorgedragen beschouwingen, die in gelijken zin spreken, in menigte ons allen bekend kunnen zijn. b) Dit principieel verschil is trouwens niet slechts in de gereformeerde theologie tot nu toe onderwezen, doch ook in de Kerkenordening vastgelegd. Wij wijzen slechts op de volgende punten:
aa. Art. 33 der Kerkenordening bepaalt: ‘Die tot de samenkomsten afgezonden worden, zullen hunne credentiebrieven en instructiën, onderteekend zijnde van degenen, die ze zenden, medebrengen...’ Door dit artikel is het karakter der ‘meerdere vergadering’ duidelijk aangegeven.
Ds. J. Jansen zegt: ‘Aanvankelijk werden de afgevaardigden niet alleen naar de classen, maar ook wel naar de particuliere en generale synoden rechtstreeks door de kerkeraden benoemd. Blijkbaar om uit te drukken, dat de meerdere vergaderingen geen hoogere besturen zijn, maar samenkomsten van kerken....Credentiebrieven zijn de bewijzen van wettige afvaardiging, die tevens het karakter van de meerdere vergadering als samenkomsten van Kerken aangeven’.Ga naar voetnootl. En wat de instructiën betreft schrijft ds. Jansen: ‘Het karakter van een instructie is een schriftelijke opdracht van de lastgevende kerk of kerken (classe, synode) aan hare afgevaardigden van hetgeen zij op de vergadering aan de orde stelt of stellen’.Ga naar voetnootm.
Omtrent de particuliere synode zegt dezelfde schrijver, wat natuurlijk ook van de generale geldt: ‘Zij is dus geen samenkomst van personen, die een bestuurscollege vormen, maar van de kerken’.Ga naar voetnootn. Als grondregel voor alle meerdere vergaderingen stelt dan ook artikel 33 volgens dien schrijver dit: Reeds de synode te Embden, 1571, bepaalde, ‘...een credentiebrief...en een instructie...want niemand mocht eigener autoriteit allerlei punten aan de orde stellen’.Ga naar voetnooto. Geheel in overeenstemming hiermee verklaart prof. dr. H. Bouwman: ‘Wanneer predikanten en ouderlingen zonder een wel omschreven mandaat samenkomen om over de zaak der kerk te handelen, dan kan zulk een vergadering van kerkelijke personen niet een wettige synode in eigenlijken zin genoemd worden, die voor de kerk bindende besluiten neemt’.Ga naar voetnootp.
En ds. Jansen oordeelt in gelijken zin: ‘Samenkomsten van ambtsdragers, die zonder credentiebrieven vergaderen, | |
[pagina 455]
| |
dragen het karakter van conferentiën, d.w.z. samenkomsten van personen en niet van kerken.’Ga naar voetnootq.
En waar art. 33 credentiebrief én instructie samenvoegt, als vereischte vóór de mogelijkheid tot het nemen van wettige besluiten eener gemachtigde meerdere vergadering, daar volgt hier uit, dat mandaat en instructie niet te scheiden zijn. Elke meerdere vergadering is, op straffe van onmiddelijk te treden buiten de grenzen harer bevoegdheid, gehouden in de vaststelling van haar agendum den wil der zendende kerk te volgen, en aan de eigen willekeur der leden het algeheele zwijgen op te leggen. Elke behandeling van punten, die niet door de kerken aan een bepaalde vergadering langs den geordenden weg ter behandeling zijn toegewezen, verandert het karakter der vergadering en denatureert haar tot een synodaal of classicaal bestuur, dat de vrijheid en het recht der kerken miskent, en dat treedt in de rechten van anderen, die voor een nieuw agendumpunt zouden kunnen gemachtigd worden. De afgevaardigden, zoo zegt prof. dr. H. Bouwman, krijgen wel onder bepaald beding (n.l. van trouw aan de Schrift, confessie en Kerkenordening) ‘onbeperkt mandaat om te handelen’, doch hij voegt er aan toe: ‘om te handelen over die zaken, die wettig ter meerdere vergadering worden gebracht.’?Ga naar voetnootr. ‘Het recht der meerdere vergadering’, zoo zegt hij, ‘hangt van de lastbrieven af.’Ga naar voetnoots. En hij vervolgt: ‘Juist wijl eene meerdere vergadering is, de vergadering van kerken en niet van personen, mogen niet alle willekeurige zaken op een classis of synode worden behandeld, maar alleen die, welke daar door de zendende kerken wordt gebracht en die volgens de K.O. tot de kerken der meerdere vergadering in het gemeen behooren.’Ga naar voetnoott. Niet alle dingen kunnen op een classis of synode behandeld worden, maar die daar gebracht worden, of naar de orde der kerken daar behooren.Ga naar voetnootu. En alleen wat door de lastgevers i.c. de kerken op het agendum geplaatst is, kan wettig behandeld worden.’Ga naar voetnootv. Alleen datgene, wat naar de orde der kerken haar is opgedragen,Ga naar voetnootw. alleen zaken, die naar de vastgestelde orde daar gebracht zijn,Ga naar voetnootx. En wat langs organisatorischen weg ter synode gebracht is.Ga naar voetnooty.
bb. De zelfde lijn volgende, bepaalt dan ook art. 46 der Kerkenordening: ‘De instructiën der dingen, die in meerdere vergadering te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande synode gelezen zijn’.
Dit artikel herinnert dus wederom aan den nauwen samenhang van mandaat en instructie, en gaat van beider noodzakelijkheid als voorwaarde voor het nemen | |
[pagina 456]
| |
van wettige besluiten uit. Het bevestigt den reeds gevonden grondregel, dien Bouwman aldus onder woorden brengt: ‘Deze afgevaardigden gaan wel in hun ambt, maar niet krachtens hun ambt...Zij, die gaan, zijn gemachtigd als afgevaardigden met een credentiebrief om de kerken te vertegenwoordigen, en volgens de Kerkenordening te handelen in die zaken, die hun zijn opgedragen. Hieruit volgt...dat niet alle zaken op eene meerdere vergadering kunnen worden behandeld.’Ga naar voetnootz. De kerkelijke vergaderingen hebben er voor te waken, dat zij haar bevoegdheid niet te buiten gaan. De overschrijding harer grenzen doet schade aan de zaak van Gods Koninkrijk.’Ga naar voetnootaa.
cc. Het principieele verschil tusschen een uit (volgens afspraak der kerken in mandaat door instructie gebonden) afgevaardigden gevormde ‘meerdere vergadering’ (‘meerder,’ niet ‘hooger’) ter eener, en een synodaal of classicaal bestuur ter anderer zijde, komt ook uit de bepaling van artikel 35 der Kerkenordening: ‘Voorts zal zijn ambt’ (d.w.z. het ambt van den praeses eener kerkelijke samenkomst) ‘uitgaan, wanneer de samenkomst scheidt.’
Prof. dr. H. Bouwman zegt dienaangaande: ‘De bedoeling is, dat de werkzaamheid van den praeses geëindigd is, wanneer de vergadering uiteengaat.’Ga naar voetnootab. ‘Voor een lichaam, dat voortdurend zitting heeft en dienst doet als bestuur der kerk, is...een vaste secrataris noodzakelijk, maar dat is niet het geval met een gereformeerde kerkelijke vergadering, die op gezette tijden als een vergadering van kerken samenkomt, en dan weer uiteengaat. De besluiten van deze vergadering worden niet uitgevoerd door het moderamen of een ander lichaam, dat als vast college dienst doet, maar door bepaalde daartoe voor elke zaak aangewezen personen.’Ga naar voetnootac. ‘Het ambt van den praeses duurt slechts zoolang de vergadering duurt. Dit kàn naar Gereformeerde beschouwing niet anders zijn, want de vergadering eener classis of synode is geen permanent college, maar duurt slechts een of meer dagen, en is geëindigd, wanneer de zaken, waarvoor zij is samengekomen, behandeld zijn.’Ga naar voetnootad. Dezelfde schrijver laat zien, dat strenge handhaving van dezen regel noodzakelijk is ter wering van elk ‘hiërarchisch beginsel’,Ga naar voetnootae. om ‘alle hiërarchie te voorkomen’.Ga naar voetnootaf. Wanneer (na afwerking dus van haar duidelijk bepaalde agendum) een vergadering van classis of synode geëindigd is kan zij niet meer actief fungeeren, zoo zegt prof. Bouwman.Ga naar voetnootag. Hij merkt ten overvloede op: ‘Aan den lastbrief, hun meegegeven, ontleenen zij hun macht. Aan de opdracht hun gegeven, zijn zij gebonden. De lastbrieven zijn de officiëele bewijzen van wettige afvaardiging der kerken die ten principale de eigenlijke bezitters zijn der kerkelijke macht en die door hare afgevaardigden de macht, | |
[pagina 457]
| |
die zij zelve bezitten, voor bepaalde zaken en in bijzondere gevallen samenbrengen.’Ga naar voetnootah. De meerdere vergadering behandelt slechts zaken, die naar de vastgestelde orde daar gebracht worden. De kerkeraad heeft eigen macht, de meerdere vergadering afgeleide macht. De kerkeraad kan wel bestaan zonder de meerdere vergadering, doch de meerdere vergadering niet zonder den kerkeraad.’Ga naar voetnootai. ‘Het woord superior (hooger) bedoelt niet, dat een meerdere vergadering een hooger bestuur is, waardoor de mindere(n) geregeerd worden’. ‘Ook tijdens de zitting van een classis of eene synode blijft de macht van de kerken dezelfde. Maar voor de gevallen, die naar de orde der kerken ter meerdere vergadering behooren of daar gebracht zijn, laten de mindere vergaderingen de beoordeeling en beslissing over aan de meerdere vergadering.’Ga naar voetnootaj. ‘De kerkeraad is permanent en blijft bestaan tijdens en na de samenkomsten der meerdere vergaderingen, terwijl de classes en de synoden slechts tijdelijk vergaderen, en daarna ophouden te bestaan.’Ga naar voetnootak. ‘De meerdere vergaderingen hebben dus niet een zelfstandige eigen kerkelijke macht.’Ga naar voetnootal.
dd. Ten overvloede wordt de hierboven aangegeven grondgedachte ook uitgewerkt in art. 36 der Kerkenordening. 't Zelfde zeggen heeft de classis over den kerkeraad, 't welk de particuliere synode heeft over de classis, en de generale synode over de particuliere.’
Het in dit artikel bedoelde ‘zeggenschap’, aldus prof. Bouwman, ‘berust niet op een zelfstandige macht, die in deze vergadering kleeft, of rechtstreeks haar door God geschonken is, maar daarop, dat de kerken met elkander vrijwillig een kerkverband hebben aangegaan en daarbij bepaald, dat zij de besluiten der meerdere vergaderingen zullen uitvoeren’,Ga naar voetnootam. mits ze voldoen aan Gods Woord, confessie, en kerkenordening, gelijk we reeds zagen. ‘Er mag’ - aldus dezelfde schrijver - ‘geen bestuursmacht insluipen’,Ga naar voetnootan. zooals het geval is met de Nederlandsch Hervormde Kerk’, waar men gehoorzaamheid ‘eischt’ (!) zonder beroep op Gods Woord (en de daarop gegronde ordening) open te laten.Ga naar voetnootao. Het gezag van kerkeraad en classis, en dus ook van kerkeraad en synode, is, om nu met prof. Bouwman te spreken, blz. 22, principieel verschillend. ‘Een classe’, aldus ds. Jansen, ‘een classe is dus geen bestuurscollege van personen, dat boven den kerkeraad staat....maar....bestaat uit afgevaardigden der genabuurde kerken, die er samenkomen met gelijke macht....Een classe bestaat uit lasthebbers en repraesentanten van naburige kerken, die in den regel ook wel ambtsdragers zijn, maar dan toch niet krachtens hun ambt, doch krachtens hun last of mandaat hun kerken vertegenwoordigen.Ga naar voetnootap. ‘Niet krachtens hun ambt, maar krachtens hun afvaardiging volgens de | |
[pagina 458]
| |
kerkelijke bepalingen komt het zittings- en stemrecht aan de afgevaardigden toe.’Ga naar voetnootaq. ‘Opklimming van rang’ als in ‘verschillende bestuurscolleges’Ga naar voetnootar. kan dit artikel dan ook niet bedoelen. Integendeel, het sluit deze juist uit door hier niet te spreken van het geheel andersoortige karakter van het gezag van den kerkeraad over de geméénte. Dit gezag van den kerkeraad over de gemeente is geheel eigensoortig en kan nimmer op de classes en de synoden worden overgedragen,’ aldus prof. Bouwman.Ga naar voetnootas. Het gezag der synodes, in tegenstelling met dat van den kerkeraad, is ontleend, accidenteel, tijdelijk beperkt.Ga naar voetnootat. En daarom bevestigt dit artikel der kerkenordening den reeds eerder gevonden grondregel der gebondenheid der meerdere vergaderingen aan haar ‘van onderen op’ (d.w.z. door de zendende kerken), en niet door de meerdere vergadering naar eigen believen, vastgestelde en aangegeven agendum. Van de classis, en volgens art. 36 derhalve ook van de synode, geldt wat prof. Bouwman schrijft: ‘Alleen wat door de lastgevers, in casu de kerken, op 't agendum geplaatst is, kan wettig behandeld worden.’Ga naar voetnootau.
Ware het anders, dan zou het zeggenschap der synode principiëel verschillen van dat der classis; een misvatting, waartegen art. 36 juist nadrukkelijk en in een positieve uitspraak stelling neemt. De afgevaardigde kerken moeten dus weten, wat ter tafel komt, en hebben in dezen in geenen deele zich deemoedig en onderworpen te schikken naar den (anno 1942 te voren niemand bekenden) wil der afgevaardigden. Dezen hebben in dit opzicht niets, dat op zelfbeschikkingsrecht gelijkt. Daarom wordt ook door toezending van een agendum der classis zorg gedragen, dat de kerken kunnen weten, wat ter tafel komt.Ga naar voetnootav. De aard der te bespreken en der af te handelen zaken kan immers invloed hebben op de afvaardiging?
ee. Ook aan dit laatste punt heeft de kerkenordening gedacht. Zij schrijft immers voor in art. 41: ‘En eindelijk zullen in de laatste classicale vergadering vóór de particuliere synode verkoren worden, die op deze synode gaan zullen.’
‘Het motief’ aldus ds. Jansen, ‘het motief daarvoor was, dat men eerst op de laatste classis weet, wat er op de synode gebracht moet worden, en dat alle kerken de namen der afgevaardigden zouden weten.’Ga naar voetnootaw. | |
[pagina 459]
| |
Het spreekt voor zichzelf, dat dit rechts- en nuttigheidsprincipe over heel de linie geldt. De kerken moeten weten, wat aan de orde komen zal; zij kunnen dan die afgevaardigden kiezen, die zij voor een bepaalde quaestie of combinatie van quaesties geschikt achten. Een meerdere vergadering, die, ongevraagd, eigenmachtig, ja zelfs, gelijk in 1942 geschied is, zonder kennisgeving, zelfs niet aan de allereerst betrokkenen (ditmaal het college van hoogleeraren en curatoren) haar agendum uitbreidt, gaat in tegen de bedoeling van art. 41, is de facto in overtreding tegen haar lastgeefsters, en haar leden hebben, ook al realiseeren zij zich dit niet hoofd voor hoofd, den euvelen moed, anderen in den weg te gaan staan, anderen, die allicht gekozen zouden zijn, indien de vrije kerken tevoren hadden geweten, wat ter tafel zou komen. Eigenmachtige uitbreiding der agenda, keert de kerkelijke grondverhoudingen, zacht gezegd, ondersteboven. Ze is, zakelijk bezien, een onwettige daad, die temeer verwerpelijk is, naarmate partijdigheid, en eigenbelang daarin licht een woord mee kunnen spreken.
ff. Met vasten gang wordt in onzen Kerkenordening deze anti-hiërarchische en anti-bestuurlijke lijn doorgetrokken in de reeks van bepalingen, welke aan de afgevaardigden factisch uitdrukkelijk verbieden, den anderen, na hen komenden, afgevaardigden het optreden als vertegenwoordigers der kerken te verhinderen, of den tijd van het optreden dier andere vergadering naar believen te verschuiven, en hún agendum te beperken. Zelfcontinueering eener meerdere vergadering is altijd een kerkrechtelijke zonde, indien zij aan eigenmachtige uitbreiding van het agendum dienstbaar is; we zagen reeds, dat een vergadering, die haar agendum heeft afgewerkt, van den praeses vernemen moet: 'ite, missa est’, d.w.z.: gaat nu maar naar huis, ge hebt hier niets meer te doen; gij niet en ik niet. Maar zulke zelfcontinueering wordt een dubbel kwaad, indien zij dan bovendien nog als besluit van afgevaardigden voor agendum A de aan te wijzen afgevaardigden voor agendum B tegenhoudt, hen verhindert te komen, en den hún toe te wijzen stoel laat bezetten door de afgevaardigden voor agendum A. En ze wordt tot een driedubbele overtreding, indien zij dan bovendien nog dienen moet om een deel van agendum B te onttrekken aan de daarvoor te kiezen afgevaardigden, teneinde het te annexeeren voor de afgevaardigden voor agendum A. Als ware niet dienen, doch heerschen sieraad der kerkelijke vergaderingen!
Dit verbod van willekeurig in den weg-staan aan andere afgevaardigden voor 'n nieuw agendum strekt zich over heel de linie der meerdere vergaderingen uit. Van de classis wordt in art. 41 bepaald, dat men ze ‘boven de drie maanden niet mag uitstellen’. Classicale vergaderingen (met telkens nieuwe afvaardigingen) mogen wel binnen, doch niet buiten de drie maanden van elkaar in tijdsruimte gescheiden zijn. Elke nieuwe vergadering moet weer een andere samenstelling hebben, zelfcontinuatie is niet toegestaan. Hetgeen, mutatis mutandis, ook de synode reeds bindt, wijl in het tegenovergestelde geval haar zeggenschap een ander zou zijn dan dat der kerken, en uit den anti-hiërarchischen stijl zou vallen. De classis mag wel bepaalde deputaten (b.v. de kerkvisitatoren) ‘continueeren’, art. 44, maar niet zich-zelf. De Acta der voorgaande vergade- | |
[pagina 460]
| |
ring moeten dan ook bij de ‘naastkomende’ als afgesloten Acta ter tafel zijn gedeponeerd; van een continueering van de vergadering en dus ook van de Acta geen sprake! (artikel 45). Het agendum van de eene vergadering mag niet worden opgemaakt zonder rekening te houden met de andere (artikel 46). Elk jaar moet de particuliere synode samenkomen (artikel 47). Men mag wel weer binnen het jaar samenkomen, doch niet langer dan een jaar uitstellen, laat staan: continueeren. Komt men binnen een jaar meer dan eenmaal samen, dan vormt zich weer een nieuwe vergadering, met eigen samenstelling en eigen agendum (artikel 47). En noch aan de particuliere synode, noch aan haar (verdwenen) moderamen, noch aan de naar art. 47 roepende kerk staat het vrij, zich in de uitvoering van den last tot vaststelling van den tijd en de plaats der ‘naaste synode’ los te maken van de voorop gestelde bindende bepaling, dat binnen een jaar minstens één, of anders meer dan één, maar nimmer minder dan één particuliere synode zal gehouden worden. Het is duidelijk, dat precies dezelfde gedragslijn wordt voorgeschreven ten aanzien van de generale synode. Te dien aanzien bepaalt art. 50:
‘De nationale synode zal ordinairlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen....Voorts zal de kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der generale synode aan te wijzen, zoo dezelfde naar het oordeel van ten minste twee particuliere synoden binnen de drie jaren te beroepen ware, met advies of onder goedkeuring van hare particuliere synode van den tijd en de plaats besluiten’.
Ook hier is de eisch gesteld, dat binnen de drie jaren soms, en na verloop van drie jaren naar den regel, maar zeker niet na verlengden termijn, een nieuwe synode zal hebben saam te komen. Ondersteld is daarbij, dat de oude, na afwerking van haar agendum, zal zijn heengegaan. Die oude mag geen ‘loopende zaken’ kennen dan welke met haar eigen agendum samen hangen, en de afhandeling daarvan, en daarvan alleen, dienen. Het woord ‘ordinairlijk’ stelt hier een regel: zóó moet het wezen. Regel, orde, is: na drie jaar. Er kunnen uitzonderingen zijn, maar dan alleen aldus, dat er binnen de drie jaar weer vergaderd wordt door een nieuwe synode, opnieuw samengeroepen en samengesteld, en met eigen agendum. Het woord ‘ordinairlijk’ mag niet worden misduid, als zou men van deze zeer duidelijke bepaling alles en nog wat mogen maken. Zoo ongeveer als zou art. 50 willen zeggen: de kerken mogen het zoo doen, maar ze kunnen er ook wel zich niets van aantrekken, en het eens aan de afgevaardigden overlaten, of het hun belieft, nog wat te blijven zitten. Neen, de kerken mogen zich van den in goede trouw door afspraak gestelden regel niet afmaken, omdat ze daarmee in beginsel het kerkverband zouden breken. En de afgevaardigden mogen het natuurlijk nog veel minder doen; zij zouden daarmee hun subordinatie aan de zendende kerken en de goede trouw zoowel tegenover wie hen zonden, als tegenover wie hen hebben op te volgen, miskennen of schenden. Het woord ‘ordinairlijk’ stelt de vaste orde, den gewonen regel; evenals in art. 68, waar bepaald wordt, dat de catechismus-prediking ‘ordinairlijk’ des middags zal geschieden. De periode van drie jaren wordt dan ook als de ‘ordinaire’, d.w.z. de gewone, de regel-matige, erkend b.v. in de besluiten der synode van Middelburg 1933, art. 134, sub 4, alsmede art. 231, welke besluiten | |
[pagina 461]
| |
ook opgenomen zijn in de vijfde uitgave der Kerkenordening, door ds. Jansen en ds. PolGa naar voetnoot26., Wageningen, 1934, blz. 61, 28. c) Na hetgeen hierboven opgemerkt werd, zal het duidelijk kunnen zijn, dat de generale synode van Sneek haar bevoegdheid te buiten is gegaan, en van de Kerkenordening afgeweken is, ten eerste door geheel eigener autoriteit haar bestaan te verlengen, ook nadat haar agendum was afgewerkt, en voorts door haar agendum eigenmachtig te verlengen en ten aanzien van dit eigenwillig verlengde agendum een beslissing, misschien ook reeds andere beslissingen (want de kerken hebben maar af te wachten tegenwoordig) te nemen. Immers,
aa. Noch instructie, noch mandaat, noch credentiebrief der naar de Sneeker-synode gedeputeerden heeft hun het recht toegekend meer agenda-punten af te handelen, dan die, welke de kerken reeds gedrukt in de acta der Sneeker-synode als het agendum dezer synode hebben kunnen lezen. Van een algemeene machtiging tot het besturen van allerlei kerkelijke zaken op allerlei gebied en voor onbepaalden termijn is nergens sprake geweest. Wie zal hier de grens afbakenen? Niemand. Men heeft, is eenmaal dit systeem als juist erkend, maar af te wachten, hoeveel de afgevaaardigden naar de synode van Sneek al of niet wenschen over te laten ter behandeling aan wie na hen komen. Blanco mandaat is niemand gegeven.
bb. Gelegenheid tot het schrijven van nieuwe instructiën is aan de kerken niet eens gegeven, zelfs niet voor het zuiver hypothetische geval, dat zij metterdaad bereid zouden geweest zijn de instructie der zittende afgevaardigden voor een bepaald punt uit te breiden. Trouwens, zulke vraag ware ook overbodig, omdat er ter beantwoording daarvan toch weer overleg van de kerken noodig zou geweest zijn; in welk geval evenwel evengoed een nieuwe synode zou hebben kunnen samenkomen.
cc. Toen het agendum was afgewerkt is de vergadering niet gescheiden en is de praeses, c.q. het moderamen, niet afgetreden. Men kan dit afwijken van het naar analogie goed uitgelegde art. 35 der K.O. niet verdedigen met de opmerking, dat de oorlogstoestand een permanent-zitten van de generale synode wenschelijk maakte, teneinde steed gereed te zijn tot beslissing, indien zich moeilijkheden mochten voordoen, samenhangende met de vragen van dezen tijd. Want in de eerste plaats: hierover zouden dan niet deze afgevaardigden, doch de kerken hebben te beslissen, hetgeen in geenen deele geschied is. Voorts: dezelfde synode van Sneek heeft juist voor zulke gevallen van plotseling opkomende moeilijkheden, ja, voor het niet-kunnen samenkomen der synode ‘deputaten voor algemeene zaken’ (als ondergeteekende zich den officieelen naam wél herinnert) aangewezen; er was dus in de moeilijkheid al voorzien. Ten derde: ook al zou de synode terwille van de omstandigheden van dezen tijd | |
[pagina 462]
| |
gaarne gelegenheid willen hebben om op korten termijn saam te komen, dan zou dit nog in geenen deele verhinderd hebben de nieuwe synode op tijd te laten samenroepen. Desnoods ware de spatie tusschen het uiteengaan van de eene en het samenkomen van de andere synode krap genomen; desnoods waren de ‘deputaten voor algemeene zaken’ tot bijzondere diligentie aan te manen geweest, waar zij immers, naar gewone orde, en ook naar uitdrukkelijke bepaling, aan de synode verantwoording verschuldigd waren. Er was geen enkele dwingende reden aan te voeren voor het blijven bezetten van den zetel der afgevaardigden.
dd. Hiermee heeft de synode van Sneek zich een andere zeggenschap toegekend dan de classes en de particuliere synode hebben. Gaat de generale synode dezen weg op, waarom dan niet ook de classis? Waarom dan niet ook de particuliere synode? Zegt men: neen, dat willen wij voor de classis niet en voor de particuliere synode evenmin, welnu, wie kan dan weerspreken, dat factisch de generale synode zich een andere zeggenschap toekent, dan aan classis en particuliere synode toekomt?
ee. Ook ten aanzien van wat hierboven onder 4, b, ee werd opgemerkt, heeft deze synode den gang van het kerkelijke leven, ingericht naar de letter en ook naar geest en grondgedachte der K.O., zijwaarts afgewend. Het laten weten, wat ter tafel komen zou, ontbrak. Reeds herinnerden we er aan, dat de kerken er zelf maar naar hadden te raden, welke de ‘loopende zaken’ waren, die de synode, na zelf-continueering, zich nog ter afhandeling reserveerde. Wie het ‘oordeel der liefde’ gebruikte, moest, dit bericht aangaande de loopende zaken aantreffende, als particulier, naast de reclameplaatjes van ‘Koenraad van den Arbeidsdienst’,Ga naar voetnoot27 wel aannemen, dat die ‘loopende zaken’ zaken van het oude, den kerken uit de Acta bekend agendum waren. Wie het gewaagd heeft, een andere mogelijkheid te onderstellen, zooals ondergeteekende, kreeg niet, zooals misschien te vrezen ware gebleven, daarover een afkeuring, doch, - tenslotte - den ‘eisch’ zijn bezwaren prijs te geven (zie boven). Noch het college van hoogleeraren, noch het curatorium als zoodanig wist, wat geschieden zou.
ff. De volgende synode is nu, in afwijking van de Kerkenordening, vastgesteld op 1943. Wij wijzen er op, ten eerste, dat dit een herroepen is van wat eerst, en dan wél naar de K.O., besloten was. Immers, in de Acta van de synode van Sneek, die aan de kerken zijn toegezonden, staat reeds te lezen, dat in 1942 de volgende synode zou samenkomen.Ga naar voetnoot28 De kerken wisten dus, en moesten, tot het tegendeel haar plotseling bleek, dus er op rekenen, dat ook de benoeming van | |
[pagina 463]
| |
een hoogleeraar aan haar eigen hoogeschool zou geschieden door andere afgevaardigden dan te Sneek waren saam gekomen. Deze afgevaardigden hebben dezen zwaren last, die evenwel ook een groote vreugde, en in elk geval een daad van vrijheid en regeermacht is, aan zich getrokken. Van eenige verantwoording aan de kerken is ons niets gebleken. Ook de overwegingen, die we hier en daar hoorden uitspreken, schijnen ons innerlijk tegenstrijdig. Immers, indien men zegt, dat vanwege den oorlogstoestand het plaats maken voor nieuwe afgevaardigden maar terzijde is gesteld, hoe kan dan dezelfde vergadering, die deze, overigens eigenmachtige redeneering gebruikt, dan bij wijze van tweede beslissing bepalen, dat ten minste in 1943 de kerken aan de beurt mogen komen voor samenroeping van nieuwe afgevaardigden? Is er eenige zekerheid, dat in 1943 de oorlog beëindigd is? Leven wij bij willekeur en trefkans of bij in broedertrouw vastgestelde en bindende ordening? Ondergeteekende constateert dan ook met leedwezen, dat de Sneeker synode op alle onder aa., bb., cc., dd., ee., ff., sub A. 1, b genoemde punten, blijkens het sub A. 1 c alinea aa, bb, cc, dd, ee, ff gereleveerde, zich van den lijn der K.O. áf bewogen heeft, geest en strekking der Kerkenordening heeft weerstaan en ook haar letterlijke bepalingen heeft overtreden.
5. Dit alles is niet van belang ontbloot. Hoezeer het ondergeteekende leed doet dit bezwaarschrift te schrijven, voornamelijk omdat er een persoonGa naar voetnoot29. mee gemoeid is, hij zal het toch niet mogen inhouden. Dat die persoon er in betrokken is, ligt niet voor rekening van ondergeteekende, die tijdig heeft gewaarschuwd, doch voor die van degenen, die in dezen hebben beslist, zonder instructie, en die de moeilijkheden op den weg, ook van den betrokkene, hebben geplaatst, wetende, dat bezwaren tijdig waren ingebracht. Van belang is de hier te berde gebrachte zaak allereerst voor de hoogeschool der kerken en voorts ook voor die kerken zelf. De hoogeschool mag er aanspraak op maken, dat voor haar verzorging alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Een benoeming, die haar leven voor lange jaren beïnvloedt, moet alzoo geschieden, dat er geenerlei aanmerkingen op te maken valt, zoo is terecht opgemerkt. En de kerken hebben tegenover haar eigen inrichting zich aan den geordenden weg te houden. Temeer, waar de hoogeschool zoo vaak in het middelpunt van kerkelijken strijd gestaan heeft, en dit nog tijdens deze zelfde synode, van wie een der leden via een persbureau van dr. v.d. Vaart Smit haar aangelegenheden in de dagbladpers besprak, temeer daarom dient hier de uiterste voorzichtigheid te worden betracht door de meerdere vergadering, die alle kerken vertegenwoordigen moet. En dit temeer | |
[pagina 464]
| |
in een tijd, waarin de dagbladpers tegen de tijd der synodale zelfcontinueering vrijwel geheel uitgeschakeld is, en de kerkelijke pers eveneens, en een deel der hoogleeraren niet minder. In een tijd, waarin de gevangenisdeuren open staan ook voor hoogleeraren onzer hoogeschool en de huisdeur voor hen deels gesloten bleef, in een tijd van onzekerheid en wanorde, heeft de hoogeschool der kerken er recht op, dat nu des te meer worde gehandeld naar strikte kerkrechtelijke rechtvaardigheid. De een moet niet over de ander heerschen. De een moet niet gebruik maken van het gedwongen zwijgen van den ander, noch ook, door op herhaalde indiening van bezwaren een volhardend stilzwijgen te bewaren, den broeder in feite mede helpen uitschakelen. Ware op ingebrachte bezwaren ingegaan, wie weet of niet heel deze missive achterwege had kunnen blijven? Er zijn reeds symptonen, zoowel in uitlatingen van De Heraut als ook in den zonder eenige verwijzing naar rechtsgronden aan twee hoogleeraren gestelden ‘eisch’, hierboven vermeld, er zijn, zeggen we, reeds symptonen van de neiging, om die hoogleeraren, die tegen den gang van zaken en de onwettige procedure bezwaar hebben, te beschouwen als verstoorders van de rust, ja zelfs, als werkende in het nadeel der hoogeschool. Van zichzelf en zijn meermalen overmatigen arbeid aan de hoogeschool zwijgende, wijst ondergeteekende alleen maar op den eervollen staat van dienst van den grijzen hoogleeraar dr. S. Greijdanus, om wiens opvolger het gegaan is. Niet wie zich houdt aan de K.O. verstoort de rust, maar wie haar ter zijde stelt, om motieven, die niet het licht, we zeggen niet: kunnen, doch: willen zien. Ook voor de kerken zelf, aldus merkten we op, heeft de in dit bezwaarschrift aangeduide zaak belang. Voor de kerken als verzorgsters der eigen hooge-school. En voor de kerken in elk ander opzicht. Wat de kerkelijke hoogeschool betreft: ieder, die maar even doordenkt, weet, dat de benoeming van een hoogleeraar van het grootste gewicht is. Niet alleen terwille van het onderwijs, dat de beste krachten vordert, maar ook voor de bepaling van het karakter en de bevoegdheid der hoogeschool. Een aangelegenheid als haar promotierecht, welke reeds jaren lang op synodale agenda gebracht is, is er ten bewijze, dat elke benoeming haar beteekenis heeft, en dat de kerken, in vrijheid, zich over deze materie een oordeel moeten kunnen vormen. Temeer waar dezelfde synode van Sneek inzake den zesde hoogleeraar, inzake het promotierecht, beslissingen nam, die een vervolg vragen. Voor de goede orde en den broederlijken omgang beducht, hadden alle betrokkenen nu des te meer zich moeten wachten voor een behandeling, die naast deze, door de synode van Sneek terecht erkend als agendapunten, ook andere, ten onrechte door haar leden aan zich getrokken punten tot beslissing bracht; de vrije golving van het kerkelijke leven is daarmee verhinderd breking te geven aan de samenleving der hoogeschool in broederlijke eenheid. En zij, die naar hun beste weten, ook, met het oog op deze uiterst belangrijke aangelegenheid hadden willen stemmen in de verkiezing van afgevaardigden om aan hen de belangen der hoogeschool toe te vertrouwen, hebben, laat ons het eens wereldlijk mogen uitdrukken, eenvoudigweg geen kans gekregen, Zij, noch hun afgevaardigden van straks. En dat in een tijdstip, waarin de gang der zaken aan de hoogeschool waarschijnlijk voor langen jaren zal zijn bepaald in eersten aanleg. Ook in het algemeen heeft deze zaak beteekenis voor onze kerken. | |
[pagina 465]
| |
Het gaat immers om niet minder dan ons kerkrecht. De neiging, om van de ook aan de Theologische Hoogeschool jarenlang onderwezen lijn der antihiërarchische, anti-bestuurlijke kerkinrichting af te gaan, is hier en daar openlijk aan den dag getreden. Het gezag der meerdere vergadering kwam openlijk in discussie. Voor een onderdeel van deze kwestie is een kerkelijke studiecommissie benoemd. En terwijl dit alles de aandacht heeft, ook de kerkelijke, daar durft een synode tegelijkertijd een beslissing nemen, die ten aanzien van de meerdere vergaderingen en haar bevoegdheid niet alleen de gangbare meening, waarbij ondergeteekende grootgebracht is, in het aangezicht weerspreekt (helaas echter, zonder een enkel argument, ook zonder eenige kerkrechtelijke apologie), maar ook de letter der K.O. overtreedt. De kerken zullen hier hebben toe te zien. Willekeur dient te zwijgen. Als de synode van Sneek zich zetten kan tot afwerking van een door haar uitgebreid programma, wat staat ons dan nog te wachten? Wat kan men dan zien gebeuren ten aanzien van de zending, plotseling opkomende tuchtgevallen,Ga naar voetnootax. algemeene zaken van anderen aard? Of men al met eenige moeite gevallen zou weten te noemen uit vroeger of zelfs uit deze eeuw, waarin eveneens een synode inging tegen de hier aangewezen lijn,Ga naar voetnootay. wat baat ons dit? Niet de feiten, of liever, niet enkele door iemand of door ons zelf naar zekere tendenz bijeen gelezen feiten, doch de aangenomen rechtsregel bindt ons. In Christus' kerk moet de ‘legaliteit’ geen zaak worden, waarmee men den eenen keer kan werken, om anderen daaraan te binden, en die men den volgenden keer als een al te wettisch begrip terzijde kan stellen, om eigen wil te volgen. ‘Deze artikelen’, aldus besluit de K.O. ‘de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzoo gesteld en aangenomen met gemeen accoord, dat zij (zoo het profijt der kerken anders vereischte) veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Het zal nochtans geene bijzondere gemeente, classe of synode vrij staan zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van de generale of nationale synode verordend worde’. Geen generale synode heeft die artikelen onlangs gewijzigd. Derhalve, ‘zoolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn’ zal elk besluit, dat bewezen wordt daarmee te strijden, niet voor ‘vast en bondig gehouden worden.’ (art. 31). Uiteraard is het een ernstige handeling, een besluit van een vergadering, die zelve praetendeert, alle kerken te vertegenwoordigen, af te wijzen als ‘niet vast en bondig’. Maar hebben wij in de ontwikkeling van onze bezwaren de waarheid aan onze zijde, waarvan ondergeteekende overtuigd is, dan is, gezien het door ons aangewezen belang, het wel voor vast en bondig houden van de genomen besluiten, en het daaraan meewerken, zooals zonder nadere toetsing, en dus zonder gebruikmaking van haar recht, de classis Rotterdam reeds | |
[pagina 466]
| |
gedaan heeft,Ga naar voetnoot30. niet minder een ernstige, ja, voor de kerken een nadeelige handeling. Nadeelig, wijl ze o.i. in beginsel reeds aanwezige wanorde helpt bestendigen, en vergrooten. Wat deze wanorde betreft, indien een vergadering, die de kerken zegt te vertegenwoordigen, en dit dan ook in haar wettig ter tafel gebrachte agendapunten hééft gedaan, afwijkt van de kerkenordening, is daarmee in beginsel de anarchie in de Kerken ingedragen; tot toetsing der besluiten en tot weigering van erkenning van wat afwijkt van de K.O. zijn immers kerken en leden verplicht. Naar de meening van ondergeteekende zou dan ook naast terugroeping der thans nog hun stoel bezet houdende afgevaardigden, en tegelijk daarmee kunnen geschieden een samenkomen der particuliere synodes ter vooraf bekend gemaakte behandeling van het vraagpunt der bijeenroeping eener generale synode, samengesteld uit opnieuw geïnstrueerde en gemachtigde afgevaardigden. Naar de meening van ondergeteekende hebben de kerken, indien zij dit willen, daartoe het volste recht. Als hij niettemin tot het volgen van zulke gedragslijnen niet adviseert, doch blijft staan bij de gedachte van terugroeping der hun eigen agendum uitbreidende afgevaardigden, dan laat ondergeteekende zich daarbij leiden door de volgende gedachten: a) Niet steeds is het goed, recht te doen, zonder naar de gevolgente vragen, en zonder poging tot begrijpende verklaring van wat scheef getrokken is. b) Bijeenroeping eener synode van opnieuw geïnstrueerde leden zou leiden (in geval de thans zittende vergadering zou weigeren heen te gaan) tot een tweetal vergaderingen met gelijke pretentie; hetgeen de rustige overweging van de hierbij betrokken vragen ten zeerste zou bemoeilijken, en de hogleeraren-praeadviseurs zou nopen tot een beslissing, die - tenzij állen voor hetzelfde standpunt zouden gewonnen worden - hen zou verdeelen over twee vergaderingen; hetgeen thans nog niet het geval is, ofschoon er reeds zijn, die de kerken en het recht trachten te dienen, door met déze vergadering niet meer saam te komen; immers een praeadvies voor eigenmachtig gekozen agendapunten beteekent bestendiging van, en medewerking aan een onwettig besluit. c) Kwam er nu reeds een nieuwe synode samen, dan zouden, tenzij leden der bestaande vergadering, individueel hun stoel zouden verlaten, en daarmee de facto de vergadering zouden ontbinden, de nieuw te kiezen afgevaardigden op voor ieder duidelijke wijze als contra-afgevaardigden zijn gequalificeerd. Maar hiermee zou allicht over het hoofd zijn gezien, dat er onder de leden, die tot de synode van Sneek zijn afgevaardigd, onderscheiden goedwillende, en de kerken met eere dienende broeders zijn, die er geen ogenblik aan hebben gedacht, onwettige handelingen te doen, maar - helaas - de nadeelige gevolgen hebben ondervonden van een verkeerde voorlichting en leiding, of van het ontbreken van de goede. Er zijn ook andere handelingen dezer synode, waarin zulks het geval blijkt te zijn; indien God ons het leven laat, en de mogelijkheid teruggeeft van schrijven in het openbaar, hopen wij dit nader aan te toonen. Bijeenroeping nu van een uit opnieuw geïnstrueerde leden bestaande synode | |
[pagina 467]
| |
zou gevaar loopen, bedoelde broeders in hun eerlijke bedoelingen te miskennen. Mogen al ook zij, door mee te werken aan, of zich neer te leggen bij den aan prof. dr. S. Greijdanus en ondergeteekende gestelden ‘eisch’ tot (zie boven) factische verkrachting van ons geweten (wij wijzen voor wat deze parafrase betreft, nogmaals op het negeeren van ondergeteekende's brief van ongeveer 6 october), we herhalen: mogen ook al zij al te gemakkelijk zijn heengegaan over artikel 31 der K.O., en over andere, er zal wel niemand zijn, die op scherpe wijze door het kiezen van contra-afgevaardigden hen bij voorbaat zou willen uitsluiten van medewerking aan de onderhouding van het kerkelijke leven op een wederom naar de K.O. gelegde basis. Elk geval moet afzonderlijk worden gezien, ook in de waardeering van het doen en laten der leden van de synode van Sneek.
B. We komen thans tot het verzoek, dat ondergeteekende den kerkeraad der kerk waartoe hij behoort heeft te doen. Hij zou onder verwijzing naar het bovenstaande den kerkeraad willen vragen, langs den kerkelijken weg bezwaren uit te spreken en ook bij de kerken der classis en der provincie in bespreking te geven, bezwaren tegen de eigenmachtige uitbreiding van hun agendum door de afgevaardigden naar de synode van Sneek. Naar ondergeteekende's meening zou het aanbeveling verdienen, indien volgende handelingen geschiedden: a) de kerkeraad der Gereformeerde kerk van Kampen bericht aan de broeders, die voor Overijssel zitting hadden in de synode van Sneek, primi en secundi afgevaardigden, dat naar de meening van den kerkeraad op grond van de artikelen 33, 35, 36, 41, 46, 47, 50 der Kerkenordening tot zijn leedwezen geconstateerd moet worden, dat de synode van Sneek, hetzij tegen de letterlijke bepaling, hetzij tegen de leidende gedachte van deze artikelen en van de Kerkenordening is ingegaan, door zichzelf te continueeren, ook nadat haar den kerken bekend gemaakte en van de kerken zelve bepaalde agendum was afgehandeld en door op eigen gezag van haar leden haar agendum willekeurig uit te breiden, en dienaangaande te beslissen, gelijk reeds geschied blijkt te zijn, in een benoeming van een hoogleeraar aan de Theologische Hoogeschool, welke benoeming naar goede orde, en ook naar het den kerken reeds bekend gemaakte besluit der synode van Sneek zelf, de taak van de volgende synode zou geweest zijn. b) De kerkeraad spreekt uit, dat de afgevaardigden naar de generale synode van Sneek hiermee de grenzen van hun bevoegdheid hebben overschreden, en noch terzake van de eigenmachtig aan het agendum toegevoegde punten, die reeds mochten behandeld zijn of metterdaad behandeld zijn, noch terzake van eventueel andere punten, de kerk van Kampen kunnen vertegenwoordigd hebben of vertegenwoordigen; weshalve ook het door hen beslotene overeenkomstig art. 31 der K.O. niet voor vast en bondig besluit kan gehouden worden. c) De kerkeraad geeft van deze uitspraak kennis aan deze afgevaardigden, onder meededeeling, dat hij zich te dezer zake zal wenden tot de kerken der classis. d) De kerkeraad brengt zijn uitspraken en bezwaren ter classis en verzoekt | |
[pagina 468]
| |
de classicale kerken aan deze afgevaardigden in gelijken zin te schrijven. e) En verzoekt de classis, de particuliere synode saam te roepen, opdat ook deze aan bedoelde afgevaardigden in gelijken zin berichte, en hen onder verwijzing naar art. 34, slot, terugroepe. f) Waar deze aangelegenheid een zaak van alle kerken is, geve de kerkeraad, zooveel dat thans nog mogelijk is, van zijn besluiten kennis in het openbaar, met verzoek aan de classis, dat zij evenzoo handele en de particuliere synode verzoeke hetzelfde te doen. g) De kerkeraad stelle bij de classis, en deze bij de particuliere synode en deze bij de eerstvolgende generale synode de vraag aan de orde, hoe verder te handelen zal zijn ten aanzien van hetgeen onwettig door de synode van Sneek is besloten, voor zoover aan de besluiten uitvoering mocht gegeven zijn. U bij de overweging van dit alles de binding der gedachten aan het gemeen accoord der kerkelijke samenleving en de naar ons aller overtuiging vanwege dezelfde schriftuurlijkheid daarin openbaar wordende leiding des H. Geestes toewenschende, verblijf (enzoovoort; volgt onderteekening). Tot zoover de eerste brief, het eigenlijke bezwaarschrift.
*
Komen we thans tot den tweeden, het antwoord op de synodale apologie. | |
IIOnder dagteekening ‘october 1942’ zond ik u een brief, inhoudende mededeelingen van mijn bezwaren tegen de zelfcontinueering der generale synode van Sneek, en het daaraan verbinden van besluiten nopens punten, die tot het agendum dezer synode niet behoorden.Ga naar voetnoot31. Tot op heden vernam ik dienaangaande niets. Wanneer ik desniettemin u thans dezen tweeden brief schrijf, geschiedt dit niet, om uw beraadslaging te haasten. En evenmin om ze op te houden, te vertragen. Immers, hetzij bij u, hetzij bij een andere kerkelijke vergadering kan deze tweede brief, zoo noodig, dienst doen. De aanleiding voor dezen tweeden brief is gegeven in het feit, dat bovenbedoelde vergadering aan de kerken een gedrukte missive heeft doen toekomen, waarin voor een deel ook mijn u bekend gemaakte bezwaren worden besproken en getracht wordt, deze te weerleggen.Ga naar voetnoot32. Had nu deze poging tot weerlegging mij overtuigd, dan zou overeenkomstig | |
[pagina 469]
| |
mijn desbetreffende uitspraak in den voorgaanden brief het mij een vreugde zijn geweest, mij aan de door bedoelde vergadering genomen besluiten, voor zoover door mij gewraakt, te conformeeren, hiervan u bericht te doen, en alzoo mijn bezwaarschrift van tafel te nemen. Helaas is het tegendeel waar; de poging tot weerlegging heeft me niet overtuigd. Zoo zie ik me genoodzaakt hiervan rekenschap te geven. Dat dit voor nu noodig is, beweer ik niet. Maar voor den verderen gang van zaken is nadere verklaring van gevoelen zeer zeker gewenscht; en in het algemeen verlangt de ernst der besproken aangelegenheid, dat men zich eerlijk uitspreke, als op ingebrachte bedenkingen antwoord is gegeven. Ik hoop, het stuk op den voet volgende, al wat daarin gezegd wordt, aan te raken, en zal, teneinde overzichtelijk te zijn, hetgeen ik ga zeggen in afzonderlijke paragrafen samenvatten. | |
1. Is het stuk aanleiding voor een wederwoord mijnerzijds?De vergadering, die zich duurzaam beschouwt als de ‘generale synode van de Gereformeerde Kerken’, en die ik, gemakshalve, maar zonder mijn eigen inzicht daarmee te verloochenen, hieronder vaak ‘synode’ noemen zal, verklaart, dat zij tot het zenden van haar ‘ernstige en dringende boodschap’ gedrongen is door mededeelingen en verzoeken van enkele kerkeraden. Men zou mij kunnen tegenvoeren: daar staat u dus buiten; want u is geen kerkeraad, en de ‘synode’ heeft dus met uw brief zich geenszins ingelaten. Dit laatste in het midden latende, merk ik op, dat toch - zie hierboven - de door mij geopperde bezwaren voor een gedeelte ter sprake gekomen zijn in het stuk der ‘synode’, en voorts, dat deze ‘synode’ blijkens een mij d.d. 26 november 1942 gezonden brief ‘inzage genomen heeft van de missive’, die ik uw raad heb toegezonden in october d.a.v. en dienaangaande met mij had willen doen ‘handelen’ door een commissie.Ga naar voetnoot33. Ik moet dus aannemen, dat zij niet maar van het feit dat ik u schreef, kennis kreeg, maar ook mijn missive aan | |
[pagina 470]
| |
u heeft gelezen, en zulks zóó grondig, dat een commissie dienaangaande uit haar naam in staat was te handelen op 26 november jl. Daaruit blijkt, dat deze ‘synode’ zelf een niet aan haar geadresseerden brief niet alleen heeft gelezen doch ook behandeld, en tot basis van verdere bemoeiingen heeft willen maken. Zonder me over deze kerkrechtelijk nog nadere bezinning vragende figuur verder uit te laten, constateer ik toch, dat, bij zoodanigen stand van zaken, het nu des te minder verwondering behoeft te wekken als ik me tegenover u uitlaat over een niet aan mij geadresseerd noch blijkens de bewoordingen mij rechtstreeks in zijn gezichtskring betrekkend ‘synodaal’ schrijven. Zulks is te minder aanvechtbaar, nu deze zelfde synode het noodig gevonden heeft, bij u gehoor te vragen voor een commissie, door haar benoemd, om met u te spreken over mijn tot u gerichten en aan u geadresseerden brief. Dat deze vergadering tusschen kerkeraad en adressant getreden is, zij wederom verder daargelaten; indien het een synode betrof, gelijk ik die wenschte, een synode n.l., die na beëindiging van haar taak, d.w.z. na afhandeling van haar agendum zich had ontbonden, zou zulks niet geschied zijn. De interventie zelf lijkt me dan ook te liggen in het verlengde van synodale handelingen, die ik niet in overeenstemming kan brengen met het kerkrecht zooals ik het ken. Het gezegde moge evenwel volstaan om te bewijzen, dat ik niet buiten de grenzen van het feitelijke geoorloofde ga, als nu ook ik mij tegenover u inlaat met een niet aan mij geadresseerd stuk. Men zal licht verstaan kunnen, dat de ‘synodale commissie’, die u nopens mijn adres heeft bezocht, geredeneerd heeft in de lijn van bedoeld stuk zelf. En zoo raakt dit stuk wel degelijk volgens de logica der feiten, toch weer mijzelf in mijn contact met uw raad. | |
2. Verbreking van den vrede der kerken?Zoowel in de aanvang als in het slot van haar missive wijst de ‘synode’ op het gevaar van verbreking van den vrede der kerken. Breed behoeft daar niet op te worden geantwoord. Het is immers duidelijk, dat de vrede der kerken onmiddellijk gevaar loopt indien van de Kerkenordening of van eenig ander accoord der kerkelijke samenleving wordt afgeweken. Geschiedt dit door een vergadering, die beginnen mocht met de aankondiging van zichzelf als de ‘meeste’ (niet: hoogste) vergadering der kerken, dan wordt dit gevaar nog des te ernstiger en acuter. Het is dan ook niet goed, hen, die tegen zoodanige afwijking opkomen, te beschouwen, of aan te dienen als degenen, die den vrede in gevaar brengen. Integendeel: mocht blijken, dat zij gelijk hebben, dan hebben zij den ónvrede, die het gevolg is van verbreking van het accoord der samenleving, bezworen, en zulks voor langen termijn. Het is ongetwijfeld terzake als men in dit verband wijst op den ‘zorgenzwaren tijd’, dien we thans beleven; alsmede op de noodzaak om samen op te trekken. Maar ditzelfde gevoelen bezielt ook hen, die opkomen, en zulks langs den kerkelijken weg, tegen loslating van de Kerkenordening. Wij mogen slechts zóó samen optrekken, als tevoren voor Gods aangezicht door de vrije kerken over en weer beloofd is, d.w.z. overeenkomstig Gods Woord en de aangenomen Kerkenordening. Hieronder komen we op de draagwijdte van deze belofte nog terug. En een zorgenzware tijd dringt den eisch tot betoon van trouw aan het accoord van samenleving | |
[pagina 471]
| |
slechts des te krachtiger aan bij aller consciëntie. Waar zoovele ‘vastigheden’ wankelen, daar behoort met name de kérk ‘de vastigheden’ te bewaren; en haar accoord na te leven. Verbreking van dit accoord te veroordeelen, en te bestrijden, is altijd roeping; en het besef van den nood der tijden mag hierin geen verandering brengen. Wanneer anno 1942-1943 besluiten genomen worden die onjuist zijn, en die besluiten blijven in hun van de Kerkenordening afwijkenden gedachtengang onweersproken, dan zou later - voorbeelden kennen we immers - gezegd worden: de synode van 1942/3 heeft zóó en zus gehandeld; die praktijk behoort dus te worden erkend als door de kerken zelf gevormd ‘kerkrecht’. Zou iemand dan zeggen: ja, maar ik vind dat ongeoorloofd, dan zou men hem straks toevoegen: maar u hebt destijds geen bezwaar ingebracht en niemand zou dan genoegen nemen met de verklaring: Ik heb het indienen van bezwaren nagelaten, omdat het in 1942/3 oorlog was. Laat men daarom niet thans de bezwaren op den achtergrond dringen onder verwijzing naar den kerkelijken vrede. Zulks te minder, omdat de ‘synode’ zelf hierin een voorbeeld had kunnen geven, dat zij intusschen niet gaf. Zij had kunnen zeggen: Wij zullen, gelet op den ernst der ingebrachte bedenkingen, onze besluiten niet nemen, of althans hun uitvoering opschorten, opdat de vrede niet wordt verstoord. De ‘synode’ merkt thans harerzijds op, dat zoolang een voorstel tot revisie gaande is, of in uitzicht gesteld werd, de eisch toch niet gesteld mag worden, dat de uitvoering van genomen besluiten worde opgeschort. Immers, zoo verklaart zij, ‘dan zou...de uitvoering van belangrijke besluiten langdurig kunnen worden verhinderd en aldus een praktijk worden toegelaten, die den goeden gang van het kerkelijk leven ernstig schaadt’. Er zal wel niemand zijn, die dit bezwaar onderschat. Maar daar staat tegenover, dat een vergadering, die haar eigen bevoegdheid op grond der kerkenordening in bepaald opzicht hoort betwisten, toch terwille van den vrede, juist terwille dáárvan(!), zich aan den voorzichtigen kant dient te houden. Wie opkomt voor handhaving van den kerkenordening draagt, indien hij gelijk heeft, metterdaad het krachtigst tot den vrede der kerken bij; want de Kerkenordening is het geldende accoord van samenleving. Uit ethisch oogpunt (het bewaren van de goede trouw in den omgang met elkander) is een ontkrachting van de Kerkenordening op dezelfde lijn te plaatsen als ontkrachting der belijdenis, die ook een accoord van samenleving, een formulier van eenigheid is. Het is daarbij niet de vraag of er maar ‘één man’ of ‘één kerk’, of slechts enkele mannen of enkele kerken zich bezwaard toonen, doch of de aangewezen gronden van bezwaar zelve fundamenteele kwesties raken. Wie zichzelf een macht toekent, welke anderen hem betwisten, dient den broederlijke omgang in eensgezindheid als hij de uiterste voorzichtigheid betracht. En dit geldt temeer in het onderhavige geval. Er kunnen conflicten ontstaan over één enkel afzonderlijk besluit; reeds zulk een conflict kan ernstig zijn. Thans evenwel was er een conflict over een samenhangende reeks van besluiten: eerst toch was er het bestreden besluit over zelfhandhaving en annexatie van agendumpunten zelf. Daarom had de Sneeker synode slechts prijzenswaardige zelftucht om der wille van de kerkelijke eenheid kunnen toonen, indien zij haar besluit tot zelfcontinueering en dus tot eigenmachtige uitbreiding van haar agendum had teruggenomen, nu het onder verwijzing naar de K.O. werd aangevochten. Het kerkelijke leven zou daarmee niet opgehouden zijn; want een generale synode ware in korte tijd saam te roepen geweest. ‘Wanneer b.v. | |
[pagina 472]
| |
bezwaren ingebracht worden tegen de benoeming van ouderlingen en diakenen of tegen de beroeping van een predikant, dan kan de bevestiging niet doorgaan, vóór de classis over het bezwaar een uitspraak heeft gedaan’, zegt prof. dr. H. Bouwman (Geref. Kerkrecht II, 44). Hier gold het bezwaar, in tweeden aanleg, de benoeming van een hoogleeraar;Ga naar voetnoot34. welke toch niet minder beteekenend is, dan die van een dienaar des Woords, omdat de hoogleeraar in dienst van alle kerken staat, althans als hij optreedt te Kampen. Maar in dit geval is het kunnen gebeuren, dat de inauguratie geschied is, zonder dat van de ingebrachte bezwaren er ook maar één enkele was weerlegd of besproken.Ga naar voetnoot35. De vrede der kerken wordt slechts in rechtshandhaving gediend. Men moet niet slechts in haar ‘eenheid’, doch ook in haar ‘heiligheid’ de kerk liefhebben. En een kerk heeft niet genoeg aan een verklaring van een benoemde, dat hij persoonlijk zich wettig van Gods gemeente geroepen acht; want meer dan zijn persoonlijke overtuiging (die overigens onmisbaar is) is de ‘overeenstemming’ der kerken, ook in dezen. Als prof. Bouwman (a.w. II, 58) opmerkt, dat de regel is, dat een besluit door een kerkelijke vergadering genomen, niet bindt, wanneer het in strijd is met een bepaling in de kerkenordening, dan laat hij daarop onmiddelijk volgen: ‘Er moet eenheid en een goede gang zijn in de besluiten der kerkelijke vergaderingen’. Hier wordt de kern geraakt: de eenheid wordt verstoord, niet door wie naar de K.O. verwijst, doch door wie haar overtreedt. Hebben de bezwaarden gelijk, dan heeft de synode van Sneek, toen zij zich eigenmachtig continueerde, en zaken van een andere vergadering aan zich trok, de eenheid van het kerkelijke leven verbroken. Hetgeen temeer te betreuren is, nu de kerkelijke pers grootendeels door machten van buiten, althans in laatster instantie was uitgeschakeld, en de onderlinge opbouw daardoor verhinderd. Waarschuwt deze ‘synode’ dus ‘tegen een mogelijke actie in de kerken, welke leiden zou tot verbreking van den vrede en de eenheid in ons kerkelijk leven’, dan worde niet vergeten, dat deze waarschuwing allereerst tot haarzelf gericht is, o.m. door prof. dr. S. Greijdanus en door ondergeteekende.Ga naar voetnoot36. Eenig argument heeft zij toen niet daartegenover gesteld, noch eenige moeite genomen om te overtuigen. Slechts heeft zij een ‘eisch’ gesteld, waarop wij nog terugkomen. Maar op deze wijze wordt het beroep op den vredeswil der kerken steeds zwakker, wanneer het van den kant der synode komt. Wie openlijk (en dan nog maar bij de kerken) zijn bezwaren kenbaar maakt, hoort het woord ‘actie’ bezigen, dat een onaangenamen klank heeft. En wie niet-openlijk, doch per vooralsnog niet gepubliceerden brief bezwaren kenbaar maakt, en dat op tijd, die hoort zich een eisch stellen op een toon, dien men liever zou zien aangeslagen tegen sommigen, welke het gereformeerde volk in zijn diepste | |
[pagina 473]
| |
overtuiging hebben gekrenkt.Ga naar voetnoot37. Ten overvloede hoort hij dan nog verzekeren, dat de kerken zich daarmee niet mogen bemoeien (blz. 7). Althans niet, zoolang de ‘synode’ zelf nog niets erover publiceerde. Alsof niet, ware de kerkelijke pers in actie, publicatie allang geschied zou zijn. En alsof niet de zaak-in-geding een heel gewone aangelegenheid is, die bij andere synodes in openbare vergaderingen zou zijn behandeld. En alsof niet bekend was geworden, dat prof. Greijdanus en ondergeteekende er niets tegen hebben, dat de kerkeraden kennis nemen van wat door en tot hen gezegd is. Inderdaad, de vrede der kerken wordt slechts daar gediend, waar het kerkelijke samenlevingsaccoord gehandhaafd, en voor het oog en oor der kerken zelve in alle openbaarheid wordt gesproken en gehandeld. | |
3. Bezwaarlijk of ongeoorloofd?De ‘synode’ begint haar apologie (die te danken is aan het blijkbaar voor de kerken toch wel nuttige verzet, anders wisten ze nog niets) met de opmerking, dat het haar ‘niet bevreemdt’, dat er bezwaren zijn gerezen. We zouden hier de vraag kunnen stellen, waarom zij dan zulk een hoogen toon aansloeg tegen de hoogleeraren Greijdanus en Schilder. Maar we luisteren liever verder. Het verzet bevreemdde niet, omdat de voortzetting van een generale synode over een tijdvak van meer dan drie jaren ‘in het algemeen’ ook wel ‘door ernstige bezwaren’ wordt gedrukt, zoo lezen we. Het is dus, volgens haar, een kwestie van bezwaren, meer niet. Maar niet van afwijking. Niet van ‘fout’. Niet van ‘overtreding’. Welke die ‘bezwaren’ zijn, laten we thans onbesproken; ze kunnen óns bezwaar, ingediend bij de kerkeraad van Kampen, slechts versterken. Maar, indien het hier alleen een kwestie van ‘bezwaarlijkheid’ gold, zouden we er niet aan gedacht hebben te opponeeren langs den kerkelijken weg. Wat daartoe dreef, was de overtuiging, dat de zelfcontinueering, en de daarme samengaande uitbreiding van het agendum, en het zelfs langer dan drie jaar blijven zitten, met terzijdestelling van de bepaling, dat drie jaar na opening der eene synode de andere, geheel nieuwe, moest samenkomen, een overtreding was van de bepaling van ons accoord van samenleving. Dat de regel, die binnen dat accoord als bindend gold, was verlaten. Dat de zaak zóó staat, is geen particuliere meening, doch o.i. een uitvloeisel van tot nu steeds erkende bepalingen ven de kerkenordening. In ons bezwaarschrift aan de Kamper kerkeraad (zie boven), wezen we reeds op enkele te dien aanzien vastgestelde bepalingen en besluiten. | |
[pagina 474]
| |
Ten overvloede wijzen we nog op de volgende uitspraken. a) Prof. Bouwman (Gereformeerd Kerkrecht II, 44) herinnert aan een uitspraak van prof. Rutgers (Kerkelijke adviezen I, 172): ‘Altijd is aangenomen, dat een enkel gemeentelid door een klacht de zaak niet drie jaren kan ophouden’. Hier is dus ook om aan bezwaarden en aan de kerken recht te blijven doen, ondersteld, dat drie jaren de uiterste termijn zijn, gedurende welken een bezwaar kan en moet dienen. b) Op voorstel van dr. W.A. van Es, ds. H. Hangelbroek, ds. W.H. den Houting sprak in 1938 (zie Heraut, no. 3145) de classis Leeuwarden uit: ‘dat wel de duur van een generale synode door de Kerkenorde niet bepaald is, maar toch wel het provisioneel sluiten eener generale synode en het daardoor latent laten voortduren daarvan met den geest en de bedoeling der K.O. in strijd is.’ c) Met ‘een kleine wijziging’ in deze ‘overweging’ (‘...der K.O. niet schijnt overeen te komen’) nam de part. syn. van Friesland-Noord deze overweging over (acta partic. syn. Fr. N, 8 juni 1938, art. 19). d) De generale synode van Sneek berichtte hierop aan de part. syn. van Friesland-Noord, dat het provisioneel sluiten eener synode als zoodanig niet gezegd kan worden met de K.O. in strijd te zijn; en, waar Friesland-Noord, uit hoofde van vermeld bezwaar, de gedachte geopperd had, meer dan eenmaal in de drie jaren een generale synode te doen samenkomen, daar antwoordde de generale synode van Sneek, dat er h.i. ‘geen genoegzame redenen bestaan om de synode vaker dan eenmaal in de drie jaren bijeen te roepen’. e) Zoowel de part. syn. als de generale synode voornoemd gaan dus uit van de grondleggende gedachte, dat drie jaren ten minste de uiterste grens zijn voor het samenkomen eener nieuwe generale synode. f) In zijn bespreking van dit voorstel-Leeuwarden hield prof. dr. H.H. Kuyper dan ook aan deze drie jaren vast (‘waarom een synode terwille-van gewichtige belangen der kerk, die niet voetstoots kunnen worden afgedaan en waarvan het toch zeer ongewenscht is, dat ze drie jaar uitgesteld worden, haar zittingen niet zou mogen verdragen, is niet wel in te zien’); Heraut, no. 3145. g) Enkele regels verder wordt dan ook door dezen auteur als de gewone regel erkend, ‘dat onze synodes slechts om de drie jaar vergaderen’, en dat hij hierbij niet denkt aan een zich voor eventualiteiten continueerende vergadering, blijkt, behalve uit wat we straks nog zullen aanhalen, ook uit zijn onmiddellijk daarna spreken van ‘de tusschentijdsche periode’; de periode dus, waarin geen generale synode gehouden wordt, omdat n.l. haar agendum is afgehandeld. h) Nog in zijn nummer van 8 mei 1938 constateerde de Heraut-redacteur, dat zelfs ‘zulk een verdragen...tot dusver sporadisch voorgekomen is, dat met het oog daarop geen bijzondere maatregelen behoeven genomen te worden’; men zie evenwel, wat thans geschied is en nu verdedigd wordt terwijl het veel meer dan ‘verdragen’ is geworden. (Heraut, no. 3146). i) Ook in volgende uitspraken (b.v. Heraut, 3146, 3151) wordt gesproken van den bestaanden regel van het ‘om de drie jaar synode houden’ (iets anders dan: een synode drie jaren, of zelfs langer aanhouden). Om de vier jaar een rijksdag, een schrikkeldag, is wat anders dan een vierjarige rijksdag, of schrikkelperiode. We lezen dan ook van ‘de bepalingen onzer K.O. dat de generale synode om de drie jaar gehouden zal worden’, een nuchtere parafrase van art. 50 der K.O. (Heraut, 3146); ‘bepaling’ ‘vaststelling’ zegt de auteur: | |
[pagina 475]
| |
‘een bepaling, die in de K.O. staat’, vergel. Heraut, 3147 (bepaling). j. De meerdere vergaderingen, aldus De Heraut, no. 3148, ‘komen slechts op door de Kerkenorde voorgeschreven tijden saam,....een generale synode om de drie jaar’. Komen dan ook van regeeringszijde vragen aangaande het gevoelen der kerken tot de deputaten voor de correspondentie met de Hooge Overheid en betreffen die vragen kwesties, waarover nog geen uitspraak van de kerken in synode bestaat, dan moet, omdat deze deputaten nu eenmaal aan hun instructies gebonden zijn, de Regeering maar overwegen of zij bereid is ‘drie jaar te wachten, totdat de generale synode opnieuw bijeen komt’ (Heraut, 3148). Een synode, die in plaats van driejaarlijksch, driejárig wordt, en dan maar alles en nog wat afhandelt, wat op den kerkelijken weg de aandacht vraagt, is hier onbekend. Heel nuchter wordt als het thans geldende gebruik voor het tijdsbestek tusschen de eene en de andere synode ‘een tijdsverloop van drie jaar’ gesteld (nr. 3149), ook al brengt dit het nadeel van mogelijk ‘drie jaar lang traineeren’ van appèlzaken mee (no. 3149). Zoo is nu eenmaal ‘ons synodale stelsel, zoals dit in art. 50 geregeld is’ (3149); ‘onder de bestaande omstandigheden’ ‘vergadert’ de generale synode ‘slechts eens om de drie jaar’ (3149, 3150). Dit ‘systeem’ moge moeilijkheden meebrengen, het waren evenwel geen Nederlandsche gereformeerden, doch Schotsche en Presbyteriaansche kerken, die deze moeilijkheden wilden overwinnen daardoor, dat ‘de synode...zich zelf continueerde’. (3150). k) ‘Verdaging’ eener synode, aldus de Heraut-redacteur, no. 3151, ‘draagt...een buitengewoon karakter en zal daarom alleen voorkomen wanneer op de synode zelf zaken aan de orde zijn gekomen, die niet terstond kunnen afgehandeld worden’. Let wel: er staat niet: zaken, die tijdens de synode zich voordoen, doch zaken, die op de synode zelf aan de orde gekomen zijn (en dus behooren tot haar eigenlijke agendum). l) Heel iets anders daarentegen dan zulk een verdaging zou de door een enkele begeerde practijk zijn, die aldus te werk gaat, ‘dat de synode, nadat ze de gewichtige zaken, die op het agendum stonden, had afgehandeld, zich zelf continueerde voor het geval, dat er tusschentijds zaken van minder belang aan de orde kwamen, zooals appèlzaken, die geen uitstel konden lijden’. De Heraut erkent, dat dit geen kerkrechtelijk bestaande regel, doch maar een door iemand ontworpen denkbeeld is, waarover het blad dan ook afzonderlijk wil spreken, als over een mogelijkheid, die te overwegen was voor de pers, doch allerminst een regel voor de kerken onder het thans heerschende ‘stelsel’ (3151). m) Over dit denkbeeld afzonderlijk handelende, merkt nu de Herautredacteur op, dat ons gereformeerd kerkrecht ‘een permanent bestuurscollege’ wel kent, maar dan ‘alleen in den kerkeraad (3152). ‘De synodes of meerdere vergaderingen...hebben...nooit een permanent karakter gedragen’ (ib). Een ‘opperkerkeraad’Ga naar voetnootaz. MAAR HET MODEL VAN EEN ‘KARDINALENCOLLEGE’ IS ONDER ONS ONBEKEND (ib). De leden der synodes (onder ons) kunnen ‘alleen handelen, omdat ze door de kerken zelve daartoe gemachtigd zijn, volgens den hun gegeven lastbrief (ib); ‘al komen de synodes op regelmatige tijden samen, | |
[pagina 476]
| |
om het jaar, of om de drie jaar, ze zijn daarom nog geen blijvend college, dat gedurende al dien tijd voortdurend hare (zijne) zittingen houdt’ (ib). ‘Heeft de synode de taak, die haar door de kerken zelf is opgedragen door gravamina zooals men oudtijds zeide, of zooals men thans zegt, door de voorstellen die bij haar zijn ingezonden en haar agendum vormen afgewerkt, dan spreekt het vanzelf, dat ze haar zittingen sluit. Af te wachten, of de kerken daarna met nieuwe voorstellen komen, kan de synode niet.’ (ib.). ‘Met het schrikbeeld eener permanente synode behoeft men daarom werkelijk onze kerken geen angst aan te jagen. Niemand met gezonde zinnen denkt er aan, zulk een permanente synode in te voeren. Ze is, practisch gesproken, onmogelijk. Ze heeft nergens, in geen enkele kerk ooit bestaan.’ (ib.). Wat de thans onder ons geldige en wettige regeling betreft (waaraan ze dus gebonden zijn), zegt prof. Kuyper, Herautredacteur, duidelijk genoeg: ‘Er kunnen gevallen voorkomen...van zoo hoogst ernstigen en dringenden aard, dat uitstel tot een volgende synode niet geoorloofd is en de kerken zelfs in gevaar van scheuring zou brengen...De vraag is...hoe zulk een buitengewone synode saam moet komen. Volgens onze Kerkenorde kan dit alleen geschieden doordat eerst de classes samenkomen en daarna de particuliere synodes om de afgevaardigden voor de generale synode te kiezen. Dit is ook de eenige weg, wanneer de synode na haar gewone taak volbracht te hebben definitief haar zittingen sluit. Want daarmee is vanzelf het mandaat, dat de kerken aan hare afgevaardigden gaven, afgeloopen, en moeten er dus, wanneer de synode opnieuw zou saamkomen, ook nieuwe afgevaardigden worden verkozen’ (ib.). n) Dit is dus de lijn der K.O. Daaraan zijn we gebonden. Den voorslag, het denkbeeld van een willekeurig iemand heeft een synode niet te volgen. Ook niet dat van prof. Hepp, die de hierboven onder l) en m) bedoelde persoon is. Hoe het zou gaan indien dit denkbeeld ware aanvaard door de kerken tezamen, dat laat de Herautredacteur ons in deze woorden zien: ‘Sluit de synode echter, zooals prof. Hepp wil, niet definitief, maar provisorisch met het oog op de mogelijkheid, dat in den tijd, die verloopt tot de volgende synode, er zich gevallen kunnen voordoen, die noodzakelijk een synodale beslissing eischen, dan is het mandaat der afgevaardigden ook niet afgeloopen, maar blijft nog van kracht’. (ib.). De hier als mogelijkheid geteekende methode is dus begeerd door prof. Hepp. Maar ze is nooit aanvaard door de gereformeerde kerken. Men heeft in het onderhavige geval evenwel, zonder de kerken te kennen, nog veel verder durven gaan, dan prof. Hepp wilde. Immers, volgens bovenstaande regelen moesten er dringende zaken zijn van hoogst ernstigen aard (die er in '42 niet waren), reikte het verlengde mandaat in geen geval langer dan drie jaar (maar het werden er vier, en men vondt het, zie de apologie der synode, blz. 2, ongeoorloofd, te vragen, ‘of het soms nog langer duurt’) en moesten de kerken zelf eerst zulk een verlengd mandaat voor eventualiteit x, ij, z goedvinden en toekennen (wat ze intusschen geenszins hebben gedaan). Men ziet dus, dat tusschen wat prof. Hepp opperde, en wat de K.O. metterdaad voorschrijft, een groote kloof ligt, ook volgens De Heraut. Derhalve ook tusschen wat thans metterdaad geschied is ter eener, en de K.O. ter anderer zijde. Volgens De Heraut. o) Ten overvloede merkt De Heraut op (nog steeds in No. 3152) dat ook bij een zoogenaamde verdaagde synode (binnen de drie jaar verdaagd, terwille van | |
[pagina 477]
| |
haar eigen agendapunten, K.S.) het mandaat geprolongeerd wordt, zij het dan ook, dat de particuliere synodes, zoo zij intusschen vergaderen, bevoegd zijn, andere afgevaardigden in hun plaats te verkiezen. Men denke bij het lezen van deze woorden (geschreven kort voor en ook met het oog op de SNEEKER synode en dus geenszins als ‘oude plunje’ of te wijzen) eens aan wat thans gebeurd is door die zelfde Sneeker synode, die haar agendum uitbreidde, zonder volmacht, de drie jaren uitbreidde tot vier en misschien wel meer, en intusschen de particuliere synodes liet verzoeken, geen andere afgevaardigde te verkiezen; waarbij dan deze zelfde Heraut-redacteur dit verzoek ondersteunde onder de opmerking, dat ‘mandaat’ en ‘instructie’ niet te scheiden waren. Hetgeen volkomen juist was, doch dan niet alleen voor de toekomst, doch ook voor het heden en het verleden had te gelden. Thans was deze opmerking ter wering van de gezonde actie der particuliere synodes volgens het eigen Heraut-getuigenis onjuist en een gelegenheidsredeneering, die in Christus' kerk niet thuis hoort. p) Als bezwaar tegen wat niet meer is dan een ‘voorslag’ van prof. Hepp, noemt De Heraut, o.a., ‘dat de kerken liefst van tevoren bekend moeten zijn met hetgeen op de synode zal behandeld worden en vooral bij ernstiger kwesties in staat moeten zijn in de instructie, aan de afgevaardigden mee-te-geven, daarover haar oordeel uit te spreken of voorstellen aan de synode te doen’ (3152). Men weet, dat in het onderhavige geval daarvan geen sprake geweest is; de kerken zijn de facto misleid door den term ‘loopende zaken’. Een uitdrukking, die ieder moest lezen met een door beschouwingen als de hierboven aangeduide gescherpt oog. Voor zulk een oog waren het dus ‘loopende zaken’ van het ‘loopende agendum’, waarvoor mandaat gegeven was en waarover de kerken hadden kunnen nadenken. De Heraut erkent dan ook, dat dit bezwaar ernstig is; in ‘noodgevallen’ (waarvan intusschen hier geen sprake was) moge men er wel eens overheen gestapt zijn, het weegt toch nog zoo ernstig, dat het blad prof. Hepp wijst op de mogelijkheid, dat hij er nog een oplossing voor weet te geven. Die oplossing, intusschen ons trouwens onbekend, is geen kerkelijke beslissing geworden.
* * *
Hiermede worde volstaan. Tot ons uitgangspunt terugkeerende, merken we op: Hetgeen in geding gekomen is, was geen kwestie van een ‘meer-of-minder-door-bezwaren-gedrukt-worden’, doch van ‘al-of-niet-van-de-geldende-bepalingen-afwijken.’ Het schijnt ons betreurenswaardig, dat in de apologie der ‘synode’ de zaak aldus gesteld wordt. En dat daarna hetgeen geschied is, wordt verdedigd als volkomen in overeenstemming met de K.O. Ware erkend: Hetgeen wij deden, was eigenlijk ongeoorloofd, dan zou daarmee de ook o.i. slechts ongaarne gehanteerde ‘strijdbijl’ kunnen begraven zijn. Niemand zal, vooral thans, gaarne stof opwerpen over zaken, waar geen principieele vraag mee gemoeid is. Nu evenwel thans een vergadering, die zegt, de autoriteit eener synode te hebben behouden ten einde toe, en die zelve de Kerkenordening heeft te handhaven, verklaart, dat er wel bezwaren doch geen overtredingen aan te | |
[pagina 478]
| |
wijzen zijn, ja, de Kerkenordening gaat ‘verklaren’ op een wijze, die dienen moet, om alle conflict tusschen haar en die K.O. te ‘loochenen’, nu moeten wij wel verder gaan. Werd thans gezwegen, dan zou zulk een ‘synodale’ toelichting en zulk een parafrase van de K.O. aanvaard worden en althans aanvaard heeten, zij het ook stilzwijgend, als goede gereformeerde praxis. En wijl die praxis fout is en gereformeerd kerkrecht o.i. anders heeft te spreken, dan door de ‘synode’ - voor deze gelegenheid - ons wordt geleerd, daarom bespreken wij deze nadere toelichting, hoe ongaarne ook. Wij meenen te hebben aangetoond, dat tusschen de ‘zachte’ probleemstelling der ‘toelichting’ en bovenstaande uitspraken der ‘gangbare meening’, ja der K.O., een kloof gaapt. | |
4. WantrouwenDe ‘synode’ beklaagt zich, blz. 2, over ‘wantrouwen’, dat in de kerken is ‘gaan heerschen’ (!) en bedroeft zich daarover. Voor zoover op (ons voorts onbekende) uitlatingen mocht zijn gereageerd die van andere zijde mochten zijn gedaan, kunnen we daaraan voorbij gaan. Wat wij zelf aanvoerden, wordt, al is het - zie boven - gelezen, niet aangeraakt. Toch willen we iets opmerken. Het schijnt ons ongewenscht, de kerkelijke besprekingen der ingebrachte bedenkingen te beïnvloeden, of op een zijspoor te leiden, door klachten over wantrouwen. Een synode moet het niet noodig hebben, ‘vertrouwen’ te vragen. Haar afgevaardigden verkregen één voor één het vertrouwen van de hen deputeerende vergadering. Máár: bij die deputatie was tevoren gezegd: u hebt ons vertrouwen voor die en die bepaalde taak. U geniet vertrouwen, maar wordt nochtans door ons geïnstrueerd. Dit en dat is uw taak; verder gaan dan die taak moogt gij niet. Mandatarissen, die buiten hun mandaat gegaan zijn, of, van wie zulks beweerd wordt, moeten alsdan niet klagen over wantrouwen, maar opening van zaken geven: ze zijn opdrachtontvangers en hebben geen rechten buiten de opdracht om. Dat het hier geen kwestie van wantrouwen aangaande personen kan zijn, doch een van het recht en den plicht der kerken zelf is duidelijk. Zoodra toch de vraag gesteld wordt, of synodale besluiten overeenstemmen met de K.O., behoort een synode de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Vooral een synode, die vergadert na die van Middelburg 1933. Daar toch is openlijk gebleken, dat afwijking van de K.O. heel het kerkelijk leven aanstonds in de grootste moeite brengen kan.Ga naar voetnoot38. De veroorzakers der moeite zijn dan niet zij, die de bezwaren aanwijzen, doch zij, die oorzaak van klacht geven, in dezen: de afgevaardigden ter synode zelf. | |
[pagina 479]
| |
Immers, heel de kwestie van het zich al of niet conformeeren aan synodale besluiten, die kerkrechtelijk foutief zijn, is reeds aan de orde geweest ter synode van Middelburg. Het was daar opgevallen, zie Acta, art. 2 ‘dat de credentiebrief van de afgevaardigden van de partic. synode van Friesland (N.G.) een van den gewonen vorm afwijkende formuleering heeft’ (de qualificatie ‘gewoon’ waartegenover ‘ongewoon’ staat, blijve onbesproken). Blijkens bijlage LXV, blz. 302 der Acta, luidt het slot van bedoelden credentiebrief: ‘De Gereformeerde kerken in Friesland (noordelijk gedeelte) zullen alles, wat door de Generale synode wordt besloten, voor vast en bondig houden, voor zoover het niet strijdt tegen het Woord Gods en de Drie formulieren van eenigheid en Kerkenordening’. Met andere woorden: 75 kerken met ongeveer 72 kerkeraadsleden-predikanten en meer dan 50.000 ‘zielen’, van welke ruim 25.000 belijdende leden, hebben bij de afvaardiging der thans zittende, en vroeger zitting hebbende synodeleden gezegd: gij moogt besluiten; wat gij besluit zullen wij houden. TENZIJ het in strijd komt o.m. met de K.O. In dat geval hebben wij bij voorbaat aan u, en al uw mede-afgevaardigden duidelijk gezegd, dat we niet beloven uw zoodanige besluiten te zullen houden voor vast en bondig. We zullen ze dan niet behoeven te ratificeeren; onder geen enkele conditie zoudt ge zoo iets van ons mogen verlangen, laat staan, op hoogen toon: eischen. Want ge zoudt eenvoudig niets te eischen hebben: Wij, vrije kerken eischen van u, dat ge u houdt aan de afspraak. En als ge op deze manier, d.w.z. met zulk een credentiebrief niet gaan wilt, blijft ge maar thuis. En als uw mede-afgevaardigden op die manier, d.i. met zulk een credentiebrief, u niet als partners erkennen willen, en niet met u vergaderen willen, dan komt ge maar thuis. Hoe het zij: dit is onze belofte, en zie hier tevens de grens van ons beloven. Deze credentiebrief, die blijkens de Acta van Middelburg 1933, de bijzondere aandacht eener generale synode had en een uitvoerig rapport heeft uitgelokt, is niettemin als zoodanig aanvaardt. Er mocht een strooming zijn, die bezwaren had tegen den credentiebrief van Friesland-Noord, niettemin heeft de Middelburgsche synode de afgevaardigden ontvangen en zitting doen nemen, zonder dat hun credentiebrief gewijzigd was. Wel is door de rapporteerende commissie een voorstel gedaan om uit te spreken: dat in een credentiebrief, welke een partic. syn. uitreikt aan haar afgevaardigden ter generale synode, niet behoort voor te komen, dat de in die partic. synode samenkomende kerken de besluiten der generale synode zullen aanvaarden, voor zoover ze niet in strijd zijn met de K.O. Maar dit voorstel is - wij zeggen: gelukkig - niet aanvaard. De synode nam in | |
[pagina 480]
| |
dezen geen beslissing (art. 248). Gelukkig, zeiden we: want naar onze overtuiging, die blijkbaar door velen gedeeld wordt, brengt het karakter, zoowel eener synode als van een credentiebrief en van de afgevaardigden en van de K.O. en van het kerkverband mee, dat synode-besluiten worden onderzocht door de kerken en dat, overeenkomstig art. 31, de K.O. wel degelijk óók elke synode bindt, tenzij ze, niet maar terwille van een incident, maar opzettelijk, en in gemeen overleg in wettigen vorm wijziging onderging. Nu heeft men later wel getracht de partic. synode van Friesland-N. tot andere gedachten te brengen; de classis Hallum n.l., vertegenwoordigd door ds. J. DoumaGa naar voetnoot39. van Britsum, heeft de meening verdedigd, dat de generale synode, volgens de K.O. zelf, de K.O. mag wijzigen (wat natuurlijk het fijne puntje niet is, dat is slechts, of, zoolang niet in gemeen overleg de K.O. gewijzigd is, daarvan mag afgeweken worden). Intusschen heeft deze poging niet gebaat; de partic. synode van Friesland-N. besloot haar credentiebrief in den bekenden vorm te handhaven (zie acta part. syn. Fr. N. 3 juni 1936, art. 23; vergel. wat de heer H. AlgraGa naar voetnoot40. schreef, overgenomen in De Reformatie van 27 mei 1938, blz. 319, kolom 3). De kerken hebben haar onderlinge verhouding in de K.O. geregeld. En een bepaalde kerk zou zich met recht gedupeerd mogen achten, als de andere kerken tegen die K.O. in, tegen haar gingen optreden...Als de synode op een bepaald punt een ‘nieuw kerkrecht’ wil invoeren, moet zij eerst de K.O. wijzigen. Zij kan niet de oude bepaling laten staan en tegelijk volgens een nieuwe bepaling handelen. En als de synode de K.O. wijzigt, heeft iedere kerk zich wel terdege af te vragen, of er reden is over die wijziging bezwaard te zijn en daartegen op wettige wijze zich te verweren...Pogingen om onze partic. synode (die van Fr. N,. K.S.) van dit standpunt af te brengen, hebben dan ook niet het minste succes gehad. Tot zoover de heer Algra. Het is dus een nuchter feit, dat in de synode van Sneek wederom afgevaardigden waren, b.v. dezelfde ds. J. Douma van Britsum, die zitting verkreeg (als secundus) in gebondenheid aan dezen lastbrief. Hiermee was aanstond de vraag, of men zich strikt aan de K.O. bondt, tot een kwestie van eerlijkheid in den omgang geworden. Door als secundus-lid namens de kerken van Friesland-Noord zitting te nemen, heeft ook ds. J. Douma zich de facto geconformeerd aan de synode van Friesland-Noord. Hij | |
[pagina 481]
| |
heeft daarmee factisch zijn eigen credentiebrief aanvaard. Hij wist, en alle andere afgevaardigden uit Friesland-Noord wisten ook, dat de kerken, die zij (zoover het wettelijke agendum betreft) vertegenwoordigden, niet voor vast en bondig zouden houden, wat besloten mocht zijn in strijd met de K.O. Dat ds. J. Douma persoonlijk het in 1936 anders bleek te willen, doet niet ter zake; door zitting te nemen conformeerde hij zich aan zijn particuliere synode. Maar dan bracht de generale synode van Sneek, zoodra hij - hetgeen zij heeft durven doen! - van personen of kerkeraden onderwerping aan van de K.O. afwijkende besluiten eischte, niet allereerst deze personen of kerkeraden, maar in de eerste plaats haar eigen leden, met name die van Friesland-Noord, in moeilijkheid. Zou hun kerk, haar eigen verzekering indachtig, nadrukkelijk weigeren, de van de K.O. afwijkende besluiten voor vast en bondig te houden, dan zouden zij zich aan dien kerkeraad hebben te conformeeren, of anders zich te wenden tot hun particuliere synode. Maar aan haar hádden zij zich al in een den weigerenden kerkeraad gunstigen zin geconformeerd, door n.l. zitting te nemen. Dan naar de generale synode? Maar indien het de huidige was (lang zittende), dan waren ze rechter in eigen zaak; immers, aldaar hadden zij meegewerkt aan het stellen van een eisch aan particulieren en buitenFriesche kerkeraden tot onderwerping, die hun Friesche kerkeraad van te voren had geweigerd. Aan dat besluit tot het stellen van den onderwerpingseisch hadden zij zich dan weer wél geconformeerd, zoo zij het niet met blijdschap hebben begroet en mede helpen nemen...
Is dit iets anders dan de kerkrechtelijke chaos?
En mag de synode, die verdeeldheid brengt in haar eigen gelederen, dan zich van achteren beklagen over wantrouwen, en over een geest, die niet der liefde is? Dit klagen komt te laat. Immers bij voorbaat is de synode in dezen gewaarschuwd, n.l. behalve door prof. dr. S. Greijdanus ook door ondergeteekende, die haar o.m. dit schreef (d.d. 27 aug. '42, dus vóór de vergadering van 1 sept. d.a.v.): Ik vrees, dat uw vergadering op meer dan één punt bezig is ‘geschiedenis te maken’, als ik het zoo mag uitdrukken, die later zal worden aangenomen als basis voor verdere handelingen, zonder dat evenwel rijp overwogen is, of voor uw handelingen de rechtsgrond aanwezig is, gelijk die bepaald wordt door het Woord Gods en de kerkelijke formulieren, b.v. ter zake van het kerkrecht. En dat alles in een tijd, waarin de stem van velen, die anders in betrekking tot het kerkelijke leven hun opinie plachten te doen hooren, gesmoord is... De vraag, of men met zijn eigen broeders zou rekenen, is dus de synode zelf voorgelegd. Die vraag had reden, omdat de synode van Middelburg het niet aangedurfd had, een kerkrechtelijke praxis of theorie, welke den credentiebrief van Friesland-Noord niet veroordeelde, zelf te veroordeelen. Het kerkrecht, zooals het in betrekking tot den credentiebrief en de synodale gebondenheid in tegenstelling met Friesland-Noord door prof. dr. H.H. Kuyper en ds. J. Douma, resp. in De Heraut en in de verg. der classis Hallum en der part. syn. van Friesland-Noord was verdedigd, was door de Middelburgsche synode niet | |
[pagina 482]
| |
gesanctioneerd. Ondergeteekende nu vermoedde, en de uitkomst heeft hem in herhaalde handeling van de vergadering der afgevaardigden naar de synode van Sneek helaas in het gelijk gesteld - dat, voor een deel der synodeleden bewust, en voor het meerendeel onbewust, zou worden aangestuurd op een kerkrechtelijke praxis waarbij de wijsheid van Middelburg 1933 zou worden prijsgegeven door incidenteele beslissingen van de ‘synode’ van Sneek. Maar daarom zeggen we vrijmoedig: de vraag om vertrouwen komt te laat. Een synode, die van particulieren en van enkele kerkeraden eischt, wat blijkens de door haar zelf aanvaarde credentiebrieven, vooral na het eerlijke Middelburgsche besluit, niet mág geëischt worden, begunstigt, grootendeels zonder het te begrijpen, maar in geen geval ongewaarschuwd, de kerkrechtelijke meening van enkelen ten koste van die van anderen, die soms door vreemd geweld tot zwijgen zijn gedoemd, en verbreekt zoo zelf den band der eenheid en der tegemoetkomende houding. Haar klacht keert op haar eigen hoofd weer. Temeer waar zij bezwaarden wel met een ‘hoogen’ eisch, maar voorts met ijzig stilzwijgen en algeheele afwezigheid van argumenten is tegengetreden. Zij heeft personen en kerkeraden willen binden aan de particulieren meening van dr. H.H. Kuyper, en deze begunstigd, zelfs ondanks Middelburg's verstandige besluit, om de kerken aan de particulieren opinie van prof. dr. H.H. Kuyper en van ds. J. Douma van Britsum niet te binden. Men vraagt zich af, hoe weinig synodeleden aan deze dingen hebben gedacht toen zij aan den hoogleeraren Greijdanus en Schilder en aan enkele kerkeraden brieven lieten schrijven, waarvan het improvisatiegehalte en de hooge toon kwalijk bij elkander pasten. Maar men vraagt zich tevens af, hoe het toch eigenlijk met de meening van hén stond, die zich wél herinnerden wat er te doen geweest was om den credentiebrief van Friesland-Noord. Men kan niet zeggen, dat de schijn is ontgaan, alsof, wat te Middelburg niet bereikt kon worden, thans langs den weg van ‘eischenstellen’ en van dreigen toch nog tot basis van officieele handelingen werd genomen. Een ‘synode’, die klaagt over wantrouwen, moest zich eens afvragen, of zij niet het vertrouwen heeft ondermijnd, en dat zoogenaamd, in naam der kerken. Het vertrouwen in mannen, die zich te rechter tijde hebben herinnerd, wat de bedachtzaamheid van Middelburg 1933 allen kerken ter vrije overweging heeft overgelaten. In het klimaat, waarin ‘eischen’ gesteld worden, moet men liever voor het front komen om zijn zaak voor God en menschen open te leggen, dan te klagen over...wantrouwen. | |
5. De ‘motieven’De ‘synode’ laat - thans - iets zien van de ‘zeer gewichtige redenen’ die haar hebben ‘gedrongen’ tot zelfcontinueering en eigenmachtige uitbreiding van agendum. Ook nu is de mededeeling dienaangaande nog onvolledig en onoverzichtelijk. ‘Onder meer’ waren het de aangegeven redenen. Een deel wordt dus niet genoemd, en aan de critiek onttrokken. Wat nu de aangevoerde ‘redenen’ en ‘motieven’ zelf betreft: | |
[pagina 483]
| |
a) Gewezen wordt op ‘zeer belangrijke kwesties, rakende de verhouding van de kerken tot de bezettende macht’; deze zouden een behandeling ‘door zooveel mogelijk dezelfde afgevaardigden’ ‘eischen’; welke ‘eisch’ dan ‘vooral op aandrang van de deputaten voor de correspondentie met de Hooge Overheid’ zou hebben gegolden. Maar hier valt tegenover op te merken:
1) Ook deputaten voor correspondentie met de hooge overheid, wier taak trouwens zelf afzonderlijke overweging en afgrenzing verdient onder ‘de huidige omstandigheden’, zijn gehouden aan de bestaande regeling, en mogen noch daarvan afwijken, noch in het verlangen tot zoodanige afwijking gehoor vinden. De commissie, die ter Middelburgsche synode van 1933 over den credentiebrief van Friesland-Noord te rapporteeren had, heeft als haar gevoelen uitgesproken, dat, ‘wanneer de synode bijeen is, door dit feit alleen alle deputaten haar bevoegdheid verloren hebben’ (Acta blz. 303). Zou deze meening juist zijn (ons schijnt ze wel aanvechtbaar), dan klemt juist op het standpunt van wie zoo denkt, des te meer de overtuiging, dat de synode zich niet op deputaten kan beroepen; zij zelf behoudt verantwoordelijkheid voor eigen beslissingen.
2) De synode had te rekenen met de mogelijkheid, dat niet alle kerken zich zouden kunnen vinden in de houding, die zij, de synode, had ingenomen tegenover de bezettende macht; en de bevoegdheid der kerken, om overeenkomstig de K.O. na drie jaren opnieuw in synode saam te komen, teneinde ook inzake de relatie tot de bezettende macht zich vrij te bezinnen, bleef onder alle omstandigheden gehandhaafd. Deze synode miste het recht, de kerken te verhinderen, deze verhouding opnieuw te bestudeeren, en daarin, mocht het gewenscht worden, verandering aan te brengen.
3) Indien dit argument den doorslag had moeten geven, hoe kon dan, vrij kort nadat deze ‘toelichting’ tot de kerken gekomen was, toch reeds weer gepubliceerd zijn (en dit door ‘deputaten’), dat de volgende generale synode ‘reeds in het laatst van juni 1943’ moest bijeenkomen? Niemand kan voorspellen dat tegen eind juni de bezettende macht voor een andere zal hebben plaatsgemaakt. Indien dus volgens het eigen nadere oordeel der ‘synode’ onder de bestaande verhoudingen een nieuwe generale synode saamgeroepen kan worden, dan is daarmee door haar zelf het dwingend karakter van de verlangens der deputaten voor correspondentie etc. ontkend. Maar waartoe dient het dan, den eisch te stellen, dat men zich aan onverklaarde besluiten die van de K.O. afweken, zou conformeeren, en aan de uitvoering daarvan loyaal zou meewerken? Een vraag, die te meer klemt, waar, zoowel in het stellen van dien ‘eisch’ als in het ‘toelichtend’ schrijven, nog beweerd wordt, dat de vraag, of deze ‘synode’ dan soms zal zitten tot het eind van den oorlog ‘niet gesteld moest worden en zeker niet voor beantwoording vatbaar is’? De vraag is enkele weken later (en eigenlijk enkele dagen later) dan waarop zij onbeantwoord heette te moeten blijven toch beantwoord.
b) Gewezen wordt voorts op de ‘practische bezwaren’ welke de ‘voorbereiding voor de volgende generale synode voor de roepende kerk van Utrecht met zich | |
[pagina 484]
| |
meebracht’. Niemand zal die moeilijkheden ontkennen; maar vermoedelijk zal ook niemand den waan gevoed hebben dat die moeilijkheden in augustus 1942 grooter waren dan in juni 1943. Eerder zou elk het tegenovergestelde hebben ondersteld. Niettemin wordt, alweer enkele dagen nadat dit aan de kerken gerapporteerd wordt, uitgesproken, dat ‘de mededeelingen’ der kerk van Utrecht ‘betreffende de bestaande logiesmogelijkheden’ vrijmoedigheid gaven tot het doen bijeenkomen eener nieuwe synode reeds in juni 1943. Helderheid van voorstelling omtrent de ‘motieven en redenen’ verkregen we zoo niet. In zulk een situatie houden we ons des te liever aan de bestaande Kerkenordening. Lezen we tenslotte, dat de hoofdvraag niet is of ‘deze synode de voorkomende zaken behartigt, maar of deze behandeld en afgedaan worden in overeenstemming met het Woord Gods en tot heil van de kerk’, dan merken we op, dat niet wij, doch de door de kerken aanvaarde bovenbedoelde credentiebrief alsmede de Kerkenordening zelf (in art. 31) als reden voor het ‘niet-vast-en-bondighouden’ co-ordineeren: strijd met Gods Woord én strijd met de K.O. (die hier ongenoemd blijft), en voorts, dat zulk redeneeren wel juist is op het standpunt volgend hetwelk een ‘synode’ een soort van ‘opperkerkeraad’ is, die ‘voorkomende zaken’ behartigt, maar niet op het andere, o.i. alleen juiste standpunt, dat een synode allerminst een ‘opperkerkeraad’ is, bestuursmanieren heeft te haten, en geen bevoegdheid heeft buiten haar regelmatig opgestelde agendum.
* * * | |
6. De ‘uitlegging’ van art. 50 der K.O.Ten bewijze, dat ze niet van art. 50 der K.O. afgeweken is, geeft de ‘synode’ een ‘uitlegging’ van art. 50, welke ons verbaast en bedroeft. Verbaasd, wijl ze ons toeschijnt eerder een improvisatie dan een wel overwogen redeneering te zijn. Bedroefd, niet alleen om deze reden doch ook omdat ze - en zulks onder de schijn en zéker onder de praetentie van synodaal gezag - de K.O. ontkracht, en tegen haar ingaat. 1) De ‘synode’ wijst op het in art. 50 gebezigde woord ‘ordinairlijk’, voorkomende in de bepaling: ‘De nationale synode zal ordinairlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen’. Volgens haar is het woord afgeleid van ‘ordinaris’. Waarop dan een redeneering gebouwd wordt. Het is jammer, dat de vergadering zoo iets schrijft, zonder te letten op de door de Middelburgsche synode van 1581 bezorgde officiëele Latijnsche vertaling van de kerkenordening. Daar luidt het (Rutgers Acta Ned. Syn. 16e eeuw, p. 388/9): Nationalis Synodus ordinarie tertio quoque anno celebrabitur, nisi quid ut citius convocetur vigeat. Het woord ‘ordinaarlijk’ is dus afgeleid van ‘ordinarius’, van welk bijvoegelijk naamwoord het een bijwoord is. | |
[pagina 485]
| |
2) Volgens de ‘synode’ nu beteekent het ‘gewoonlijk’: ‘in den regel’ maar niet: ‘naar den regel’. Van den regel mag dus worden afgeweken, zoo wordt hier geoordeeld, hetgeen dan gegrond wordt, niet op den officiëelen tekst, doch op ons ‘spraakgebruik’. Maar dat is onjuist. Let men op wat Du Cange schrijft over het Grieksche woord ‘ordinarios’ en zijn latijnsche aequivalent ‘ordinarius’ (vgl enorthinos, ordinarius), op den term ‘consul ordinarius’ (vgl. gewoon hoogleeraar, professor ordinarius, die de officiëele hoogleerarenreeks toebehoort daarvan een lid uitmaakt), en let men tevens op wat woordenboeken als ‘Forcellini Totius Latinitatis Lexicon’.Ga naar voetnoot41. e.a. ten beste geven, dan beteekent ‘ordinairlijk’ handelen, zulk een handelswijze, waarin de orde, de regel, de wet (lex), wordt gehandhaafd (servatur), zie ook Klotz, Handwörterbuch:Ga naar voetnoot42. regelmatig, ordentelijk, de vastgestelde reeks vormende. De tegenstelling met ordinaarlijk is: extra-ordinair. Men kan dan ook ‘ordinairlijk’ beter door ‘regelmatig’, ‘geregeld’, ‘volgens den regel’ vertalen. ‘Naar den regel’ en niet: in den regel. Na drie jaar - ziedaar de regel. Er kunnen uitzonderingen zijn: maar dan - zegt art. 50 - alleen maar (nisi, tenzij) om den tijd korter te nemen. In geen geval, om hem langer te doen zijn. Als een leerling ‘regelmatig’ de school moet bezoeken, dienen de ouders dit voorschrift niet te ontkrachten door er van te maken, dat hij, ‘in den regel’ naar school moet. En als de belasting ‘regelmatig’ wordt geïnd, neme volgens art. 36 Geloofsbelijdenis niemand zich voor ‘in den regel, hoewel niet naar den regel’ zijn belasting te betalen. De overheid zou voor haar belastingwetten zeker niet de synodale uitlegging aanvaarden. Is er een wet, een regel, een afspraak volgens welke een ‘gewoonte’ tot ‘regel’ is aangenomen over en weer, dan beteekent in het kader daarvan ‘ordinairlijk’: regelmatig, naar den regel. In het geval van die overheid, met leerplicht en belastingplicht is er een overheidsbepaling. In het geval der K.O. een in vrij overleg gemaakte afspraak-bepaling. Maar in beide gevallen een bepaling, geen beschrijving van een of andere gewoonte, waarvan de bindende kracht zou ontbreken. Weshalve de ‘synode’ haar conclusies uit art. 50 en het daar gebezigde woord ordinaarlijk grondig heeft te herzien’.
3) Dat in art. 68 staat, dat de dienaars ‘ordinaarlijk’ in de namiddagsche predikatiën den catechismus hebben te behandelen, terwijl er wel kerkeraden zijn die het in den ochtenddienst laten doen, verandert hieraan niets. Vooreerst | |
[pagina 486]
| |
moet men den tekst der wet niet uitleggen naar wat de menschen er van maken; dat is bederf. Voorts is de bedoeling van art. 68, dat de catechismusprediking regelmatig zal geschieden; bepaling nummer een; en dat het 's middags gebeuren zal: bepaling nummer twee. Vervolgens is o.i. ook inderdaad het overbrengen van de catechismuspreek naar den ochtenddienst, niet vanwege het woord ‘ordinairlijk’, maar vanwege het feit van bepaling nummer twee, af te keuren, zoolang de K.O. niet is gewijzigd. En eindelijk, wat ‘bepaling nummer een’, het ‘ordinairlijk’ preeken betreft: de bedoeling is ook hier, dat de kerkeraden regelmatig zullen doen handelen over den catechismus en dat werk niet zullen overlaten aan eigen willekeur of aan de voorkeur van den predikant of gemeente. Gelijk in het samenroepen eener synode, een zaak van alle kerken, de regel te gelden heeft, dien alle kerken voor elkaar hebben gesteld, zoo geldt voor elke plaatselijke kerk, dat voor de regeling van den dienst des Woords, die in nadere details een zaak van die plaatselijk kerk is, de regel wordt gevolgd, dien de kerkeraad (nader) vaststelde.
4) Art. 50 kent wel uitzonderingen op den regel van het om de drie jaren samenkomen eener synode, doch deze uitzonderingen zijn slechts ‘in één richting’ geoorloofd, n.l. in de richting van de verkorting van den termijn van drie jaar, verloopende tusschen de opening der eene en die der volgende synode. Dit geeft ook de ‘toelichting’ der ‘synode’ toe. Maar - zoo redeneert zij weer - maar: dit beteekent niet exclusief, dat verlenging van den termijn absoluut zou verboden zijn. Vraagt men, hoe men aan deze opvatting komt dan is het antwoord: ‘dan had er op zijn minst in dit artikel moeten staan: ‘De nationale synode zal ten minste alle drie jaren eensgehouden worden.’ Nu is het altijd te ontraden, een bestaande bepaling (met name als ze eeuwen oud is) een uitleg te geven, welke ‘gegrond’ is op de afwezigheid van een (in de taal van den lateren lezer gestelde) anderen uitleggers buiten kijf tegemoet komende redactie. Vooral hier is dit een foutieve redeneering, waar ze zich slechts handhaven kan, zoolang men t.a.v. het woord ‘ordinairlijk’ de gewraakte opvatting van zooeven krampachtig vasthoudt. Evenwel, dit is het voornaamste antwoord op de ‘synodale’ parafrase niet. Hoofdzaak is, dat wat zij constateert, dat er ‘dan had moeten staan’, er ook werkelijk staat. We wijzen weer naar de officiëele Latijnsche vertaling: tertio quoqu anno celibrabitur. Letterlijk: in elk derde jaar zal zij gehouden worden (de synode n.l.) Ieder derde jaar. Elken zevenden dag is het sabbath. Dat is: eens op de zeven dagen, en ook: eens om de zeven dagen. Elk vierde jaar heeft een schrikkeldag; - dat is eens op de vier jaar, en ook: eens om de vier jaar. Het Latijnsche: ‘tertio quoque anno’ spreekt duidelijk genoeg. Maar de redactie ‘tenminste’ zou juist dan alleen er hebben kunnen staan, indien de bedoeling geweest ware: het staat aan het believen van een of andere synode of roepende kerk, in dezen overigens naar verkiezing te werk te gaan. Doch juist om deze eigenmachtigheid en zulke losheid van het tusschen de kerken getroffen accoord uit te sluiten, staat er: ordinarie, d.w.z. regelmatig. Regelmatig om de drie jaar. En, niet als het iemand in den zin komt, maar als er eenige dringende nood is, alleen dan binnen de drie | |
[pagina 487]
| |
jaar. Wie ‘ordinairlijk’ maar opvat als ‘regelmatig’, naar vasten regel, die heeft het ‘tenminste’ niet noodig; want het ligt er dan al in opgesloten.
5) Volgens de ‘synode’ moet er sterk de nadruk op worden gelegd (zij vindt het dus een klemmend argument), dat art. 50 met geen enkel woord over den zittingsduur van een synode spreekt. Volgens de synode wil dit artikel ‘alleen zorgdragen, dat de kerken ordinaarlijk niet langer dan drie jaar zonder synode zijn’. Aan dezen eisch, zoo heet het dan, is tenvolle voldaan! Het is goed, zich eens in te denken, wat hier staat. De huidige toestand, volgens welken de synode ‘gedurende meer dan drie jaar telkens...vergadert’ wordt dus geacht tenvolle te voldoen aan art. 50, waarvan de zin zou zijn: een synodeloos tijdperk mag niet langer dan drie jaar duren. Tenminste, zoo zou dan ongeveer de zin zijn, want volgens de logica der ‘synode’ beteekent ‘ordinaarlijk’: in den regel. Haar conclusie uit art. 50 is dus niet meer dan deze wijsheid: in den regel moet een synodeloos tijdperk maar niet langer dan drie jaar duren, maar bedenk het wel: uitzonderingen zijn mogelijk; het synodeloos tijdperk mag ook langer dan drie jaar duren; het ‘in geen geval langer’ hebben volgens de ‘synode’ de bezwaarde broeders er maar ‘ingelegd’. Met één slag wordt hier een streep gehaald, niet alleen door de ettelijke uitspraken van ‘De Heraut’, waarvan boven enkele werden aangehaald, maar ook door de officieele, zelfs in de uitgave van de K.O. (Wageningen, 1934, blz. 61, 28) opgenomen synodale bepalingen, waaraan de onderstellingen van een ‘driejarige periode’ tusschen de opening van de eene, en die van de andere synode ten grondslag ligt (Acta Middelburg, XXVIII, sub 4, art. 231). Volgt men de logica van deze alle gangbare meeningen weersprekende ‘uitlegging’ van art. 50, dan gebeurt er dus niets abnormaals meer, indien een synode vier jaar of zelfs langer blijft zitten, daarna drie jaar zonder synode laat verlopen, en vervolgens na dien termijn weer een synode doet samenkomen, voor niemand weet hoelang. Wat er bij zulk een ‘regeling’ van het recht van appèl terecht komt, behoeft men niet te vragen. Zou b.v. een synode drie jaar ‘zitten’, en zou na drie jaren (dat ‘mág’ hier immers) een nieuwe synode samenkomen, dan zou een revisie-verzoek negen jaar na zijn aanleiding kunnen worden afgehandeld, en een gewoon appèl misschien zes jaren moeten wachten. En dan is dit nog een gunstig geval, want volgens de logica der ‘synode’ van heden is de termijn van drie jaren synodeloos tijdperk nog maar ‘in den regel’ gewenscht, niet eens noodzakelijk; en kan bovendien een synode langer dan drie jaar zitten.
6) Bovendien is het onjuist, als hier geschreven wordt, dat art. 50 ‘met geen enkel woord over den zittingsduur van een synode spreekt’. Integendeel, het artikel ‘spreekt’ er wel over. Niet, o neen, in dezen zin, alsof dit artikel een synode zou dicteeren, in hoeveel dagen zij klaar moet zijn met haar agendum. Maar wel in anderen zin, dat n.l. ‘gezegd’ wordt, dat de zittingsduur eener synode is geëindigd zoodra het agendum is afgewerkt. Dit wordt ‘gezegd’ op de duidelijkste manier, waarop men iets ‘zeggen’ kan: dat men het n.l. tot vooronderstelling maakt van al wat men verder te zeggen heeft. Men lette slechts op het volgende: | |
[pagina 488]
| |
a) is het noodig, dan kan het tijdperk tusschen de opening der eene en die der tweede synode korter worden genomen, dan de regelmatige drie jaar, aldus art. 50. Er komt dan een tusschentijdsche synode. b) maar daarvoor is noodig een actie van de roepende kerk. Deze heeft ‘last’ om te roepen. Die last is haar gegeven door de synode, die voorafging. Deze eerste synode wordt dus ondersteld reeds naar huis te zijn gegaan, in alle gevallen. c) maar voor gezegde actie der roepende kerk is weer noodig een ‘oordeel’ van ‘tenminste’ twee particuliere synodes. Misschien wel van minstens drie (indien n.l. de twee een tusschentijdsche generale synode begeerende particuliere synodes de roepende kerk niet tot een van haar resorten mogen rekenen). Die particuliere synodes moeten dus eerst samengekomen zijn. Haar actie moet aan die van de roepende kerk vooraf gegaan zijn. Tweeërlei actie dus; en beide vrij langdurig; let trouwens op art. 47. Dit bepalingen-complex uit art. 50 wordt een slag in de lucht, wanneer de opvatting der huidige ‘synode’ als regel zou gelden. Is n.l. het recht om te blijven zitten, en ‘loopende zaken’ niet van het eigen agendum, doch van de ‘kerken in het algemeen’ in behandeling te nemen, eenmaal vastgesteld, dan kan, althans zoolang een synode ‘zit’, heel de omslachtige handelingen-reeks van art. 50, vereischt voor het verkrijgen van een ‘tusschentijdsche’ synode, als volkomen overbodig worden beschouwd. Maar de K.O. schrijft geen overbodige bepalingen; ze wil, dat we haar grondgedachten eerlijk aanvaarden. Stel, er deed zich een kwestie van ernstige leertucht voor. Dan zou volgens de logica van de huidige ‘synode’ een toch eenmaal zittende synode deze mogen afhandelen; als ze drie jaar of langer zit, heeft ze trouwens een grote ‘trefkans’. Maar dan zouden meteen alle classes en particuliere synodes uitgeschakeld zijn; dan kon geen enkele ‘mindere’ kerkelijke vergadering ook maar eenige aparte instructie dienaangaande geven. We waren dan midden in de bestuurshiërarchie terecht gekomen, eer we het wisten. d) Zegt iemand: goed, wij willen u dat toegeven, maar: de bepalingen van art. 50 inzake de formaliteiten ter bijeenroeping eener tusschentijdsche synode gelden, gelijk ge zelf toegeeft, toch wel als er toevallig een synodeloos tijdperk is, en in dat geval mogen de particuliere synode en de roepende kerk wel weer optreden, en mogen ze wel haar bepaalde instructies geven? Mocht iemand zoo spreken, dan antwoorden wij: Maar dan hebt ge willekeur ten top verheven. Want dan krijgen we tweeërlei procesrecht. Komt er een geval van leertucht op (we denken aan een kwestie als die omtrent dr. J.G. Geelkerken), of een andere zaak, die ‘de kerken in het gemeen’ raakt (zending, hoogeschool, enz.) ten tijde, dat een langademige synode zit, dan zijn de particuliere synodes uitgeschakeld. Dan kunnen ze haar instructies wel achterwege laten; ze hebben dan niets mee te spreken. Maar komt er een kwestie van leertucht of anderszins op, in een synodelooze periode, wel, dan kunnen alle classes haar instructies geven, en alle particuliere ssynodes naar hartelust. Het zou dan een groot verschil maken, wanneer een kwestie opkomt. Dat we hier niet spotten, is duidelijk. Niet alleen zijn ‘uitleggingen’, waaraan hoogleeraren en dienaren des Woords hun naam geven, ernstige zaken. Maar ook kan men van nabij zien, dat dit gevaar acuut is. Men wees reeds op het feit, dat door deze synode de kerk van Amersfooort | |
[pagina 489]
| |
met ‘uiterst pijnlijke maatregelen’ is gedreigd.Ga naar voetnoot43. Bovendien is aan de professoren Greijdanus en Schilder een ‘eisch’ gesteld, dien ze beiden hebben afgewezen. (Het woord ‘weigering’ is van de ‘synode’ zelf en derhalve zoo men wil authentiek). Wie weet, wat er gebeurd zou zijn, indien deze ‘eisch’ werkelijk was gehandhaafd door wie hem stelden? Dan waren er conflicten geweest in zoo korten tijd, dat nauwelijks een honderdste part van de lectuur rondom de kwestie Geelkerken er over had kunnen...gestencild worden, anno 1943. (Noot v.d. corrector: 1944!) e) Dat art. 50 ter afhandeling van tusschentijdsche zwarigheden dan ook geen ‘toch juist zittende’ en dan zich maar continueerende synode zich denkt, maar een nieuwe synode, ‘saamgeroepen’ naar het (tusschentijdsche afzonderlijk gevormde) ‘oordeel’ van twee of drie of meer particuliere synodes op het oog heeft, als zij de regeling stelt voor tusschentijdsche synodes, blijkt niet alleen uit het woord ‘convocare’ (samen-roepen door een roepende kerk aangewezen door voorafgaande synode), maar ook uit dat noodig verklaren van het ‘oordeel’ dier particuliere synodes zelf. f) Ten slotte valt te wijzen op de andere kerkelijke vergaderingen. Heeft de ‘uitlegging’ der huidige ‘synode’ de waarheid gegrepen, waarom wordt dan niet tevens als volgt geredeneerd: art. 41 zegt niets omtrent den zittingsduur eener classis, derhalve, de classicale vergadering mag zitten zoolang zij wil, mits geen meer-dan-driemaanden-periode verloope zonder classicale vergadering? of: art. 47 zegt niets omtrent den zittingsduur eener particuliere synode, derhalve: de particuliere synode mag zitten zoolang zij wil, mits geen meer-dantwaalf-maanden-periode verloope zonder particuliere synode? Niemand denkt er in ernst aan, aldus te redeneeren. Het zou ook kwalijk passen, want art. 41 spreekt weer van een ‘scheiden’ der vergadering, na afgewerkt agendum, en art. 47 doet desgelijks.
7) Het bovenstaande ontvangt nog scherper afteekening, indien men bedenkt, dat art. 35 verlangt, dat, als ‘hetgeen te verhandelen is’ (het vaste agendum dus) afgewerkt is, en derhalve de vergadering ‘gescheiden’, de praeses (het moderamen) buiten functie komt; er is dus geen blijvend moderamen, dat een nieuw agendum bij dezelfde personen aan de orde kan stellen krachtens oude verkiezing.
8) We concludeeren dan ook, dat de ‘synode’ wel hierin gelijk heeft, dat art. 50 geen limiet-van-tijd stelt voor de afdoening van de wettelijk vastgestelde taak eener synode, doch wel de voor die taak noodige tijdsperiode tot limiet stelt van haar recht en plicht om te vergaderen. Constateering van de afwezigheid van een limiet in eersten zin heeft volstrekt geen recht tot Constateering van de afwezigheid van een limiet in tweeden zin. Als een vader zijn studeerenden zoon geen tijdslimiet stelt voor het behalen van zijn diploma, moet de zoon niet | |
[pagina 490]
| |
constateeren, dat de vader hem het recht gaf om, als het diploma behaald is, op vaders zak te blijven teren. Als voorheen. Zoo'n zoon kijkt men liever maar eens rustig in de oogen. Ook als hij vader een ‘eisch’ stelt tot conformeering...aan de opvattingen zijns zoons. | |
7. Heeft artikel 33 K.O. ‘niets te maken’ met de zaken van ‘de kerken in het gemeen’?De apologie der ‘synode’ komt tot art. 33 der K.O., en spreekt daarbij tevens over art. 30. Zij beweert dat ‘de bezwaarden’ uit deze artikelen concludeeren, dat ‘de generale synode niets anders kan behandelen dan wat de instructie vermeldt of op het tevoren rondgezonden gedrukte agendum staat’. Zij laat niet na, te constateeren, dat ‘deze redeneering een onkunde met den gewonen gang van ons kerkelijke leven verraadt, die toch wel heel vreemd aandoet’. Nu weten wij niet, waar de onkundigen zijn, die verlangd hebben, dat de generale synode aan een ‘tevoren rond gezonden gedrukt agendum’ gebonden werd, en dan tevens als tweede afgrenzing der synodale werkzaamheden hebben aangegeven ‘wat in de instructies staat’; hetgeen soms pas ontdekt wordt als de credentiebrieven gelezen zijn, weshalve de onkundigen den eenen keer binding aan een tevoren rondgezonden agendum zouden verlangen, en den anderen keer binding aan een pas na de opening der vergadering - dus niet ‘tevoren’ - op te stellen, laat staan, toe te zenden, agendum. Even hebben we gedacht aan wat ondergeteekende in zijn vorig bezwaarschrift had geciteerd uit prof. Bouwman ‘Geref. Kerkrecht’. Wij gaven echter duidelijk aan, dat het citaat was, en tevens, dat prof. Bouwman hier sprak over de classis. Dezen auteur onkundig te noemen, zouden wij niet aanbevelen. Spreekt ook ondergeteekende van een ‘gedrukt’ agendum eener synode, dan heeft hij b.v. het oog op het agendum van de synode van Sneek, dat men vinden kan in haar Acta, Dat was opgesteld, gerangschikt, ter bestudeering aan de commissie overgegeven. We kunnen dan ook rustig al de opmerkingen, die ‘de synode’ uit het arsenaal van overbekende feiten en gewoonten (blz. 5 bovenaan) tegen de onbekende onkundigen aanvoert, laten rusten, om halt te houden, waar zij op principieel terrein komt.
1) Dit is het geval, allereerst, wanneer zij uitspreekt, dat de ‘generale synode als vergadering niet van personen maar van kerken het volste recht heeft om zaken, die tot de kerken in 't gemeen behooren (deze woorden staan in art. 30) op haar agendum te plaatsen en te behandelen’. Nu is een synode, als 't er op áán komt, geen vergadering van kerken, doch van afgevaardigden van kerken, dus wél van personen. Maar ook overigens kan deze uitspraak niet juist zijn. Want:
a) Het behandelen van zaken door een synode is geen kwestie van ‘recht’ alleen doch ook van ‘plicht’. Zoomin als deze twee kunnen gescheiden worden in een verbond (‘in alle verbonden zijn twee deelen begrepen’, n.l. recht en plicht, het | |
[pagina 491]
| |
ééne verkregen door belofte, het andere door eisch) zoomin kunnen in de verbondshandeling van vrije kerken die haar afgevaardigden volgens afspraak naar een meerdere vergadering zenden, last en macht, eisch en belofte, plicht en recht worden gescheiden. Wie deze twee deelen van elkander scheidt, en niet het eene tegelijk met het andere beziet, en doet gelden, verbreekt het geheel. Temeer, waar twee ‘partijen’ of instanties in geding zijn: de afgevaardigden, en de kerken. Wat ‘recht’ der afgevaardigden is, werd dat door ‘machtiging’ van de kerken, en van niemand anders. En wat ‘plicht’ der afgevaardigden is, werd dat door ‘last’ van de kerken. Daarom staat ook in den credentiebrief de formule ‘met last en macht’. b) De zooeven aangehaalde volzin uit de apologie der ‘synode’ kan dan ook worden omgezet in de volgende uitspraak: ‘de afvaardigende kerken schonken aan de afgevaardigde synodeleden de volste macht om zaken, die tot de kerken in 't gemeen behooren, op haar agendum te plaatsen’. Maar deze uitspraak is een tastbare onjuistheid; weshalve ook de andere dat is. Een onjuistheid moet het zijn, omdat de afvaardigende kerken volstrekt niet ‘de volste macht’ aan die synode-leden schonken om zaken van de kerken in 't gemeen ongelimiteerd te behandelen. Op dat ongelimiteerd of gelimiteerd zijn komt hier alles aan. Eén van beide: de zittende ‘synode’ mag gedurende den door haar zelf bepaalden termijn alles aan zich trekken, wat zoo al aan de orde komt, of ze mag het niet. Maar het eerstgenoemde ontkent, zij het dan in wat vage termen, de apologie zelf; immers, zij merkt op, dat het bezwaar, dat van meer dan één kant ingebracht werd, ‘gelden zou, indien zij de taak van de volgende synode overnam’ (wat juist ten deele, en dan zonder aanduiding van eenigen maatstaf geschied is). Welnu, als het ongelimiteerd-zijn van het ‘recht’ (de ‘macht’) vervalt, dan blijft alleen het gelimiteerd zijn daarvan over. Maar waarom wordt dan niet royaal dáárover gehandeld c) De synodeleden hebben dus zoowel last als macht, die zaken te behandelen, die langs den ordelijken weg uit het leven der kerken opgekomen zijn; elke opdracht en elke machtiging is gelimiteerd. Onverschillig, of het zaken zijn, die in de mindere vergadering niet konden afgehandeld worden, dan wel, die tot de kerken in 't gemeen behooren. d) Deze zaak is van algemeen belang. Het, al is 't ook maar voor een oogenblik, uit-één-rukken van ‘last en macht’, de beide grondbegrippen van den credentiebrief (art. 33), alsmede het uit-één-rukken van de programmapunten (uit art. 30) eener meerdere vergadering, als ware groep A der agendapunten (wat de mindere vergadering niet af kon) naast groep B (wat tot de kerken in 't gemeen behoort) van ander karakter, als waren ‘last en macht’ te dien aanzien ongelijk verdeeld, als ware ten aanzien van groep A meer plicht dan recht, en ten aanzien van groep B meer recht dan plicht is geding, is schadelijk voor het eerlijk verstaan der K.O. Men vergete niet, dat art. 30, dat voor alle meerdere vergaderingen geldt, voorafgaat aan art. 33 (rakende de credentiebrieven). Met andere woorden: de beide groepen van agendapunten (groep A en groep B) welke in art. 30 als ‘stof’ der meerdere vergaderingen worden aangegeven, worden in art. 33 nader geregeld als kwestie, van ‘credentie’ en ‘instructie’. Zoowel groep A als groep B. e) Van belang is de aangelegenheid ook, omdat hier heel het probleem van het recht en de plicht der meerdere vergadering in geding is. Is een meerdere | |
[pagina 492]
| |
vergadering een soort van ‘bestuur’, van ‘opperkerkeraad’, dan kan de meerdere vergadering inderdaad alles, wat haar aandacht onder haar werkzaamheden te rubriceeren valt, in behandeling nemen. Want de kerkeraad is continu, d.w.z. hij ‘zit’ aan één stuk door. Hij is ook niet ‘gemachtigd’ door een delegeerende vergadering. Maar een ‘meerdere vergadering’ is niet-continu; zij bestaat uit gedelegeerden. En zij heeft dus niet het recht, noch den plicht, haar oog te laten gaan over de kerkelijke wereld, om te zien, wat daar al zoo aan de hand is. Om dan van boven af in te grijpen. In het gedenkjaar van de vereeniging in 1892, d.w.z. van het samenkomen van twee groepen, die beiden hebben gestreden tegen bestuurshoogheid van de Ned. Herv. Kerk, moest een dergelijke herinnering overbodig zijn. Temeer, waar het een synode betreft, die inzake de kwestie ‘Drachten’ het begrip ‘mala administratio’, kwaad beheer, heeft gehanteerd.Ga naar voetnoot44. 2) Hoe belangrijk deze aangelegenheid is, blijke voorts uit hetgeen de apologie constateert, wanneer het heet: ‘wat art. 33 zegt over mandaat en instructie heeft dan ook, in verband met wat zooeven is opgemerkt, met deze zaak NIET TE MAKEN’. ‘Met deze zaak’, d.w.z. met de zaak van een benoeming van een hoogleeraar aan de Theologische Hoogeschool; deze toch raakt ‘de kerken in 't gemeen’. Men realiseere zich terdege, dat hier dus de stelling wordt geponeerd, dat een synode ‘zaken van de kerken in 't gemeen’ ‘uit eigen beweging’ kan behandelen, en dat art. 33, sprekende over mandaat en instructie, hiermee NIETS TE MAKEN HEEFT. Wij aarzelen niet uit te spreken, dat deze bewering de grondslagen van het gereformeerde kerkrecht aantast. Wie dit laat gaan, heeft - omdat beginselen niet meer zijn los te maken van hun consequenties - in principe de wending van het gereformeerde kerkrecht naar het ongereformeerde gemaakt. Het is ons een raadsel, hoe men, en dat onder praeadvies van drie hoogleeraren in het kerkrecht, om van anderen te zwijgen, dit aan de kerken durft voorleggen, en op ruime schaal publiceeren. Ter adstrueering wijzen we op het volgende. a) Indien zaken van ‘de kerken in 't gemeen’ met mandaat en instructie niets te maken hebben, dan wordt aan de kerken, en aan de ‘mindere vergaderingen’ ook de pas afgesneden, om ten aanzien van zulke zaken aan haar gedelegeerden bepaalde instructies te geven, en een bepaald mandaat te verleenen. Dan behoeven de kerken dus ook niet in de gelegenheid gesteld te worden (zie ons bezwaarschrift, 4, b, bb) zich over de aan de orde komende zaken te beraden, en haar afgevaardigden te instrueeren. Ieder weet, dat dit niettemin herhaaldelijk geschied is. Herhaaldelijk en nadrukkelijk. Dit gelegenheid geven tot het indenken der te behandelen kwesties (scherper gezegd: dit gelegenheid zich nemen) is dan ook een van de grond-rechten en -plichten der kerken; ze hebben | |
[pagina 493]
| |
van ‘verrassingen’ van een of ander ‘bestuur’ niets te duchten, zoolang ze zichzelf zijn. b) Zegt men: nu ja, wanneer er tijd is voor het vooraf indenken van een dusdanige kwestie, dán kunnen de kerken haar afgevaardigden bepaalde instructies en een bepaald mandaat meegeven, maar is er geen tijd voor, dan gaat de zaak maar over, en beslist op zekeren dag het ‘zittende’ bestuur, dan krijgen we weer (vgl. hierbover paragraaf 6, punt 6, onder d) twee-erlei procedure. Den éénen keer ‘mogen’ de kerken over de zaak eens praten, den anderen keer ontvangen ze een krantenbericht, dat de zaak allang geregeld is. Consequentie van zulk redeneeren bij deze ‘zittende’ synode is, dat nog allerlei uit de lucht kan vallen (waarmee trouwens gedreigd is, zie weer par. 6, 6d. Noot v.d. corrector: 1944). c) De Heraut schreef, - en dit naar aanleiding van een verzoek van den synode-praeses, - toen het orgaan liever niet zag, dat de particuliere synodes in 1942 nieuwe afgevaardigden naar de zich continueerende synode verkozen, teneinde dit te helpen voorkomen: ‘mandaat en instructie zijn niet te scheiden’. Op zichzelf zou deze uitspraak vanwege het ‘kader’ waarin ze destijds voorkwam, de moeite waard zijn van nadere bestudeering. Niet alleen omdat van belang is, wat De Heraut in het algemeen over het bestaande ‘stelsel’ schreef (zie hierboven paragraaf 3, citaat m), maar ook omdat we ons herinneren, dat dit orgaan, vrij kort vóórdien, nog geschreven had (in nr. 3152, d.d. 19 juni 1938, kort vóór de synode van Sneek dus):
‘De vraag is alleen, hoe zulk een buitengewone synode (de tusschentijdsche, waarover we hierboven spraken, K.S.) saam moet komen (n.l. volgens de bestaande regeling, K.S.) Volgens de kerkenorde kan dit alleen geschieden, doordat eerst de classes saamkomen en daarna de particuliere synodes om de afgevaardigden voor de generale synode te kiezen. Dit is dan ook de eenige weg, wanneer de synode na haar gewone taak volbracht te hebben definitief haar zittingen sluit. Want daarmee is van zelf het mandaat dat de kerken aan hare afgevaardigden gaven, afgeloopen én moeten er dus, wanneer de synode opnieuw zou saamkomen ook nieuwe afgevaardigden worden verkozen. Sluit de synode echter, zooals prof. Hepp wil (het is dus maar een ondersteld geval, K.S.), niet definitief maar provisorisch met het oog op de mogelijkheid, dat in den tijd die verloopt tot de volgende synode, er zich gevallen kunnen voordoen, die noodzakelijk een synodale beslissing eischen, DAN is (indien n.l. de kerken tot zulk een instituut zouden hebben besloten, K.S.) het mandaat der afgevaardigden ook niet afgeloopen, maar blijft nog van kracht. Met een permanente synode heeft dit dus niets te maken, want de synode houdt (n.l. in dit ondergestelde geval, K.S.) op met te vergaderen, maar de mogelijkheid wordt daardoor geboden, dat de afgevaardigden opnieuw saam worden geroepen door het moderamen, of wat misschien juister zou zijn door de roepende kerk. Voor een snelle afhandeling der zaken ZOU dit bevorderlijk wezen. En van een hiërarchisch beginsel is hierbij geen sprake, omdat deze synode bestaan zou uit mannen, die door de kerken zelf waren aangewezen om haar te vertegenwoordigen en daartoe met wettige volmacht zijn voorzien. Aan hetgeen volgens gereformeerd kerkrecht de wezenlijke eisch is voor een wettige synode zou aldus zijn voldaan. Ook bij een zoogenaamd verdaagde synode doet zich | |
[pagina 494]
| |
hetzelfde geval voor, dat het mandaat der afgevaardigden geprolongeerd wordt, zij het dan ook, dat de particuliere synodes, zoo zij intusschen vergaderen, bevoegd zijn andere afgevaardigden in hun plaats te verkiezen.’
Nu meenen wij, dat in den voorslag van prof. Hepp, boven besproken, wél te kort gedaan wordt aan de eischen van het gereformeerd kerkrecht. Immers, zou men ook theoretisch goedvinden (wat thans binnen-‘gesmokkeld’ is) een synode die ‘voor allerlei ook tevoren onbekende loopende zaken’ drie jaar of langer blijft zitten, dan zou het aan de afgevaardigden te geven mandaat ‘blanco mandaat’ moeten worden. Gereformeerd kerkrecht kent dit niet; prof. Bouwman wil het niet; uit De Heraut zouden we eveneens uitspraken ertegen kunnen aanhalen, in getale. Doch dit zij daargelaten. Hoofdzaak is thans, dat hier door ‘De Heraut’ nog wordt erkend: dat met de ‘gewone taak’ het mandaat der afgevaardigden in de vigeerende regeling geëindigd is; dat wat prof. Hepp wilde (een mandaat voor nieuw opduikende zaken, een blanco mandaat ter afdoening van zaken BOVEN het bij de opening bekende agendum) wel door hem begeerd, maar geenszins door de kerken aanvaard was tot op heden; dat zélfs indien de voorslag van prof. Hepp, aangemoedigd door prof. Kuyper, erkenning zou vinden, zelfs dán nog de particuliere synodes andere afgevaardigden mochten zenden.
Hoeveel te meer, zou men zeggen, hadden die particuliere synodes daartoe dan het recht in 1942, toen we nog leefden onder de oude bedeeling van de Kerkenorde? Toch werden ze daarin weerhouden door diezelfde Heraut, en door deze ‘synode’, en hooren we nu, dat de ‘synode’ zelf maar vond, dat dezelfde afgevaardigden (zooveel mogelijk! staat er veiligheidshalve bij) de zaken bleven behartigen. Maar hoe moet het nu met die grond-waarheid, dat mandaat en instructie niet te scheiden zijn? Geldt die waarheid wél, als de Heraut de afvaardiging van anderen wil tegengaan? Maar hoe kan dan - met behoud toch van deze algemeene waarheid - door het blad tevens geconstateerd worden, dat de particuliere synodes zelfs in het door prof. Hepp begeerde schema het recht hadden, nieuwe afgevaardigden te zenden? In dat geval ware hun een nieuw mandaat gegeven, en een nieuwe instructie. Maar die vallen volgens de redeneering der huidige ‘synode’ weer buiten beschouwing, wanneer het gaat over ‘zaken der kerken in 't gemeen’. Derhalve afgevaardigden zonder eenig mandaat en zonder eenige instructie? Of alleen met mandaat en ontbloot van instructie? En met blanco mandaat en slechts incidenteele instructie? Wie ons hier kan overtuigen dat de chaos afwezig is, zal ons troosten. Tot zoolang evenwel houden we vol, dat ook ‘De Heraut’, evenals wijzelf, d.d. 19 juni 1938 van oordeel was, dat mandaat en instructie in het algemeen noodig zijn, dat deze ‘algemeene instructie’ te onderscheiden is van een ‘bepaalde instructie’, en dat de agenda, gelijk in art. 30 aangeduid in een groep A en een groep B, wel degelijk voor wat beide groepen betreft, vallen onder het begrip ‘mandaat en instructie’. En wij zien geen reden, de ons door ‘De Heraut’ naar de synode van Sneek meegegeven theorie omver te werpen, als het ‘De Heraut’ in den zin | |
[pagina 495]
| |
komt. Wij moeten wel kiezen tégen de latere Heraut vóór de vroegere, en vóór de K.O. Tégen de ‘synode’ vóór de synode.
d) En daarom ook tégen de apologie der ‘synode’. Want zij haalt een streep door de als grondwet geproclameerde uitspraak van ‘De Heraut’, dat n.l. mandaat en instructie niet te scheiden zijn. Wij leiden dit af, niet uit deze woorden: ‘de benoeming van een hoogleeraar wordt niet door eenige instructie van een bepaalde kerk aan de synode opgedragen’, maar wél uit de navolgende: ‘(zij) is een aangelegenheid die de synode uit eigen beweging, indien dit noodzakelijk is geworden, heeft te behartigen; wat art. 33 zegt over mandaat en instructie heeft dan ook...met deze uitspraak niets te maken’. Immers, in die eerste uitspraak is sprake van ‘eenige instructie’; daar gaat het dus over een bepaalde instructie. Terecht wordt geconstateerd, dat geen bepaalde afzonderlijke instructie van eenige of mindere vergadering deze zaak ‘opdraagt’ (al moet weer bedacht, dat men met betrekking tot deze zaak wel degelijk een bepaalde instructie moet mogelijk laten). De kerken hebben immers al bij voorbaat curatoren voor deze zaken geïnstrueerd? Zij mogen zelfs (volgens instructie) een tusschentijdsche synode er voor samenroepen, in bepaalde gevallen. In de tweede zooeven aangehaalde uitspraak evenwel is sprake van ‘instructie’ in het algemeen, de instructie over heel-de-linie. En daarmee heeft alles te maken, zoowel die zaken, die in bepaalde instructies aan de orde gesteld worden, als die zaken, welke tot de kerken in 't gemeen behooren, en waarvoor de afgevaardigden mandaat en instructie ontvangen, globaal genomen, maar dan telkens weer opnieuw. e) Men moet toch onderscheiden tusschen iemands algemeene instructie en een bepaalde instructie voor een bijzonder geval. Curatoren hebben een algemeene instructie, en hoogleeraren, en kosters, en commissies van beheer, etc. Daarnaast kunnen ze bijzondere instructies krijgen. Voor een bepaald geval. In den eersten zin is ‘instructie’ gebruikt in generalen zin (‘ziehier uw instructie, houd u daaraan’): in het tweede geval in specialen zin. De apologie der ‘synode’ heeft het nu, ongemerkt, den eenen keer (in dien tweeden volzin) over instructie in den eersten, den anderen (in dien eersten volzin) over instructie in den tweeden zin. Maar daardoor sticht zij verwarring. f) Heel dit gedisputeer over ‘mandaat en instructie’, over inhoud en omvang daarvan en over de vraag naar algemeene dan wel bizondere instructie, doet dan ook niet ter zake. Staat het vast dat de K.O. van afgevaardigden naar een meerdere vergadering vordert, dat het ontvangers van ‘mandaat en instructie’, van ‘credentiebrief en instructie’ moeten zijn, dan is daarmee bewezen dat deze afgevaardigden in hun macht, hun bevoegdheid beperkt en op gezag van de kerken aangewezen en daaraan in laatste instructie onderworpen zijn. Dat sluit de eigenmachtige zelfcontinueering en keuze van agendapunten uit. Eens en voor goed. Neem eens aan, dat - wat haar volkomen vrij had gestaan - de particuliere synodes in 1942 nieuwe afgevaardigden hadden aangewezen, | |
[pagina 496]
| |
daartoe opgewekt door de mededeeling, dat er nog enkele ‘loopende zaken’ waren, hadden dan die afgevaardigden mét mandaat maar zonder instructie moeten gaan? Volgens de synodale apologie bleef immers instructie buiten geding? Maar dán hadden we het schouwspel óók al van tweeërlei afgevaardigden gekregen: begonnen met mandaat-dragers en geïnstrueerden zou men geëindigd zijn met wél-mandaatdragers maar níet geïnstrueerden. Maar hoe kan men die mogelijkheid stellen? Wisten de kerken welke ‘loopende zaken’ er waren? We vragen niet, of ‘toevallig’ een of andere particuliere synode door de toevallige aanwezigheid van enkele leden der ‘zittende’ generale synode, min of meer op de hoogte gekomen is van de plannen. Want ten eerste is dat ‘toevallig’; ten tweede zijn er meer dan particuliere synodes in geding; er zijn nog altijd kerkeraden en classes, die óók hun recht, en hun eerst komend recht hebben; en ten derde wist niemand van de leden der ‘zittende’ generale synode of men zou blijven staan bij een hoogleeraarsbenoeming, ja dan neen. Er konden nog wel andere zaken ter tafel komen, en er zijn ook andere zaken aan de orde gekomen: een kwestie-Amersfoort, een kwestie met een redacteur van een persorgaan,Ga naar voetnoot45. een kwestie, naar verluidt, met twee hoogleeraren.Ga naar voetnoot46. En al die | |
[pagina 497]
| |
zaken zouden om gaan buiten het algemeene vraagstuk van ‘mandaat en instructie’? In wat voor chaos zinken we hier weg? Heel de kwestie van mandaat en instructie zou dus buiten beschouwing komen: zelfs de vraag der al of niet mandeerbaarheid en instrueerbaarheid der nieuw te kiezen afgevaardigden! Door mandaat en instructie zóó te scheiden, dat het ‘mandaat’ alle zaken van het agendum raakt, doch de ‘instructie’ alléén die zaken, die niet tot de kerken in het gemeen behooren, heeft de ‘synodale’ apologie de zaken van-de-kerken-in-het-gemeen buiten den ook mogelijken inhoud der instructie gesteld. Maar zulk redeneeren strijdt weer met art. 46 der K.O., waar we lezen, dat ‘de instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, niet eerder zullen geschreven worden voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorafgaande synode gelezen zijn, opdat 't geene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten worden’. Men ziet, dat dit artikel heel de stof van wat in de meerdere vergaderingen te behandelen is, dat wil dus zeggen, zoowel groep A als groep B uit artikel 30, tot een taak van instructie, althans van instructie-mogelijkheid, van instrueerbaarheid doet zijn. Zaken, die op een generale synode al eens afgehandeld zijn, behooren dán trouwens meestal tot de ‘kerken in 't gemeen’. In geen geval trouwens mag men aan de kerken de mogelijkheid tot het geven van bijzondere instructies betreffende algemeene zaken ontnemen. Alle uitsluiting der kerken, alle over het hoofd der kerken heen beslissen, is met de letter en de geest, en grondgedachte der K.O. in strijd. g) En bedenkt men, dat door deze ‘synode’ van twee hoogleeraren geëischt is dat ze zich aan de besluiten (meervoud, dus óók aan dit besluit van zelfcontinueering en terzijdestelling van de kwestie van mandaat en instructie) de facto zouden conformeeren, en aan de uitvoering ervan loyaal zouden medewerken, m.a.w., dat de eisch gesteld is, en dat in naam der kerken, dat ook deze hoogleeraren zouden ingaan tegen hun geweten, wijl h.i. mede tegen de K.O. en dat ze ook zelf zouden meewerken aan het vergaderen zonder opdracht, aan het passeeren van de kerken, aan het afsnijden van de mogelijkheid voor die kerken van mandaat en instructie voor een heel jaar van ‘synodaal’ werken, ziet men dan niet, hoe beteekenisvol een en ander is en hoe men, door dit alles nog theoretisch te verdedigen, wel dwingt tot scherpe oppositie? Ook ons is het schrijven van zulke tegenbetoogen allerminst aangenaam. Maar het móet wel, het moet, om der kerken wil. Het moet, om de eendracht te bewaren en om scheuring te voorkomen. De tijd zal komen, waarin men dankbaar zal zijn, dat gezegde twee hoogleeraren, en anderen, weigerden aan de uitvoering van dergelijke besluiten loyaal mee te werken. Hun argumenten hebben ze langs kerkelijken weg gegeven; helaas kan men dit niet zeggen van die hoogleeraren, die zich aan de besluiten van 1936 niet hebben geconformeerd, en van wie prof. | |
[pagina 498]
| |
Hepp schreef, dat hij aan die besluiten in geen enkel opzicht gebonden was.Ga naar voetnoot47. Laat ons het duidelijk zeggen: hierboven is gebleken, dat hetgeen geschied is, ongeveer in de lijn van particuliere verlangens van prof. Hepp en prof. Kuyper lag. Men kan zelfs zeggen, dat zij, waar zij (we zinspelen op Richt. 5: 25) ‘water’ vroegen, zelfs ‘melk’ en ‘room’ in ‘een schaal der edelen’ (een generaalsynodalen immers) hebben gekregen. Zij ‘vroegen’ (in de pers) een synode, die althans ‘mandaat kreeg’ voor: ‘plotseling opkomende zaken’ binnen de drie jaar, en ze ‘kregen’ een synode, die de kwestie van mandaat en instructie voor haar laatste jaar practisch en theoretisch uitschakelde en niet met drie, doch met vier jaar haar tijd van heengaan gekomen achtte. Maar noch de bezwaarde kerkeraden, noch een persredacteur, noch de hoogleeraren Greijdanus en Schilder zijn gebonden aan de particuliere opvattingen en wenschen van de hoogleeraren Hepp en Kuyper. En aan het illegitiem reiken van ‘melk en room’ werken ze niet loyaal mee, want men kan aan hetgeen illoyaal is, nu eenmaal niet loyaal meewerken. Loyaal is nu eenmaal hetzelfde als legaal. Temeer wordt men daaraan herinnerd, waar het hier hoogleeraren betrof, die zelf zich niet conformeerden aan gewichtige besluiten (van 1936). Zonder dat deze zelfde eisch-stellende synode, ofschoon de kwestie ter sprake kwam, zich dáárover het hoofd gebroken heeft. h) Tenslotte wordt ‘de deur heelemaal dicht gedaan’ door het nuchtere feit, dat deze zelfde synodale apologie haar theorie, volgens welke de zaken van de kerken in 't gemeen met de instructies niets te maken hebben, zonder het te bemerken, zelf een paar blz. verder verloochent (blz. 7), als zij n.l. de bezwaarden naar art. 46 verwijst, d.w.z. naar het artikel van de instructies. We komen daarop nog wel terug (10, c). | |
8. Indiening door deputaten?Op blz. 5 noemt de apologie als een der wegen, waarlangs een zaak op het agendum der synode komen kan, dat ‘haar deputaten ze bij haar indienen’. Ongetwijfeld. Deputaten worden immers telkens weer daarvoor gemachtigd en geïnstrueerd. Zoo waren in dit geval de deputaten-curatoren weer gemachtigd en geïnstrueerd, door de synode van Amsterdam 1936, en door die van Sneek 1939, om de zaken der hoogeschool te behartigen. Volgens de Acta van deze synode van Sneek (art. 223) ‘voor de volgende synode’ (sub 3). En ze waren wederom als curatoren benoemd bij apart besluit, onmiddellijk volgende | |
[pagina 499]
| |
op het besluit tot benoeming van het moderamen der synode van Sneek tot een synodaal bureau voor de voorbereiding van de generale synode van 1942 (!). Zij konden dus er op rekenen, dat deze nieuwe synode van 1942 van hen zou verwachten een voordracht ter voorziening in de vacature prof. Greijdanus (art. 319). Aan wat hiermee besloten en aan de kerken via de Acta der synode van Sneek bekend gemaakt was, konden zij slechts trouw blijven, indien zij hun voordracht indienden bij de ‘nieuwe synode van 1942’. Evenwel, deze nieuwe synode kwam niet. Daarmee was de vraag ook aan hen gesteld, wat zij te doen hadden. Zich houden aan het den kerken bekend gemaakte besluit? Of zich richten naar een of ander persbericht? Dat dit de keus, waarvoor zij stonden was, meent ondergeteekende te mogen verzekeren. Hij heeft alle vergaderingen van het college van hoogleeraren en van curatoren tot en met 6/7 juli 1942 bijgewoond, en kan dus constateeren, dat noch bij het curatorium, noch bij het college van hoogleeraren officiëel bericht ingekomen was van het niet-samenkomen der reeds aangekondigde nieuwe synode van 1942. Geen van beide colleges zijn officieel aanwezig in de synodale vergaderingen; zeker waren er niet alle hoogleeraren, en nog minder alle curatoren. Nu zou het kwalijk passen, van dit ontbreken eener officieele kennisgeving ophef te maken. Maar wel dient vastgesteld, dat temeer nu elke kennisgeving ontbrak, de vraag opkwam: moeten curatoren, gelet op de opdracht (bij de ‘nieuwe synode van 1942’) zich aan het jaartal binden (en dan ‘gebruik’ maken van het feit, dat een synode nog ‘zat’, zij het dan op aan curatoren als zoodanig onbekende gronden), óf moesten zij zich houden aan den regel, dat een ‘nieuwe synode’ voordracht en benoeming had te behartigen? Hieronder hopen we nog aan te toonen, dat onzes inziens de toetsing der besluiten eener generale synode ieders taak is, en dat ze daarom zeker ook die van het curatorium was. Zelfs indien curatoren officiëel zouden zijn ingelicht omtrent de continueeringsbesluiten, en omtrent het begrip ‘loopende zaken’, zelfs dán was het nóg mede hun recht en roeping geweest, zich te bezinnen, of ze naar de bestaande orde, dan wel naar de beschikking der afgevaardigden naar de synode van Sneek, en dan de jongste, zouden handelen. Alleen maar: curatoren wisten officieel niets ervan. Tot op het moment, dat in de Handelingen van curatoren (vergadering 6/7 juli '42) wordt aangeduid als dat van ‘het opmaken van een voordracht aan de generale synode’, was het hun onbekend, evenals ondergeteekende, of ‘deze synode’ zou willen benoemen, ja, dan neen. Mogelijk is dat in een comitévergadering van curatoren zulks is verteld door een ‘ingewijde’; maar waarschijnlijk is het niet. Want hoogleeraren behooren bij zulke mededeelingen aanwezig te kunnen zijn. En in elk geval heeft ondergeteekende door de gedachte te opperen, dat het toch niet goed was in 1942 een voordracht op te stellen voor een benoeming die in 1943 geschieden moest, alle eventueel ingewijden uitgelokt, tot hem te zeggen: er is toch een besluit? Niemand heeft hem dit gezegd. Sterker: hij kan, desgevraagd, aantoonen, dat ook anderen in de vergadering niet wisten, of deze ‘synode’ zou benoemen ja, dan neen. Het lust hem niet, hierop breeder in te gaan, tenzij bewijs gevraagd wordt. | |
[pagina 500]
| |
Voor zijn besef staat het vast, dat indien het officieel-zeker was, dat ‘deze synode’ zou willen benoemen, m.a.w. indien dat reeds opzettelijk en apart, en duidelijk was besloten, het op de curatorenvergadering vóór het opmaken van de voordracht, niet is meegedeeld, ook niet toen hijzelf zich ‘hield’ aan 1943; en voorts, dat tenslotte dit alles er weinig toe doet. Want ook curatoren zijn met ons allen onderworpen aan de kerkenordening. we wezen - heel voorzichtig - slechts even een en ander aan, omdat we tot onze verwondering in de apologie der ‘synode’ lezen (blz. 6) dat ‘curatoren van alles op de hoogte waren en zelfs hun voordracht, mede op grond van het uitvoerig advies der hoogleeraren, bij deze synode hebben ingediend’ Indien wij dezen zin goed lezen, staat er niet, dat de voordracht is ingediend na vernomen advies van hoogleeraren (wat altijd het geval is), doch zeer bepaald, dat het indienen bij ‘deze synode’ geschied is mede op grond van het uitvoerig advies der hoogleeraren. ‘Uitvoerig’ schijnt te wijzen op een ‘schriftelijk’ advies te dezer zake. Welnu, a) vóór en in de vergadering van 6/7 juli (opmaking der voordracht) is te dezer zake noch mondeling, noch schriftelijk door hoogleeraren advies over déze zaak uitgebracht: de vraag, of ‘deze synode’ al of niet zou benoemen bleef buiten beschouwing, ondergeteekende heeft slechts tegen een mogelijke (door niemand hem als krachtens besluit te verwachten bekend gemaakte) benoeming door ‘deze synode’ bij voorbaat bezwaar gemaakt, maar curatoren zijn daarop niet ingegaan; b) van eenig ander schriftelijk advies te dezer zake weet hij verder niet; c) hij is daarin ook geenszins gekend; d) een nogmaals schriftelijk volgende brief, ter bekendmaking zijner bezwaren bij curatoren ingediend, bleef zonder antwoord. (Noot v.d. corrector: deze brief bleef 8 maand ongelezen). Zoodat ondergeteekende niet weet, hoe hij met deze volzinnen aan moet. Wel weet hij, dat dit ten slotte niet aan de zaak af of toe doet; ook curatoren toch wezen we reeds aan als met ons allen gebonden aan de K.O. | |
9. ‘Formeel recht’ en ‘synode van Assen’Op blz. 6 schrijft de apologie, dat, wil men op de ‘letter van het formeele recht blijven staan’, de benoeming van een hoogleeraar in de vacature-prof. Greijdanus te achten is, eerder te laat dan te vroeg geschied te zijn; hetgeen dan ‘deze synode’ zou ontlasten van het verwijt, dat ze haar opvolgster had moeten laten benoemen. Nu houdt niemand van het lastige, meer op bokken dan schapen lijkende, broedertype, dat met behulp van paragrafen uit het ‘formeel recht’ obstructie voert. Het is dus niet overbodig, erop te wijzen, dat veel meer dan formeel recht, hoezeer ook dát van beteekenis is (zie maar wat geschiedt, indien men eenmaal zich beroepen kan op een antecedent!) hier in geding is. De bezwaren richten zich tegen aantasting van ons kerkrecht. En ze worden versterkt door de theoretische verdediging van wat scheef getrokken werd. En tegen de machtsusurpatie. In dit licht bezie men dan het volgende: a) Merkt de apologie op, dat het ‘juister ware geweest, indien deze zaak (der | |
[pagina 501]
| |
benoeming in de vacature prof. Greijdanus) in september 1939 door de synode van Sneek ware geregeld’, dan voert prof. Greijdanus in zijn gepubliceerde bestrijding dezer apologie daartegen aan:Ga naar voetnoot48. ‘dat mocht die synode destijds niet doen. Er was toen geene vacature. Reglementair behoefde toen geen ontslag te worden aangevraagd...Hoe zou b.v. prof. Ridderbos het vinden, wanneer men...al vast maar de voorbereidingen ging treffen in de voorziening zijner vacature, hoewel hij nog geen ontslag heeft aangevraagd, en daartoe ook reglementair nog niet verplicht is?’ b) ‘De Heraut’ heeft - in dezelfde artikelenreeks waaruit we bovenciteerden, - er bij herhaling op gewezen, dat curatoren krachtens hun instructie in noodgeval bevoegd zijn, een tusschentijdsche synode saam te doen roepen. Hadden zij gebruik gemaakt van deze instructie, ook al is ze zeer voorzichtig gesteld, dan ware ook die daad nog aanvechtbaar gebleven (gezien de tekst der instructie). Maar in elk geval ware dan met het recht der kerken meer gerekend dan thans geschied is. Dán toch hadden de kerken haar afgevaardigden kunnen kiezen, en, wat haar recht was, de zaak zich indenken (vgl. Heraut, 3149, 3153, 3154). c) De apologie verwijst naar de synode van Assen, die ook de voor 1926 eerst beraamde gewone synode heeft uitgesteld tot 1927, waar zij zelf in 1926 de zaak-Geelkerken had te behandelen, en die voorts ook wel enkele kleinigheden heeft behandeld die niet tot haar eigenlijke taak (kwestie-Geelkerken) behoorden. Maar daartegen valt het volgende aan te voeren: d) al zou in Assen ook de lijn scheefgetrokken zijn, dan is dat nog geen reden om thans weer zoo te handelen. Men moet niet meenen, dat formalisme hier naar argumenten zoekt: de zaken van het kerkrecht zijn, vooral ook door den arbeid van prof. Greijdanus in ‘De Reformatie’ en de daarom heen ontstane besprekingen, met name in ‘De Heraut’,Ga naar voetnoot49. veel scherper voor onze aandacht geplaatst dan vroeger, en velen, onder wie ondergeteekende, zijn dankbaar, dat ze door prof. Greijdanus' arbeid de beginselvragen in dezen veel scherper zien en kunnen stellen dan vóór dien. e) Voorzoover enkele kleine details door deze Asser synode zijn afgehandeld buiten de zaak-Geelkerken om, bedenke men, dat haar eigen agendum, dat vastgesteld is (art 8) ook stukken bevatte, buiten de zaak dr. G. vallende (art. 8, B). De synode was gevraagd, die stukken te behandelen; en eerst de credentiebrief, en de gang van het kerkelijk leven in de voorbereiding der vergadering, zal kunnen uitmaken, of ze zich vergist heeft, toen ze verreweg de meeste zaken buiten de zaak-Geelkerken om, naar de volgende synode verwees, | |
[pagina 502]
| |
om zich tot enkele kleinigheden, die haast hadden, te bepalen. f) Zij heeft voorts zich niet willekeurig gecontinueerd, voortdurend getoond, niet te willen treden in het werk van de volgende synode, zich aan haar agendum gehouden, geen tijd boven dit agendum zich toegemeten, en over haar bevoegdheidsgrenzen zich uitdrukkelijk uitgesproken. Terwijl deze jongste synode, als te dien aanzien enkele brieven bij haar inkomen, daarop met geen letter antwoordt, doch in stee daarvan op zekeren dag met een ‘eisch’ komt overvallen. g) Als ter synode van Assen, nadat zij zich had voortgezet ter wille van de zaak-Geelkerken, een bezwaarschrift van Ds. S.P. Vermeer is ingediend,Ga naar voetnoot50. waarin ook over die continueering geklaagd wordt, dan geeft (bijlage XLV, bij art. 349) de rapporteur aangaande dit bezwaarschrift, prof. dr. H.H. Kuyper, twee voorbeelden uit de laatste jaren, waarin ook gecontinueerd werd, of daartoe het recht gegeven werd. Het eene betrof de synode der Nederduitsche Gereformeerde Kerken te Utrecht (dus nog vóór de vereeniging), die, saamgekomen 25 juni 1888 met het oog op de onderhandelingen met de synode der Chr. Geref. Kerk te Assen, ‘evenals deze synode hare zittingen adjourneerde tot 16 januari 1989, toen zij hare zittingen opnieuw heropende’. Het andere voorbeeld betreft de synode van Utrecht, van 1923, die aan het moderamen het recht gaf, haar opnieuw saam te roepen, wanneer deputaten, benoemd in een tuchtzaak, ‘deze niet tot een bevredigende oplossing konden brengen’. Deze twee gevallen zijn de eenige, die we uit een vrijelijk door onze K.O. geregelde samenleving zien bijgebracht door prof. Kuyper. Welnu, in beide gevallen bleef het ‘adjourneeren’ uiterst bescheiden, dacht men er niet aan, de ‘drie jaren’ van art. 50 te overschrijden, en vooral: bleef men bij zijn eigen agendum. Een synode, die, op de continueeringskwestie aangevallen, anno 1926 een rapporteur als prof. Kuyper niet meer dan deze voorbeelden ziet bijeenbrengen, kon er wel zeker van zijn, dat er ook niet meer bij de hand waren. En door officieel dit rapport te aanvaarden (art. 349) heeft juist deze synode van Assen ons in het goede spoor geleid, inzoverre zij ons eraan herinnerde, dat continueering | |
[pagina 503]
| |
dienen moet, indien zij noodzakelijk is, tot afhandeling van het eigen, reeds aanvankelijk vastgestelde wettige agendum. Er moet dus noodzaak zijn. En het moet het eigen agendum raken. Hoe ernstig de rapporteur van Assen, prof. dr. H.H. Kuyper, dit meende, en hoe weinig zin het zou hebben, zijn door de synode van Assen aanvaarde rapport als ‘oude plunje’ af te doen, blijkt wel uit ‘De Heraut’ nr. 3151. Datum: 12 juni 1938, voorbereiding synode van Sneek...In dat nummer haalt prof. Kuyper nog eens de beide voor ons zooeven in zijn rapport aangehaalde voorbeelden voor den dag (synode van 1888, 1923). En hij betoogt (kolom 2, blz. 2): ‘...tegen zulk een verdaging zelf, wanneer de nood dit vordert, kan geen het minste bezwaar bestaan. Elke kerkelijke vergadering...is hiertoe volkomen bevoegd. Een classis, die een ernstige tuchtzaak te onderzoeken heeft en daarvoor deputaten benoemt, kan haar zitting verdagen om het resultaat van dit onderzoek af te wachten. En waarom zou een generale synode dan alleen dit niet mogen doen? Zulk een verdaging draagt echter een buitengewoon karakter en zal daarom alleen vookomen, wanneer op de synode zelf zaken aan de orde zijn gekomen, die niet terstond kunnen afgehandeld worden en wier uitstel tot een volgende synode niet in het belang der kerken zou wezen. Tot zoover de aanhaling. Men lette erop, dat hier sprake is van een ‘verdaging’, in geval van nood, en dan alleen ter wille van wat reeds aan de orde was. Die verdaging moest toen in 1939 nog verdedigd worden tegen bedenkingen. Blijkbaar waren we toen nog niet zoo gewend aan theorieën, als ons thans onder instemming van de hoogleeraren in het kerkrecht worden aangeboden, door een ‘synode’. Wat prof. Hepp wilde, aldus liet ‘De Heraut’ op de boven aangehaalde woorden volgen, ‘gaat echter veel verder’ (we duidden hetgeen prof. Hepp wilde, reeds aan). Inderdaad. En in verband hiermee zouden we geneigd zijn, onze beeldspraak van hierboven nog eenigszins te praeciseeren. ‘Water’ vroeg prof. Kuyper. Een gebaar in de richting van de verdunde melk deed prof. Hepp. Volle melk, ja room, gaf de ‘synode’ van heden. We denken nog eens weer aan die ‘onkundigen’, wier dwaasheid nu zoo langzamerhand in alle kerkbodes op ‘synodaal’ verzoek is uitgeroepen. Misschien heeft men in de ‘synode’ al die Heraut-artikelen al vergeten, met uitzondering dan van enkelen. En, waar de dwaasheid der ‘onkundigen’ samenhing met verlangens naar gedrukte agenda, heeft de ‘synode’ misschien, behalve bovengenoemd rapport van prof. Kuyper, aanvaard door de Asser synode van 1926, ook nog dit bizonderheidje vergeten, dat men ten tijde van deze Asser synode ietwat minder schamper sprak dan in de huidige ‘synodale’ apologie over broeders gedaan wordt. We lezen althans in art. 267 van de Acta van Assen:
De praeses deelt in antwoord op een desbetreffende vraag mede, dat het vooraf opstellen en toezenden van een agendum niet doenlijk was, omdat bijna alle | |
[pagina 504]
| |
stukken eerst in de laatste dagen zijn ingekomen.
Volgens de logica der huidige apologie had de praeses kunnen volstaan met de ‘onkunde’, die ‘toch wel wat vreemd aandoet’ van vrager te gispen. Maar deze praeses bleef den goeden toon bewaren, en...vond de vraag blijkbaar ad rem. Terecht heeft de vrager toen niet gestaan op het ‘formeele recht’. Daarop staat men alleen, althans zoo lang men het goed meent met de kerken, als serieuze belangen op het spel staan. En beginselen, zooals hier, in het onderhavige geding. Dáárom houden wij vol. Ook al vinden wij den rapporteur ter synode van 1926 en den Heraut-redacteur van 1938 en 1943 tegen ons...en tegen zichzelf. Het beste bewijs, vreezen we, dat we het woord improvisatie niet ondoordacht hebben gebezigd. We vonden reeds andere bewijzen hierboven. Zie voorts inzake de Asser synode ons bezwaarschrift zelf. | |
10. Recht gedaan aan art. 31 K.O.?De ‘synodale verklaring’ handelt ook nog over kwesties aangaande art. 31 K.O. Tegenover degenen, die meenen, dat aan dit artikel geen recht is wedervaren, ontwikkelt zij eenige contra-argumenten. Gemeld artikel luidt: Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en hetgene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere generale synode veranderd zijn. Dit artikel is belangrijk, reeds omdat er het woord ‘artikelen’ in voorkomt, ter kenschetsing van de kerkenordening. Degenen, die - ten onrechte - meenen, dat een generale synode zich eigener beweging van de K.O. losmaken mag, beroepen zich nog al eens erop, dat de Kerkenordening eigenlijk niets anders is, dan een reeks synodale besluiten; en zou nu de eene synode aan de besluiten der andere gebonden zijn? Maar dit artikel gebruikt voor de Kerkenordening niet maar het woord ‘besluiten’ (waarmee ze op één lijn met alle andere besluiten zouden vallen), doch het woord ‘artikelen’ (waarmee ze van gewone besluiten onderscheiden zijn). - zie ook Bouwman II, 58 - Duidelijk is het, dat we hier weer de kwestie aanraken, waarvoor de boven besproken credentiebrieven van de kerken van Friesland-Noord in 1933 de algemene aandacht hebben gewonnen (vgl. hier paragr. 4). Nu meenen bezwaarden, volgens de eigen woorden der ‘synode’, dat het ‘recht van appèl’ ‘door haar zou zijn verkort, door eenerzijds de volgende synode uit te stellen en anderzijds conformeering te eischen aan haar besluiten’. Waarop dan getracht wordt, deze meening te weerleggen. Wij merken tegen die weerleggingspoging het volgende op. a) De weergave van het bezwaar - voorzoover de bezwaren ons bekend zijn | |
[pagina 505]
| |
geworden - munt niet uit door scherpe omlijning. Noch in wat de kerkeraad van Amersfoort schreef, noch in wat wijzelf opmerkten, vindt deze weergave grond. De zaak komt niet hierop neer, dat conformeering geëischt is, terwijl de volgende synode werd uitgesteld, doch: dat conformeering geëischt werd, zonder dat ook maar met een enkel woord een poging gedaan werd, om hetzij nader bewijs te vragen (van de door de bezwaarde hoogleeraren beweerde afwijking van de K.O.), hetzij voor de levering van dit nadere bewijs ruimte te laten. Op een toon, dien we in gevallen van aparte trotseering van de grondige overtuiging van ons gereformeerde volk door bepaalde voorgangers in de kerk of academie hebben....gemist,Ga naar voetnoot51. werd eenvoudig geëischt, vóór 15 november schriftelijke verklaring van conformeering, de facto, te geven en op de poging tot bewijs van afwijking (door de synode) van de K.O. werd verder geen contraargument gegeven. Nader bewijs werd ook niet ge-eischt. Het werd dus eenvoudig weg genegeerd. En toch is het leveren van dit bewijs een door de K.O. opzettelijk ter sprake gebrachte, en als wettige kerkrechtelijke figuur erkende handeling. En het luisteren naar dit eventueel geleverde bewijs óók. Want, aangehoord zijnde, kan het dienen, en moet het dienen tot het nietratificeeren en het niet arresteeren van een genomen beslissing, die bewezen is af te wijken o.m. van de K.O. De ‘synode’ deed eenvoudig, als bestond dit artikel, en dit regelementeeren van het bewijs niet. Terwijl toch het artikel zelf duidelijk uitwijst, dat het daar juist gaat over het leveren van zulk een bewijs tegenover een meerdere vergadering. Hetgeen ook een generale synode kan zijn, die geen andersoortige zeggenschap heeft dan classis of particuliere synode, en dus geen eischen kan stellen, welke déze niet hebben te stellen (art. 36). b) Lust tot strijd over een ‘woord’ hebben we niet. Het blijkt, dat van de zijde van enkele bezwaarden het woord ‘appèl’ is gebezigd; en nu gaat de synodale apologie hiertegen aanvoeren, dat hier van geen ‘appèl’ sprake kan wezen, omdat ‘appèl’ een beroep is van een mindere op een meerdere vergadering; welnu: een generale synode heeft geen meerdere vergadering boven zich; derhalve: er is tegenover háár geen kwestie van ‘appèl’; en art. 31 schijnt hiermee uitgeschakeld te zijn door de ‘synode’. Dit schijnt ons evenwel niet juist. Immers 1. de besluiten der synodes worden aan de kerken bekend gemaakt, opdat deze zullen beslissen wat zij ermee zullen doen. Een afzonderlijk moment is het ratificeeren en arresteeren (het ‘voor vast en bondig houden’) der synodale besluiten. Daar moeten de kerken zelf zich verantwoordelijk voor weten. De woorden ‘ratificeeren’ en ‘arresteeren’ zijn geen vinding van ons; prof. Kuyper heeft in De Heraut (nr. 3147, 15 mei 1938) op deze termen gewezen: In onze Kerkenorde staat...in art. XXXI, ‘dat hetgeen (in de meerdere vergadering) door de meeste stemmen goedgevonden is voor vast en bondig zal gehouden worden (in de Lat. vertaling staat: id ratum habebitur, in de Fransche vertaling: pour resolu et arreté, dus voor bindend) tenzij het bewezen wordt te strijden...etc. | |
[pagina 506]
| |
Voor vast (ratum) houden (habere) beteekent dus niet maar, dat men het zoo beschouwt (in theoretischen zin), doch dat men het alzoo metterdaad aanneemt, en met-de-daad ratificeert. Dat is een opzettelijke, bewuste, afzonderlijke handeling. Zij moet geschieden, want dat hebben de kerken bij voorbaat aan elkaar beloofd, en wie geen independent is, zal dat ratificeeren zeker wolgens belofte doen, zelfs al zou hij persoonlijk het niet met den gang van zaken eens zijn. Alleen maar: de kerken hebben OOK van te voren afgesproken, in de K.O., en de credentiebrief, zooals b.v. Friesland-N. de verdienste heeft er een te redigeeren, herinnert daaraan nadrukkelijk, dat die ratificatie, dat met-de-daad voor bindend accepteeren, en dat zich ernaar gedragen, NIET geschieden zal, wanneer het bewijs geleverd wordt, van afwijking van de Schrift dan wel K.O. (die staan hier heel nuchter naast elkaar). Welnu, indien een kerk zou besluiten (b.v. de kerk van Britsum, uit Friesland-Noord), zich niet te houden aan de besluiten, die bewezen zijn af te wijken van de K.O.; en haar predikant zou zich den eisch hebben hooren stellen, om zich de facto te conformeeren, nog voordat zijn kerkeraad over de zaak had kunnen nadenken, dan zou daarmee die predikant hier een geheel nieuw geval gesteld zien, en zou hij tegen den eisch van een vergadering, die zelve over deze aangelegenheid geen appèl had af te handelen, omdat er geen zaak van een part. synode kwam, doch van een medelid, in verzet mogen komen bij zijn kerkeraad, en vervolgens. Men kán dit wel degelijk appèl noemen. Indien meerdere vergaderingen afwijken van de K.O., dán is er een instantie, tegenover welke men het ‘bewijs’ van afwijking ‘leveren’ moet. Bij die instantie ‘appeleert’ men dan. Die instantie kan de vergadering zelf zijn, die het verkeerde besluit nam (Acta Assen 1926, art. 163, 10 d.). In dat geval ‘appeleert’ men bij die vergadering zelf. Maar die instantie KAN ook zijn de kerk, die zich inzake de vraag van al-of-niet ratificatie heeft te beraden. In dat geval appeleert men bij die kerk, en vervolgens. Wie boven gezondenen de zenders maar ziet staan, en zich herinnert, dat de verplichting tot naleving der synodale besluiten door de kerken zelf vrijwillig aanvaard is, doch over en weer is beperkt tot die gevallen, welke niet bewezen zijn te strijden tegen de Schrift of K.O., die vindt het woord ‘appèl’ geenszins misbruikt in de kwesties, waarom het gaat in gevallen als het onderhavige. Men moet, zoo is terecht in de dagen van Assen 1926 aan juridisch gestelde klachten over den kerkrechtelijken gang der procedure tegengevoerd, niet te spitsvondig juridische termen op kerkelijk gebied overplanten, of hun gebruik begrenzen in den zin der wereldlijke rechtspraak. Denk maar eens aan het woord ‘advies’, dat in de kerkelijke wereld een anderen inhoud heeft dan in de juridische. (Bouwman, II, 39). In omgekeerde richting geldt hetzelfde van den term ‘hoger beroep’. Men laat den term gaan, maar feitelijk deugt hij in de kerkelijke wereld niet (meerdere vergaderingen zijn geen superieure, geen ‘hoogere’). 2. Ook Prof. Bouwman (II, 57) spreekt van een ‘appelleeren’ bij de vergadering, die een besluit nam, zelf. Gaat nu, gelijk in het geval der huidige vergadering geschied is, de vergadering geheel en al in haar antwoord voorbij aan den inhoud der ingebrachte bezwaren, en eischt zij loyale medewerking aan de betwiste besluiten (b.v. van continueering), zonder plaats te laten voor het leveren van het in art. 31 toch mogelijk gelaten ‘bewijs’, dan kan men wel degelijk met Prof. Bouwman spreken van een te kort doen aan het recht van ‘appelleeren’. | |
[pagina 507]
| |
3) En zeker blijft art. 31 in geding (Bouwman, II, 57, 212). Bouwman (a.w. 212) merkt op, dat het een moeilijke vraag is, hoe men tegenover de synode het bewijs van afwijking leveren kan. Inderdaad. Maar - hij verwijst hier naar art. 31, en bedient zich óók in dit verband van het woord ‘beroep’ (recht van beroep). 4) Het komt ons daarom minder doeltreffend voor, de discussie te laten doodloopen in een strijd om het woord ‘appèl’, dan wel ‘revisie-verzoek’. Het is zelfs de vraag, of dit laatste hier over geheel de linie doeltreffend is. Er is ook nog zoo iets als een kwestie van ‘vernietiging’, ‘nietig-verklaring’. c) De ‘synode’ wil nu dat men met vermijding van het woord ‘appèl’ en dus met terzijdestelling van de kwestie van art. 31 ingeval van blijvend bezwaar bij een volgende synode een voorstel tot revisie zal indienen. Ze voegt er aan toe: ‘zooals in art. 46 K.O. is aangegeven’. Hierbij vraagt een en ander de aandacht: 1) Om te beginnen, mogen we blij zijn met die verwijzing naar art. 46, althans uit een bepaald oogpunt. Dit artikel toch bepaalt: De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande synoden gelezen zijn, opdat 't gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn. Begrijpen we het goed, dan wil de huidige ‘synode’ dus zeggen, dat, als men niet haastig de kwestie van de zelfcontinueering en de tot-zich-neming-van-nieuwe-agendapunten critisch aan de orde stelt, om ze ‘veranderd’ te krijgen, men ze als ‘besluit eener voorgaande synode’ aan zal merken. Nu doen wij dat niet; wij meenen, dat een vergrijp aan de K.O., dat niet als zoodanig aan de orde gesteld is, geen kerkrechtelijken regel in den geest van dit vergrijp poneert bij wijze van besluit. Maar dit zij daargelaten; we kunnen overigens voor de waarschuwing dankbaar zijn. Hoofdzaak is dit: hiermee erkent de ‘synode’, vooreerst, dat deze heele kwestie aan de orde komen kan bij wijze van ‘instructie’, waarmee heel haar betoog over zaken der kerken-in-'t-gemeen als vallende buiten de instructies, door haarzelf omvergeworpen is; vervolgens, dat wie dan ook bezwaard is, niet bij de volgende synode rechtstreeks moet komen, maar eerst bij de kerkeraad, classis, particuliere synode. Immers, het gaat over zaken, die men bij wijze van instructie aan de orde stelt in de mindere vergadering met het oog op de komende meerdere. Maar hoe kan men dan toch ‘eischen’, dat men wachten zal tot de volgende generale synode? Hoe kan men dan bezoeken brengen aan kerkeraden, om daar, waar overeenkomstig art. 46 de kerkeraden etc. zich over de zaak bezinnen, te intervenieeren tusschen bezwaarde en kerkeraad, tusschen schrijver en geadresseerde? Waar is toch ons eenvoudige kerkrecht? Hoe lang zullen we elkaar nog benauwen met bepalingen, en parafrases van bepalingen, waar niemand een weg in vinden kan, en intusschen elkaars stem smoren? 2) En als ondergeteekende, lang voordat hij deze apologie kon lezen, aan den kerkeraad van Kampen schreef, met de bedoeling den weg van classis, particuliere en generale synode te volgen, dat de vraag aan de orde te stellen was, ‘hoe verder te handelen zal zijn ten aanzien van hetgeen onwettig door de synode van Sneek is besloten, voorzoover aan de besluiten uitvoering mocht | |
[pagina 508]
| |
gegeven zijn’, wat is daar dan tegen in te brengen? Hier wordt de weg der instructies voorgeslagen; maar van de zijde der synode moet men dien weg, hoewel theoretisch opengesteld, factisch dan ook geenszins versperren. Naar de volgende synode gaan beteekent: heden op weg gaan, en beginnen bij de kerkeraden, beginnen daar, waar instructies te schrijven zijn nopens deze zaak van de kerken in 't gemeen. 3) Evenwel, hetgeen anno 1942-1943 geschied is, is niet steeds een zaak van ‘revisie’. Moet men de zelfcontinueering reviseeren, herzien? Welneen, men moet ze alleen nietig verklaren, op grond der K.O. En van die zelfcontinueering en eigenmachtige uitbreiding van agenda komen nu voorts bepaalde besluiten. Een hoogleeraarsbenoeming. Een ‘zaak’ met kerkeraden, of anderszins. Beslissingen aangaande die ‘zaken’ herzien? Neen, veel meer is aan de orde. Wie een besluit her-zien wil hebben, erkent meestentijds, dat het recht-tot-besluiten er was. Heden is in geding evenwel, of dat recht bestond. De zelfcontinueering is niet meer te ‘herzien’; zij is alleen te verdedigen of af te keuren en nietig te verklaren. Wij gelooven niet, dat er een recht was, b.v. om een ‘zaak’ te hebben met personen of kerkeraden, die deze synode verwijten, van de K.O. afgeweken te zijn. Want die ‘synode’ had al lang naar huis moeten gegaan zijn. Indien er ‘zaken’ zijn (processen), in dezen, dan moeten ze opkomen bij de kerkeraden en zóó de volgende synode eventueel bereiken. Niet deze ‘synode’, die in eigen zaak rechter is, en nu den weg van art. 46 wijst, den weg van instructies, welke zij eerst theoretisch uitgeschakeld heeft....in dit geval; daarmede den weg feitelijk versperrende. d) Merkt de ‘synode’ op, dat men de orde niet moet omkeeren, en dat dus niet ‘de synode’, doch de bezwaarde den bewijslast heeft te aanvaarden dan vragen wij maar niet, waar de man, of de kerkeraad toch wel wonen mag, die den bewijslast niet zou willen aanvaarden. Althans in dit geding (helaas hebben de hoogleeraren, die de besluiten van 1936 niet aanvaardden, den bewijslast niet op zich genomen; hetgeen ons groote bezwaar tegen hen is). Wij kennen niemand die den bewijslast niet aanvaarden wil, voor wat de bezwaarden betreft. Het bezwaart hen alleen maar, dat de ‘synode’ de aanvaarding van den bewijslast in haar rechtseffecten heeft gehinderd door aan de K.O. een beschouwing op te dringen, die haar vreemd is, en waarop wij thans komen. e) Die beschouwing komt voor den dag, wanneer geëischt wordt, dat men de besluiten zal erkennen, en zich eraan zal onderwerpen, althans zoolang als de volgende synode nog niet is samengekomen, en over de vraag van al of niet revisie heeft beslist. ‘Niet-erkenning van de generale synode en haar besluiten’, ook dus van die besluiten, welke bewezen zijn te strijden tegen Gods Woord of de K.O., heet hier in het ‘synodale’ weerschrift, ‘een zaak, die rechtstreeks het kerkverband aantast en daarom een beginsel van scheuring in zich draagt’. Deze opvatting moeten wij betwisten. Zulks op de volgende gronden:
1. Was die opvatting juist, dat wil zeggen, gold ze voor alle kerken, dan moesten (om nu maar te zwijgen van die kerken, die het met Friesland-Noord eens zijn, al zeiden ze het zoo niet) alle kerken van Friesland-Noord worden aangesproken. Deze hebben toch bij voorbaat al gezegd, dat ze de besluiten zullen houden VOORZOOVER ze niet strijden met (o.a.) de K.O. Ze hebben niet beloofd zich aan zulke besluiten te onderwerpen. Ook niet, zich ‘voor- | |
[pagina 509]
| |
looping’, of ‘in afwachting’ er aan te onderwerpen. Ze hebben daarmee uitgesproken, dat na de besluiten der synode de ratificatie-kwestie komt voor de kerken. En zich verplicht tot aanvaarding van alle besluiten, behalve dan die strijdende. Of ze die zullen ratificeeren, dat believen ze zelf uit te maken. Treffen zij besluiten aan, waarvan de strijdigheid met de K.O. bewezen is, dan komt voor haar de kwestie aan de orde: Wat zullen we er mee doen? En niet het aan de orde stellen van die vraag verbreekt het kerkverband; en evenmin het niet-naleven (al komt er dan meteen werk aan de winkel); want als DAT reeds het kerkverband brak, had de Middelburgsche en.....de Sneeker synode die Friesche afgevaardigden niet moeten accepteeren. Het kerkverband is in geding gekomen, zoodra een synode van de K.O. afwijkt. En niet het niet-ratificeeren en niet het niet-arresteeren van een onwettig, kerkelijk valsch besluit, breekt het kerkverband; want dit kerkverband heeft in art. 31 zelf in dat geval voorzien, en het geregeld. Hoogstens de manier, waarop men zich tijdens en terzake van het niet-ratificeeren gedraagt, hoogstens het nadere gedrag en de ‘techniek’ van het bezwaard zijn, en van het niet aanvaarden, brengt in dergelijke gevallen het kerkverband in gevaar. De synode heeft toe te zien, en de bezwaarde eveneens. De synode door niet te ‘eischen’, dat haar overtredingen van de K.O. door anderen worden nagevolgd (hetgeen zou zijn: ‘de ergernis, het skandalon, de verleiding tot kwaad’ overdragen van den een op den ander). En de bezwaarde heeft toe te zien, dat zijn ‘techniek’ van bezwaard zijn niet spotte met het recht, den ernst, de heiligheid van den gemeenschapswil der kerk.
2. De ‘synode’ brengt hier een verandering aan in de K.O. Laatstgenoemde zegt: ‘tenzij’. De synode maakt ervan: ‘in elk geval totdat’. De K.O. immers leest: ‘voor vast en bondig houden met-ter-daad, tenzij er strijd bewezen is. De ‘synode’ leest: ‘voor vast en bondig houden, in elk geval totdat het geleverd bewijs aanvaard is, althans afgehandeld is door een volgende synode. Wie voelt niet het ingrijpende verschil? Een voorbeeld: een afgezet predikant-ontvangt financiëelen steun, tenzij hij in de pers, in een rede, tegen de kerken ageert. Moet hij nu, ingeval hij een artikel schrijft, een rede houdt, waarin toch tegen de kerken geageerd wordt, steun ontvangen, in elk geval totdat over die zaak door een volgende synode, waarbij de predikant in verzet komt, weer geoordeeld en beslist is? Dat kan, vooral bij zelfcontinueering, en bij een synodeloos tijdperk van ongeveer drie jaar dan heel wat geld kosten. Mag zulk een predikant hier ‘eischen’, op grond van het in dezer voege uitgelegde ‘tenzij’? Wij hebben het wel eens anders gehoord, en ook anders zien doen.
3. Het ‘tenzij’ geeft een grens aan. De grens van onderwerping. Maar een limiet van onderwerping is wat anders dan een limiet van tijd-van-onderwerping, déze toch is een tijdlimiet (tenminste zoolang totdat...gelijk de apologie wil). Volgens de K.O. (en den frieschen credentiebrief) stelt bewezen afwijking door de besluitende vergadering de grens aan de onderwerping. Volgens de apologie stelt gunstige beschikking op het revisieverzoek de grens aan de onderwerping. De grens is in de K.O. bereikt (althans voor wat de belofte en den plicht betreft) bij bewezen afwijking van vergadering nummer één. De grens is daarentegen volgens volgens de apologie bereikt (en dit ongeacht de belofte van den credentiebrief en den plicht, aangegeven in art. 31) bij goede dan wel kwade | |
[pagina 510]
| |
revisie-procedure in vergadering nummer twee.
4. Maar op die manier breekt men het ‘verbond’ (het accoord) van samenleving. Het is niet goed, een belofte te breken. En zeker niet mogen gezondenen de belofte hunner zenders ontkrachten (gezondenen zijn synodeleden, zenders zijn de kerken). Hebben de kerken elkaar op handslag beloofd: wij zullen de besluiten houden, TENZIJ...etc., dan is elke kerk die aan Schrift en K.O. trouwe besluiten niet erkent, beloftebreekster. MAAR DAN IS OOK ELKE KERK, DIE VAN DE K.O. AFWIJKENDE BESLUITEN WEL ERKENT, BELOFTEBREEKSTER. En een synode, die de bepaling ‘tenzij’ ontkracht, wekt, al zal het natuurlijk niet bedoeld zijn, tot beloftebreuk op, en ‘dwingt’ daartoe, als ze althans gehoor vindt, ingeval ze gaat ‘eischen’.
5. De opvatting der ‘synode’ zou heel het kerkelijke leven ontwrichten. Ze komt hierop neer: ‘de’ besluiten moeten althans tot de volgende synode worden uitgevoerd. ‘De’. ‘Alle’. In dézen geen ‘tenzij’. Maar als nu eens bewezen wordt dat een besluit strijdt met ‘Gods Woord’? Wat dan? Durft men te zeggen: neen, DAN niet? Zeer wél: maar...dan is daarmee de door de synode gestelde ‘regel’ reeds verloochend. Zou die regel rechtmatig zijn, dan zou een synode, die tegen Gods Woord inging, het beste deel der kerken eenvoudig uitwerpen, die kerken n.l. welke weigerden, uit te voeren wat tegen Gods Woord inging en ze zou alleen overhouden die kerken, die het voor, laat ons zeggen, twee drie jaar, dan wel willen laten aankomen op wat haar conciëntie toch eigenlijk ziet als verloochening van Gods Woord. Heel deze regel is in strijd met de belijdenis, die uitdrukkelijk zegt, dat men geen decreten van concilies mag stellen boven Gods Woord.Ga naar voetnoot52.
6. De Heraut heeft meer dan eens betoogd, en ook langs anderen weg wordt de idee in de kerken ingedragen, dat de binding aan Gods Woord toch een heel andere is dan die aan de Kerkenordening. Niemand ontkent dat; van de belijdenis, en dan weer met nog andere distinctie, is iets dergelijks te zeggen. Maar mag dat reden zijn, om de belijdenis op zij te werpen? Neen. Het mag evenmin reden zijn, om de K.O. aan te tasten. Wat we (in het accoord van samenleving) elkaar beloofd hebben, dat moeten we doen. De voorwaarden-voor-samenkomen dienen we te ontzien; zélfs al waren ze minder gewenscht; zoolang niet langs ordelijken weg het meer gewenschte tot inhoud van betere afspraak gemaakt is. Men kan soms (ook thans) de stelling hooren verdedigen, dat art. 31 inzake ‘het voor vast en bondig houden’ (arresteeren, ratificeeren) van besluiten eener meerdere vergadering tweeërlei restrictie maakt;
in de eerste plaats een groote restrictie (in geval van bezwaren op grond van de Heilige Schrift); in de tweede plaats een kleine restrictie (in geval van bezwaren op grond van de Kerkenordening).
Wij noemen, men versta ons wel, niemand een jezuïet. We noemen wel deze | |
[pagina 511]
| |
opvatting strookende met wat (dikwijls volkomen ter goeder trouw!) jezuïeten hebben geleerd in analoge gevallen. Het accoord-karakter der K.O. is hier weer buiten beschouwing gelaten. Zij toch plaatst nu eenmaal naast elkaar de restrictie van afwijkingen van de Schrift, en de restrictie van afwijkingen aan de K.O. En aan die afspraak hebben we ons nu te houden. Zonder kunstgrepen, hetzij ter rechter, hetzij ter linkerzijde. Als een zonderling een testament maakt, met de bepaling, dat de Geref. Kerk van X een ton ontvangt, mits zij de Drie formulieren van eenigheid onderhoudt en een pijporgel twee maal per jaar laat stemmen, en die kerk aanvaardt het legaat op deze voorwaarden, dan moet zij dat pijporgel heusch laten stemmen, en niet verzuchten, dat de drie formulieren ‘groot’ zijn en een zuiver aansprekend fluitje ‘klein’. Volkomen juist; maar voorzoover het inhouden zijn van door haar zelf op zich genomen verplichtingen, is de verplichting gelijk. Het schijnt ons de eenvoudigste les der gereformeerde ethiek.
7. Uiteraard zal het voor de afzonderlijke kerken in de vrijwillige bepalingen van haar aan te nemen houding in geval zij een besluit strijdig achten in den zin van art. 31, een heel groot veschil maken, of zij strijdt tegen de Schrift, dan wel tegen de K.O. bewezen zien. Maar als een kerk in het eene geval soepeler is, dan in het andere, dan is dat haar zaak. Desnoods kan zij de andere kerken dienaangaande (d.w.z. aangaande de in die tweeërlei gevallen aan te nemen tweeërlei houding) raadplegen en kunnen de kerken tezamen een bepaling dienaangaande in de K.O. opnemen. Dat kan; daar is ook over te praten. Maar dan moet dat eerst in de K.O. geregeld zijn. Zoolang dat niet gebeurd is, heeft men aangaande de ‘techniek’ van het bezwaard zijn elkaar niets op te leggen. En vooral niet die vergadering, welke zelf beschouwd wordt als schuldig staande tegenover de K.O., heeft hier iets op te leggen. Zij kan hoogstens bescheiden verzoeken. Maar ze heeft niets op te leggen, boven hetgeen inhoud is van de vrije afspraken der kerken.
8. Want het is wel goed, en nuttig, er op te wijzen, dat we aan het ‘kerk-VERBAND’ moeten denken. Maar het is even goed, en even nuttig er aan te herinneren dat we aan het ‘KERK-verband’ hebben te werken. Het ‘kerk-VERBAND’ laten domineeren, en het ‘KERK-verband’, het ‘kerkelijke’ in en van dat verband uit het oog verliezen, dat is éven funest. Welnu, art. 31 stelt twee restricties: en die te eerbiedigen zonder tittel of jota er af te doen of er aan toe te voegen, is: zorgen voor een ‘kerkverband’, en respect betoonen voor beide leden van dien term. De ‘twee’ restricties zijn inderdaad ‘twee-er-lei’, wat haar grond, haar noodzaak betreft. maar ze zijn als inhoud-eener-verbondsafspraak in bindend karakter ‘éénerlei’. Het eerste gebod is: restrictie A. En het tweede, aan dit gelijk, is: restrictie B. Wat de K.O.co-ordineert in de kracht-van-binding, zullen wij niet sub-ordineeren. Het is een gevaarlijke moraal, die zware en lichte geboden, zware en lichte eeden onderscheidt, theoretisch.
9. Het kan dus niet juist zijn, dat b.v. de kerken van Friesland-N. ‘een beginsel van scheuring’ in het kerkverband zouden indragen wanneer zij zich hielden aan wat zij bij voorbaat hebben meegedeeld, eer de synode begon. Omgekeerd: | |
[pagina 512]
| |
een beginsel van scheuring droegen de afgevaardigden in het kerkelijke leven binnen, die de afspraken niet hebben gehouden, of zich aan het niet-houden conformeerden, en er ‘loyaal’ aan meewerkten. Een synode is, strikt genomen, geen vergadering van kerken, (al zegt men gemakshalve het dikwijls zoo) doch van afgevaardigden van kerken. Toetsing hunner besluiten is derhalve een grondrecht.
10. En voor die toetsing, gelijk ook voor dat bij een volgende synode protesteeren, moet men volle ruimte en vollen tijd laten. Gebeurt dat? Wel neen; we zeiden reeds, dat de weg, dien ‘de synode’ zelf aanwijst (de weg van instructiën naar art. 46, zie hierboven de punten 5 a., b., c.), in feite worden geblokkeerd door dezelfde ‘synode’, die hem den bezwaarden aanwijst. Instructiën moeten komen van de mindere vergadering. Er moet dus tijd voor zijn. Zulk een tijd laat een synode, die behoorlijk op tijd naar huis gaat, altijd over. Maar deze niet. Zij ‘eischt’ onderwerping, niet alleen maar aan de op zekeren datum genomen besluiten, maar ook aan de nog te nemen besluiten. Wij onthouden ons hier van een herinnering aan Afscheiding en Doleantie. Thans alleen maar de vraag: indien men den eisch stelt, dat álle besluiten, ook die ‘nog te nemen’ zijn, worden erkend als tenminste voorloopig bindend en als hoogstens naar art. 46 opnieuw aan de orde komen kunnende, welnu, wat staat ons nog te wachten? Eind juni komt er een nieuwe synode. Er zijn nog vergaderingen van de oude in uitzicht gesteld. Daar kán nog van alles en nog wat gebeuren. Schorsingen, afzettingen, wie zal het profeteeren? Stel nu, dat hetgeen in die slotzittingen nog besloten wordt, in de kerken bezwaar ontmoet, hoe KAN men dan daarmee werken naar art. 46? Er zal dan geen tijd meer zijn voor kerkeraad, classis, particuliere synode. De verwijzing naar art. 46 (via instructies veranderingen zoeken) zal wel ‘gemeend’ zijn. Maar ernstig gemeend is ze niet. We zeggen niet, dat men met ons spot. We zeggen wel, dat het in de uitwerking op hetzelfde als met-ons-spotten neerkomt, als men in februari zegt: aanvaard ook de b.v. in mei te nemen besluiten, en dan van die nog onbekende besluiten van misschien mei zegt: hebt ge soms straks in juni bezwaar, ga dan er mee te werk naar art. 46. Men kent het woord Blitzkrieg, alsmede de tactiek van den ‘tegenstanders’ geen tijd laten.
11. Moet nu zulk een vergadering ons het kerkverband komen aanprijzen? Ze maakt het zelf losser en losser. Art. 31 heeft ze niet ontzien, en art. 46 ontziet ze eigenlijk ook niet. Toch zijn die beide artikelen grondzuilen van het kerkverband. Het zijn pijnlijke ontdekkingen in oorlogstijd, die ook revolutietijd is. | |
11. De ‘eisch’ aan twee hoogleerarenDe apologie spreekt met een heel kort woord over het geval van den aan prof. Greijdanus en ondergeteekende gestelden eisch. Zij spreekt uit, dat de kerkeraden geen gebruik mogen maken van de kennis van zaken, waarover tot nu toe door de ‘synode’ niets is gepubliceerd. Inderdaad heeft de vergadering van de afgevaardigden naar de synode van Sneek dienaangaande nog niets gepubli- | |
[pagina 513]
| |
ceerd. Nu zijn wij het met dit verbod van gebruik maken van feitenkennis door kerkeraden volstrekt oneens. De vergelijking met een kerkeraad, die ‘met welk lid der kerk ook’ niet gaat handelen over een niet-gepubliceerde zaak met een ‘ander lid’, gaat niet op. Want we hebben geen verhouding kerkeraad-kerklid; de synode is geen opperkerkeraad, en haar gezag is van dat van den kerkeraad principieel onderscheiden (zie ons bezwaarschrift). In normale tijden zou ondergeteekende zelf er wel voor gezorgd hebben, dat de stukken bekend geworden waren; wat in naam van alle kerken gebeurt, naar aanleiding van correspondentie, waarvan ondergeteekende zich het recht van publiceeren uitdrukkelijk voorbehield, mag althans aan de kerken worden meegedeeld. Men denke hier weer aan wat wij, aan het slot van de voorgaande paragraaf opmerkten over het versperren van den weg naar art. 46. Volgens de synodale logica mogen de kerkeraden geen gebruik maken van de kennis, die ze aangaande dit geval verkregen hebben. Ze kunnen dus ook geen instructies erover indienen, volgens dit ‘recht’. Nu staat het alzóó: dat ondergeteekende op 3 december 1942 aan de vertegenwoordigers van de bekende vergadering, in antwoord op een officieelen brief, geschreven heeft, dat hij ‘in afwachting van eventueel volgende schriftelijke mededeeling’ in dezen, ‘vooralsnog enkele opmerkingen, die naar aanleiding van bedoelden jongsten brief (van 26 nov. '42) hem gewenscht schenen, zou terughouden’. Dat was op 3 dec. We zijn nu een heel eindje verder en nóg steeds in afwachting. Want tot op heden bleef elk nader schriftelijk bescheid uit. Wie weet, wat er nog komen kan, b.v. tegen mei? Niet dat ondergeteekende op zichzelf daar zoo serieus naar vraagt. Maar het gaat om het recht der kerken. Stel, dat er eindelijk eens schriftelijk antwoord komt op den brief van 3 dec., en dat dit antwoord bezwaar zou ontmoeten, dan kunnen de kerken het pad van art. 46 niet op, want dan is er geen tijd meer voor instructiën langs den geheelen kerkelijken weg in dezen. Eigenlijk zou ondergeteekende dan ook hier wel een en ander kunnen en mogen opmerken. Want er is over het geval nog wel wat te zeggen. Laten wij het niettemin na, dan is dat alleen uit beleefdheid, en onder volkomen voorbehoud van ons recht, om ten allen tijde te zeggen, wat in dezen geschied is. Er is één lichtpunt: in dit geval is alleen schriftelijk contact geweest. Later kan dus ieder zich, zoo het noodig mocht zijn, een zuiver beeld vormen. We hebben nog wel eenig geduld. Maar dat het zou strijden met ‘de goede orde’, als een kerkeraad een instructie ad art. 46 zou opstellen, ter zake van wat alle kerkeraden weten, en ook weten mogen, dat wil er bij ons niet in. Onzerzijds bestaat tegen volledige kennisgeving geen bezwaar. | |
12. SlotwoordHetgeen de ‘synode’ over den kerkeraad van Amersfoort zegt, gaan wij voorbij. Deze kerkeraad kan zelf spreken. De wensch, dat andere kerkeraden zich zullen gedragen naar het voorbeeld van Amersfoort wordt door ons niet onderschreven. Want ten eerste moet men geen vooralsnog onoverzichtelijk voorbeeld, | |
[pagina 514]
| |
doch een gestelden klaren regel volgen. Ten tweede zou men Amersfoort's nadere handelingen slechts dan kunnen verstaan in haar werkelijke beteekenis, indien men de geschiedenis van haar ontmoeting met de bekende vergadering wist.Ga naar voetnoot53. Waar nu de vergadering concludeert, dat zij ‘geen enkele der besproken bezwaren deelen kan’ niet alleen, doch ook ‘het beroep op de K.O. onjuist en ongegrond’ acht, daar moeten wij vaststellen, dat we de gronden waarop de vergadering dit beroep onjuist en ongegrond acht zelf zoo qualificeeren. Derhalve blijft ons bezwaar. En dus kunnen wij, aan het einde gekomen, ons vereenigen met de gedragslijn, die in de volgende woorden ligt aangeduid: ‘indien zij iets van de waarheid Gods had prijsgegeven of in de dreiging van deze omstandigheden in één ding ontrouw ware geweest, het zou der kerken heilige roeping geweest zijn om tegen zulk een handelswijze in den naam des Heeren te getuigen’. Welnu, de zaak van het recht der kerken, van de vrijheid harer samenleving in accoordsverband, van de zuiverhouding der relatie tusschen zenders en gezondenen, het zijn terdege zaken ‘van de waarheid Gods’; wij hebben dat in dagen van kerkreformatorische beteekenis herhaaldelijk aan anderen en aan ons zelf betuigd. Die dus zijn bezwaren heeft, moet inderdaad getuigen. En waar we het van harte eens zijn met de verzekering, dat we elkaar broodnoodig hebben, niet het onze te zoeken hebben, doch ook hebben te zien op hetgeen van den ander is (b.v. als hij openlijk aangeklaagd is in betrekking tot de confessie)Ga naar voetnoot54. daar mogen we vragen om volledige opening van zaken, om een grondigen afkeer van het afhandelen van zaken, die naar haar aard openbaar zijn (b.v.i.z. ‘meeningsverschillen’, en ook thans in betrekking tot kerkrechtelijke eischen) op deze wijze, dat de kerken er buiten blijven, of zoolang mogelijk er buiten blijven. Laat ons de verkeersmiddelen, die door oorzaken van buiten toch al grootendeels ons ontnomen zijn, niet nog meer wegnemen van elkander. We hebben elkaar broodnoodig. Laat ons geen ‘sfeer’ scheppen, waarin slechts over ‘verhoudingen’ en niet over ‘zaken’ wordt gedacht. Laat niemand stemmen, dan wanneer hij weet, de zaak, waarin hij meebeslist, te doorzien. En laat ons niet maar bij wijze van vast weerkeerende formule elkaar ‘het licht des Heiligen Geestes toebidden’, doch, als dragers van dat licht, hetgeen wij voor waarheid en dus licht houden zeggen en gezegd willen hebben, open en in den dag. Deze opmerkingen en overwegingen in uw aandacht aanbevelende, verblijf ik, met de beste wenschen voor uw arbeid aan den opbouw in waarheid en recht, en aldus in vrede, (enzoovoort; volgt onderteekening). | |
[pagina 515]
| |
* * *
Tot zoover de tweede brief. Wij voegen er niets aan toe; het was ons alleen om het geven van informatie te doen. Als officieel stuk in een geruchtmakend proces heeft het tweetal brieven een ongewilde historische beteekenis gekregen. Wij zijn door de lezing er van weer herinnerd aan de passage uit de brochure De waarheid luistert nauw, hier pag. 419, 420, waar gehandeld wordt over Voetius' meening, dat het gezag van kerkeraden als eerste-handsgezag, en dat van de synodes tweede-handsgezag is. In de hierboven afgedrukte brieven komt deze onderscheiding wel zeer sterk op den voorgrond te staan. De kwestie zelf is van blijvende beteekenis. Ook dr. A. Kuyper heeft in de dagen van zijn strijd voor zuivere kerkregeering herhaaldelijk op haar zakelijke en principieele beteekenis gewezen. Moge ook deze publicatie dienstbaar zijn aan verheldering van inzicht en aan steeds verder doorgevoerde onderkenning en eerbiediging van alle waarachtige eerste-hands-gezag.
K. SCHILDER.
Ter inleiding.
Het onderwerp van de hierboven opgenomen brieven betreft de vraag, of synodes oorspronkelijk, dan wel afgeleid gezag bezitten. Uit den treure heeft men het volk voorgehouden, dat schrijver van de hiervoor afgedrukte brieven het gezag der synodes bestreed, zoo al niet ontkende. Maar hij streed niet tegen het gezag van synodes, doch vóór het gezag van kerkeraden. Dat kerkeraden de besluiten van ‘meerdere’ vergaderingen en dus ook van synodes moeten en mogen toetsen, en (onder voorbehoud van art. 31 K.O. en den daaraan conformen tekst der lastbrieven) de kwestie van de ratificatie dezer besluiten - al of niet - hebben te stellen voor zich, vloeit rechtstreeks uit het gezegde voort, en is er ook steeds in ondersteld. Het is trouwens ook zóó uitgedrukt in den tekst van art. 31 K.O. Wij zijn dankbaar dat prof. P. DeddensGa naar voetnoot55. in een afzonderlijke verhandeling dit onderwerp heeft willen bespreken, en danken hem voor zijn bijdrage. Temeer nu hij óók nog zoo vriendelijk was antwoord te geven op een herhaaldelijk vernomen argument ‘ontleend’ aan de Dordtsche synode.
K. SCHILDER.Ga naar voetnoot56. |
|