Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Gehoord, ja of neen?
| |
[pagina 428]
| |
gevolg te geven aan het eerstbenoodigde bij elke strafprocedure, n.l. het hooren van den beschuldigde; schond daarmee een eerste principe van alle recht en zedeleer, zooals dat in de wereldlijke rechtspraak allerwegen gehanteerd wordt en o.a. in de Nederlandsche Strafwet aldus uitgewerkt, dat de verdachte steeds het laatste woord moet hebben; en ging er tenslotte toe over, ondanks alle waarschuwingen en verzoeken om toch niet verder te gaan, vonnis te vellen over den man, die voor zijn op het Woord Gods gefundeerde overtuiging gehoor vroeg. - prof. Nauta diende hier wederom van requisitoir - in zitting met gesloten deuren. Van zijn tweetal rapporten kon de ‘gestrafte’ ‘zondaar’ eerst na een kleine 2 weken wachten kennis nemen. De hiervolgende brief van prof. Schilder is dus kort na ontvangst van de rapporten geschreven. De schrijver roert hier speciaal het gedeelte van een der rapporten aan, dat gaat over het ‘onverhoord oordeelen’. Vooraf gaat mededeeling van gedeelten uit de bespreking, op 16 maart tusschen eenige afgevaardigden der synode en prof. Schilder gehouden. Inmiddels is de ‘toelichting’ op het schorsingsbesluit uitgekomen en kunnen de kerken kennis nemen van de rapporten. Het dunkt den verspreiders van dezen brief oirbaar en gewenscht, ons Gereformeerde volk kennis te doen nemen van de door prof. Schilder ingebrachte opmerkingen, opdat een ieder - ook na verschijning van de toelichting en van reeds een drietaGa naar voetnootb. brieven van prof. Schilder, die op andere punten licht geven - te beter zich een denkbeeld kan verschaffen van wat er eigenlijk gebeurd is, iets meer kan zien van den zoolang verborgen gebleven achtergrond der dingen, en zich een oordeel kan vormen over wat er nog geschieden kan. Zal de synode nog plaats geven aan de eischen van het recht? Wij weten het niet - Laten wij met sterken drang den Troon der Genade aanloopen en onze smeeking gedurig opzenden, of Hij, die onze Verbondsgod is, over en tusschen ons allen recht doe.
W. Beudeker, Amsterdam E. Dik, Amsterdam Dr. A.A. van der Dussen, Amsterdam-Zuid H. Haagsma, Amsterdam-Zuid J.M. Ramaker, Amsterdam-Zuid Juni 1944
Afschrift
| |
[pagina 429]
| |
Amice,
Met belangstelling ontving ik je verzoek om eenige informaties. Gaarne geef ik die op de gevraagde punten. Het spreekt vanzelf, dat ik tegen mededeeling van wat ik in dezen brief zeg, aan den kerkeraad, en desgewenscht aan zijn leden, en eventueel aan anderen, niet het minste bezwaar heb. Bezwaar heb ik van den aanvang gehad tegen de geheimhouding van zaken, die krachtens haar aard publieke belangstelling verdienden; en nog ernstiger bezwaar tegen de houding der synode, die wel een Praeadvies aan de kerken toezond, doch niet de bezwaarschriften waar het op sloeg; en die thans aan de kerken wel toezendt twee gedrukte missives over mij, en aan andere instanties nog weer andere stukken harerzijds (stukken, waarvan ik de juistheid, de waarheid en de waardigheid stellig ontken), doch niet wat ik schreef aan haar; gelijk ze ook geen schriftelijk verweer van mij tegen haar rapport en conclusies officieel inlascht in de door haar d.d. 25 februari met een uit de lucht gevallen beschuldiging geopende quasi-procedure in ijltempo. Vandaar, dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb, indien je van wat ik op je verzoek hierbij als bijlagen toezend, een gepast gebruik maakt. Als bijlagen zend ik je hierbij toe: Bijlage I: korte mededeeling aangaande onderhoud met synodale commissie. Bijlage II: afschrift uit de na schorsing ontvangen brief van de synode aan mij, en uit desbetreffend rapport. Onder de vele bezwaren die ik tegen de gevolgde ‘procedure’ heb, is wel dit het ernstigste, dat men officieel geweigerd heeft, mij aan het woord te laten komen in betrekking tot het na de beschuldiging mij toegezonden rapport en de conclusies. Ook in betrekking tot andere zaken, die men in de dusgenaamde ‘gronden’ voor de schorsing heeft ter sprake gebracht, wordt mij officieel de gelegenheid ontnomen tot toelichting van mijn standpunt en tot weerlegging van wat het rapport met zijn tendentieuze en onware voorstelling van zaken opgemerkt heeft. Ik sprak in mijn brief van 9 maart (aan de synode) van lichtelijk en onverhoord oordeelen. Deze zonde is tot systeem geworden; want al zegt het rapport ook, dat er geen geheime zaken bij betrokken zijn, toch is dit wel degelijk het geval. De vraag b.v. waarom ik niet meewerkte aan de laatste handelingen in betrekking tot de vaststelling der bekende z.g. ‘leeruitspraken’ is pas te beantwoorden, als men weet wat er in allerlei besloten vergaderingen geschied is, en in besloten archieven opgeborgen werd. Niettemin durft men dienaangaande wel zijn eigen synodale publicaties doen. Dit droeve onrecht zal met rechtmatige middelen te bestrijden zijn; maar men weet, hoe moeilijk, zoo niet onmogelijk voor mij het publiceeren is. Dat de synode, dit wetende, niettemin haar weg van publicatie verder op gaat, strekt haar niet tot eer. Ten aanzien van de reden, waarom ik de laatste handelingen inzake de ‘leeruitspraken’ wegens haar geheim karakter en wegens de ongelijkheid van positie niet mede verrichtte, schreef ik op uitnoodiging van een kerkeraad een memorie.Ga naar voetnootc. Deze gaf ik je ter inzage. Ook daarvan mag een verstandig gebruik gemaakt worden; mijnerzijds is ook in dezen niets te verbergen geweest. | |
[pagina 430]
| |
Met vriendelijken groet, steeds gaarne t.t. w.g. K. Schilder | |
Bijlage I, bij brief, d.d. 11 april 1944Tijdens de samenspreking, welke op verzoek van ds. J. de WaardGa naar voetnoot1. te Kampen in aansluiting aan een door prof. dr. G.C. Berkouwer uitgesproken verlangen is mogelijk gemaakt, en gehouden is op 16 maart 1944 tusschen drie leden der ‘generale synode’, de H.H. prof. dr. F.W. Grosheide, dr. A.D.R. Polman en ouderling Nauta eenerzijds, en prof. dr. K. Schilder anderzijds, werd door prof. dr. F.W. Grosheide tot twee maal toe gevraagd, of prof. Schilder nog iets te zeggen had aan het adres der generale synode. Door dezen is toen onder verwijzing naar zijn brief d.d. 9 maart 1944 aan deze synode, geantwoord, dat hij, zooals den heeren bekend kon zijn, nog zeer veel te zeggen had aan deze synode, n.l. schriftelijk, in een door hem noodzakelijk geacht, en als een recht van Christus' wege in de officieele handelingen der synode in te lasschen en in de openbare Acta op te nemen schriftelijk verweer tegen de z.i. valsche voorstelling, die in het door prof. dr. D. Nauta uitgebrachte rapport werd gegeven, en ter bestrijding van de daarin opgenomen en door de synode zonder eenig verhoor aanvaarde conclusies en beschuldiging. Deze commissie van de synode heeft daarop geantwoord, dat naar haar meening zulk een verweerschrift niet noodig was; mijn meening was haar inziens al genoegzaam bekend. Niettemin zou zij de zaak aan de synode zelf ter beslissing overlaten. Ik heb geantwoord, dat natuurlijk mijn standpunt in dogmatisch en kerkrechtelijk opzicht niet bekend kon zijn aan de synode, aangezien het nog nimmer was uiteengezet (hetgeen blijkens correspondentie met de voorgaande ‘synode’ voor wat het kerkrechtelijk gedeelte betrof, een gevolg was van m.i. aanwezige valsche reconstructie der geschiedenis, en van het niet antwoorden op mijn verlangen van toezegging van opneming van mijn antwoord op destijds ingebrachte kerkrechtelijke bezwaren in de openbare Acta). Bovendien heb ik opgemerkt, dat ik tegen de voorstelling der feiten in het rapport-Nauta, dat tot de uitspraak van kerkscheuring leidde, veel had in te brengen, wijl ik het veelszins onwaar en onjuist, ja tendentieus achtte.Ga naar voetnootd. Tevens zeide ik, dat ik mij uitdrukkelijk verongelijkt gevoelde, als me deze gelegenheid niet officieel geboden werd, en als derhalve mijn verweer niet officieel werd ingeschakeld in de handelingen der procedure en opgenomen in de Acta. Volgens uw mededeeling loopen er geruchten, als zou door deze commissie | |
[pagina 431]
| |
mij een soort van ‘godsvrede’ aangeboden zijn. Ook van andere zijde blijkt dit verhaal de ronde te doen. Laat me dit gerucht uitdrukkelijk mogen tegenspreken. Wel is door dr. Polman gezegd, dat z.i. de keuze was of naar de kerkeraden mij wenden, zooals ik gedaan had, of naar de volgende synode gaan. Ik heb daarop geantwoord, dat dit dilemma onaanvaardbaar was, omdat het gaan naar de kerkeraden met een kennisgeving van standpunt ten aanzien van een afgehandelde zaak uiteraard niets anders was dan een voorbereiding van het gaan naar een volgende synode. Niet deze commissie bood een ‘godsvrede’ aan, doch ik zelf had dit gedaan in mijn praeadvies van 13 december 1943, dat den kerkeraden is toegezonden. En de synode had besloten daarvan geen gebruik te maken. Het zou dus reeds om die reden dwaasheid zijn, ook maar te onderstellen, dat zij thans zulk een ‘godsvrede’ mij zou aanbieden, en dit nog wel nadat haar beschuldiging was uitgesproken. Trouwens in punt VI van mijn antwoordnota staat mijnerzijds al duidelijk aangegeven, wat mijnerzijds alsnog mogelijk zou zijn in betrekking tot eventueel onderling overleg, als eerst de beschuldiging was vervallen. In den loop van het gesprek, d.w.z. in het midden daarvan (geruimen tijd voordat dr. Polman het woord nam ter zake van dit z.g. dilemma) heb ik, aan dit punt VI indachtig, nog even tegenover prof. Grosheide opgemerkt, dat ik me over mijn plannen niet zou uitlaten, zoolang deze beschuldiging daar lag; eerst moest nu daarover gehandeld worden. Met die ‘plannen’ dacht ik, zooals zich laat verstaan, aan niets anders dan wat in punt VI van de antwoordnota was ter sprake gebracht als mogelijk punt van overleg, ingeval de beschuldiging was vervallen. Men kan immers theoretisch een recht vasthouden willen (omdat prijsgeving ervan meteen beteekent prijsgeving van een recht der kerk), terwijl men overigens wel, als het recht eenmaal erkend bleef, terwille van précaire toestanden soms kan overwegen, van zijn recht geen of slechts een beperkt gebruik te maken. | |
Bijlage II1. Afschrift van een gedeelte van den brief der ‘generale synode’ aan prof. dr. K. Schilder, d.d. 29 maart 1944.
‘De generale synode, in haar vergadering van 23 maart 1944..............spreekt uit..............en besluit........... Tevens heeft de synode uitgesproken, dat er geen genoegzame gronden bestaan, om aan uw verzoek, dat u alsnog de gelegenheid gegeven worde tot het leveren van een schriftelijk verweer, te voldoen.’
Opmerking. Gelijk blijken kan uit mijn brief d.d. 9 maart aan de synode, spreekt zij hier onjuist en onnauwkeurig. Mijn ‘verzoek’ was een poneeren van een rechtseisch; en geen verzoek om ‘alsnog’ (d.w.z. na 23 maart en na schorsing op dien datum) gehoord te worden, doch om gehoord te worden, vóórdat de synode verder ging, wijl lichtelijk en onverhoord oordeelen overtreding is van de wet des Heeren.
2. Afschrift van een gedeelte van het rapport ‘inzake het schrijven van prof. dr. K. Schilder van 9 maart aan de generale synode van Utrecht’. | |
[pagina 432]
| |
‘Het is waar, dat prof. Schilder door de synode niet mondeling is gehoord. Er mag evenwel nog eens aan herinnerd worden, dat door uw synode evenals door de vorige synode onderscheidene pogingen in het werk zijn gesteld om tot een samenspreking te geraken.’
Opmerking. Dit is onjuist; de tegenwoordige synode heeft maar éénmaal zulk een poging ondernomen door een commissie voor gesprek met deze zelfde commissie; het onderwerp dezer bespreking zou dan zijn een brief, dien ik aan de synode schreef 13 december 1943, zulks in antwoord op een door mij ontvangen verklaring der synode, die een afgehandelde zaak betrof, en waartegenover ik mijnerzijds een eveneens afsluitende verklaring inzond, ter opneming in de Acta. Wat de voorgaande synode betreft: deze heeft slechts éénmaal contact gevraagd in mondeling gesprek. Wat alles evenwel beheerscht is dit: die twee z.g. pogingen van de voorgaande en van deze synode hebben letterlijk niets te maken met de kwestie, waar het thans over gaat. Immers, noch toen de voorgaande synode, noch toen deze synode zulk een gesprek vroeg, was er een beschuldiging ter tafel. Thans was er wel een beschuldiging. En daarover moet iemand altijd vooraf volledig gehoord worden; eerder mag men nooit verder gaan. Wie het toch doet, vergrijpt zich aan Gods recht. De beweringen van het rapport zijn hier, zooals doorloopend het geval is, in hooge mate tendentieus, en schuldig-tendentieus. De redeneering is even dwaas en oneerlijk, als wanneer een rechter zou zeggen: deze aangeklaagde is op 25 februari beschuldigd, maar ik heb vóór 25 februari al eens twee keer hem te spreken gevraagd; mitsdien is de man al voldoende gehoord. Een fatsoenlijk rechter zou zich blameeren door dergelijken onzin. Hoe dwaas en schuldig dit rapport hier redeneert, en hoezeer synodeleden, die op dergelijke dwaasheden maar aanstonds ja en amen zeggen, zich bezondigen tegen God, de kerken, en hun medelid, blijkt wel uit het feit, dat de vorige malen het gesprek in hoofdzaak zou hebben geloopen over één punt, n.l. de vraag, of men bij voorbaat verklaring van conformatie eischen mocht op grond van vermoedens, en ten aanzien van grootendeels onbekende en voorts deels betwiste deels in zichzelf niet tegengewerkte besluiten, doch dat het thans liep over heel andere dingen grootendeels; andere en nieuwe bezwaren, andere en nieuwe brieven, en wat dies meer zij. ‘Die pogingen zijn niet geslaagd. Prof. Schilder heeft zich beroepen op de bijzondere omstandigheden, waaronder hij verkeerde, om te zeggen, dat hij deputaten of een commissie der Synode niet kon ontvangen.’
Opmerking. Dit ‘zich beroepen’ is een tendentieuse uitdrukking, die we onbesproken laten. Erbij moet gezegd worden, dat aanstonds de gelegenheid tot schriftelijke mededeeling van wat men te zeggen had, is opengesteld, en meegedeeld, dat ik daarvan in afwachting bleef.
‘Maar in zijn schrijven van 1 januari 1944 aan Commissie II is hij zelfs verder gegaan. Hij heeft daarin te kennen gegeven, dat, al zou hij niet verhinderd zijn geweest, hij dan toch ernstige bezwaren zou gehad hebben om met die commissie te vergaderen.’ | |
[pagina 433]
| |
Opmerking. Er staat, dat ik bezwaren had. Niet, dat ik weigerde. Die bezwaren gaf ik duidelijk aan; het had aan de commissie gestaan, ze te weerleggen, of voor te stellen, ze mondeling aan de orde te stellen. Geen van beide deed ze. Ook de synode heeft op deze bezwaren met geen letter ooit geantwoord. Hetgeen me niet verwondert, gezien den aard van die bezwaren. Maar mag men geen bezwaren opperen? De brief aan deze commissie kan, desverlangd, in afschrift worden overgelegd. Men zal eruit zien, welke mijn bezwaren waren. Hoofdzakelijk komen ze hierop neer: de voorgaande synode (of haar commissie) had van de feiten een valsch beeld gegeven; had daardoor de reactie van prof. Greijdanus en mij ook in een valsch daglicht geplaatst; zij verliet daardoor, d.w.z. door onware weergave der feiten, de christelijke basis voor een gesprek of correspondentie; zij ontweek de vraag, of zij een bepaalden eisch (dien zij ongemerkt veranderd had in een informatiepoging plus een onderrichtingspoging) nu als eisch handhaafde, ja dan neen (in feite had ze hem reeds losgelaten tegenover prof. Greijdanus, maar zonder dit eerlijk te zeggen); en zij liet ook na, antwoord te geven op de vraag, of mijn antwoord op allerlei kerkrechtelijke theorieën in de Acta zou worden opgenomen. Bovendien was op 1 januari 1944 de zaak, waarover men mij spreken wilde, reeds afgehandeld, blijkens publiek getuigenis van den synodevoorzitter; en eindelijk wilde ik mijnerzijds niet ertoe meewerken, dat een synode van 1943 zich eigenwillig zou continueeren tot in 1944, vooral niet, nu het punt in kwestie was afgehandeld en het eigenlijke agendum was afgewerkt. Men voelt, dat hier allerlei aan vast zit; vooral als men weet, dat de kwestie-in-geding juist deze was, of een synode het recht heeft, een program naar eigen believen al maar aan te lengen; waardoor art. 50 K.O., 2e lid, feitelijk buiten werking gesteld kan worden door elke willekeurige synode. Waarom onthoudt men zulke bizonderheden aan de kerken?
‘En nu prof. Schilder zich zoo uitvoerig beklaagt over het onverhoord oordeelen, waaraan de Synode zich zou schuldig maken, kunnen deputaten niet nalaten er op te wijzen, dat prof. Schilder gedurende een bepaalde periode in het laatste van 1943, toen, volgens een latere mededeeling van hemzelf, de gelegenheid om eventueel deputaten der Synode te woord te staan, of ook een besloten zitting der Synode bij te wonen wél bestond, het blijkbaar niet noodig heeft geacht daarvan de Synode of haar moderamen tijdig te verwittigen. In dat geval zou de Synode van die gelegenheid terstond gebruik hebben gemaakt om mondeling contact met prof. Schilder te verkrijgen. Voor het zuiver stellen van de kwestie is het nuttig even aan deze feiten te herinneren.’
Opmerking. Neen, hier worden de feiten juist niet zuiver, doch zeer onzuiver en tendentieus weergegeven en gesteld. Immers: 1e. er was geen enkele reden in bedoelde periode om te gaan spreken over de oude zaak; want de synode (de voorgaande) had schriftelijk verklaard, dat wat haar commissie geschreven had, door haar was goedgekeurd; de commissie was dus uitgesproken, en met wachtte op mijn antwoord. Dit beloofde ik, als men eerst zei, of de eisch als eisch nu gehandhaafd was, ja dan neen; of als men opname in de Acta toezegde. Geen antwoord kwam. 2e. achteraf bleek, dat de oude ‘synode’ deze zaak aan de nieuwe had | |
[pagina 434]
| |
overgedragen, maar zonder dit behoorlijk aan mij te zeggen. De nieuwe synode wist, dat de oude mijn antwoord op haar kerkrechtelijke beschouwingen nog in ontvangst had moeten nemen, hetwelk ik beloofd had te geven, als zij zich maar uitsprak over de vraag, of ze haar eisch als eisch handhaafde, ja dan neen, dan wel, of ze mijn antwoord zou plaatsen in de Acta. Welnu, deze nieuwe synode behandelde al die kerkrechtkwesties in juni; liet mij geen woord verder hooren, en overviel me ineens in december met een kort briefje, dat geen woord zei over de bovengestelde vragen, dat evenmin om samenspreking vroeg, en duidelijk het merk vertoonde van: afgehandelde zaak te zijn. Slechts toen ik daarop een tegenverklaring inzond, bestemd voor de Acta, wilde men mij ineens spreken. 3e. er was dus in bedoelde periode voor mij geen enkele reden om contact met deze synode over deze oude kwestie te zoeken; die scheen afgehandeld, en zij had mij geen letter geschreven. Ineens overviel ze me met bovenbedoeld kort briefje, dat ik ontving op 14 december, twee dagen voordat haar praeses officieel verklaarde: ons agendum is afgehandeld. 4e. en over de beschuldiging was er heelemaal niets te spreken, om de eenvoudige reden, dat er geen enkele beschuldiging ter tafel lag. Het veronachtzamen van zulke bizonderheden in een dergelijk rapport is een schuldig bedrijf.
‘Toen de mogelijkheid tot mondeling contact bleek afgesneden te zijn, heeft de vorige Synode pogingen aangewend den weg der schriftelijke correspondentie met prof. Schilder in te slaan.’
Opmerking. Dit is wel wat al te goedaardig voorgesteld. Men heeft me eerst maanden lang laten wachten, hoewel ik aanstonds zei, in afwachting van een brief te leven, en hoewel de commissie een bepaalde opdracht had ontvangen, en derhalve in staat moest geacht worden, te schrijven wat de synode te zeggen had, evengoed als het te spreken. Vervolgens heeft de commissie de correspondentie hopeloos en geheel onnoodig vertraagd; want op vragen, die zij zelf heel goed kon beantwoorden, b.v. of zij niet het beeld der feiten vervalscht had, liet zij de synode eerst antwoorden, wat weer onnoodige vertraging gaf; ik had niet eens gevraagd, of de commissie haar onware voorstelling zou herroepen, met excuus, doch alleen maar, of zij zich nader dienaangaande wilde verklaren, hetgeen, meen ik, gemoedelijk genoeg is. Toen eindelijk de synode me een briefje in antwoord schreef, was het meteen haar laatste zitting. Ze was wel provisorisch gesloten, ook toen zelfs nog, en ze wekte dus den indruk, dat ze over deze zaak, als ik niet bevrediging gaf, nog eens zou kunnen en willen samenkomen; maar ze kwam niet meer samen. Mijnerzijds bleef ik staan op eerlijkheid in de constructie der feiten of anders op toezegging van plaatsing van mijn antwoord in de Acta. In dat geval, zoo zeide ik, kon men van mij dadelijk volledig antwoord krijgen. Waarom vermijdt deze en de volgende synode toch elk antwoord op de vraag, of officieele antwoorden op officieele vragen ook in de Acta zullen komen? Heeft zij iets van dat antwoord te vreezen? Heeft de kerk geen recht daarop?
‘De ervaringen, welke daarbij opgedaan werden, waren, om het zacht uit te | |
[pagina 435]
| |
drukken, niet van bemoedigende aard. Steeds weer heeft prof. Schilder het ontweken op de kwesties, welke hem voorgelegd werden, in te gaan en heeft hij zijn kracht gezocht in het opwerpen van praealabele kwesties.’
Opmerking. Ook hier weer wordt de waarheid geweld aangedaan. Niet ik ontweek de kwesties; iemand die schriftelijk verklaart: ge kunt op alle vragen antwoord krijgen, als ge het maar publiceert, ontwijkt de kwesties niet, maar toont juist, dat hij erop in wil gaan ten overstaan van de kerk van thans en van later. En voorts: als iemand zegt: ga met mij eerlijk om, dan is dat geen praealabele kwestie. Eerlijkheid is een gebod Gods, dat altijd vóór, onder en na de behandeling van een zaak geëischt is. Ik wees duidelijk aan, in welk opzicht de commissie aan de waarheid geweld deed. In het kort kwam het hierop neer. Van prof. Greijdanus en mij was geëischt de schriftelijke verklaring, dat we ons aan de besluiten van de verlengde en zich op onbepaalden tijd verlengende synode zouden conformeeren de facto, en aan de uitvoering loyaal zouden medewerken. Wij ontkenden het recht, zulk een verklaring van ons te eischen, ook al omdat de hoogleeraren Kuyper en Hepp openlijk of bedekt waren ingegaan tegen de besluiten van 1936 (inzake de N.S.B.). Welnu, later maakte de commissie daarvan: de synode wilde zich vergewissen, of u zich aan de besluiten kon conformeeren en ze kon uitvoeren, met name wat betreft de Theologische Hoogeschool (ten aanzien waarvan, nota bene, zoowel prof. Greijdanus en ik reeds te voren geheel zelfstandig hadden meegewerkt, zonder eenigen eisch noodig te hebben).
Dit is natuurlijk oneerlijk, al zwijg ik over de bedoeling. Als iemand mij overvalt met den eisch, dat ik hem schriftelijk zal verklaren, dat ik hem schenk een stuk brood, en een gouden horloge, en een bedrag van duizend gulden, en medewerking aan een zaak, die mijn geweten verbiedt, en ook nog enkele onbekende, later te noemen zaken, en ik weiger dit, en hij zegt dan later: nu ja, ik wilde maar eens zien, of u me die dingen, met name dat horloge, zou willen afstaan, of dat stuk brood, dan mag ik toch wel zeker zeggen: mijnheer, u knoeit met de feiten? Vergeet niet, dat hier de kerken toeziende waren, dat men officieel zich hield, alsof men op zijn stuk bleef staan en dat men, de synodale handelingen van karakter veranderende, meteen van de reactie op die handelingen een dwaas en onwaar beeld gaf. Als iemand een vraag, of hij een stuk brood zou willen geven, afwijst, is hij voor mij een ander, dan wanneer hij den eisch, dat hij behalve dat stuk brood, ook nog al die andere zaken zal schenken, en het bij voorbaat zal verklaren, afwijst.
‘Hij merkt in zijn schrijven nu wel op: “U zult mij niet kunnen tegenvoeren, dat ik vroeger een antwoord op gestelde vragen heb ontweken. Het tegendeel is aanwijsbaar. Ik bood het bij herhaling aan: slechts bond ik het aan duidelijk aangegeven, m.i. rechtmatige en noodige, ook u bekend gemaakte voorwaarden. Deze voorwaarden hebt u tegenover mij niet als onrechtmatig afgewezen. Ja, ik bood zelfs onvoorwaardelijk aan, te antwoorden op vragen, indien ik slechts zekerheid ontving, dat mijn antwoord in de Acta zou worden opgenomen. Het had er dus al lang kunnen zijn.” | |
[pagina 436]
| |
Maar uit deze opmerking zelve blijkt reeds, dat prof. Schilder het beantwoorden van aan hem gestelde vragen afhankelijk meende te mogen maken van bepaalde vooraf door de Synode te vervullen voorwaarden.’
Opmerking. Dit is al weer een onwaarheid. Ik vroeg de commissie der voorgaande synode: verklaar u nu maar even nader over de door mij gestelde bewering, dat gij de feiten onzuiver weergeeft. Dan zal ik u volledig antwoorden. De commissie deed dit evenwel niet. Zij ging met deze heel eenvoudige kwestie naar de ‘synode’. Zij, niet ik. Was zij even tot een nadere verklaring gekomen, dan had, zonder eenige verdere inmenging der ‘synode’ zij, en daarmee de ‘synode’, mijn antwoord volledig ontvangen. Hoe kan men toch zoo de feiten verdraaien? Wat is dat voor een rechtspraak op grond van dergelijke rapporten? En toen ik mijn laatsen brief aan het moderamen der voorgaande ‘synode’ schreef, vroeg ik aan het moderamen: is de eisch als eisch nu gehandhaafd, ja dan neen? Komt het stuk in de Acta, ja dan neen? Overigens vergete men niet, dat ik geconvoceerd lid der synode was. En dat ieder het recht heeft op een christelijke behandeling. En op zuivere teekening van zijn geval. En dat de commissie zelf tegenover de synode zondigde, door haar woorden te verdraaien.
‘Naar de meening van deputaten beteekent dit de omkeering der juiste verhoudingen. Want niet prof. Schilder, maar de Synode (of eventueel degenen, die uit haar naam en op haar gezag handelen) was de aangewezene om uit te maken, naar welke regelen bij wederzijdsche correspondentie zou te werk gegaan worden.’
Opmerking. Prof. Nauta - en zijn medeleden - spreken hier wel in regentenstijl, doch niet in den kerkelijken. Want als de voorwaarden voor verder handelen zijn ontleend aan de wet van God, n.l. dat men waarheid spreken zal, en oprecht zal zijn, dan geldt zulk een gebod voor synode en commissie evenzeer als voor een ander. Temeer, als die ander geen beschuldigde, doch een onbeschuldigd medebroeder en lid der vergadering zelf was. Er zijn algemeene regelen, die God de Heere uitmaakt, en niet een of andere commissie.
‘Voorts is de voorstelling, welke prof. Schilder hier geeft van de tusschen hem en de vorige Synode gevoerde correspondentie, zeer eenzijdig te noemen.’
Opmerking. Dat is niet bizonder treffend gezegd: van den aanvang aan zeide ik, de correspondentie zoo noodig te willen openbaar maken. Want zaken van algemeen principieel belang waren aan de orde. Welke voorts die eenzijdigheid zou zijn laat de rapporteur na te zeggen.
‘En wie van den gang van zaken op de hoogte is en de bedoelde correspondentie nauwkeurig heeft gevolgd, zal moeten toestemmen dat het aan prof. Schilder te wijten is, dat de bedoelde zaak door de vorige synode niet tot een goed einde is gebracht kunnen worden.’ | |
[pagina 437]
| |
Opmerking. Bewering, alweer, zonder bewijs. Let op het voorafgaande, en wacht overigens op publicatie. Best mogelijkGa naar voetnoote. dat die eerst komen kan, als alles afgehandeld is. Maar dat zal dan liggen aan de synode, die in groote haast haar procedure heeft opgezet d.d. 25 februari 1944, en die, nu zij ging beschuldigen, wat zij eerst naliet, van mij aanstonds antwoord krijgen kon. Let op, hoe haastig ze thans handelt; verleden jaar liet zij maandenlang wachten op antwoord.
‘Hoe dit alles echter ook moge wezen, de bewering, dat de Synode over prof. Schilder onverhoord geoordeeld zou hebben, is in geen geval vol te houden. Want zij heeft haar oordeel opgemaakt op grond van de stukken, waarvan ook aan prof. Schilder in het aan hem toegezonden rapport nauwkeurig opgave is verstrekt.’
Opmerking. Dit is een redeneering, welke een ‘rechtsprekend’ college onwaardig is. Ten eerste: men heeft in de beschuldigingsacte ook zaken ter sprake gebracht, die men pas kon doorzien, als men alle stukken kent, ook de geheime. Welnu, men laat toch het volk mede oordeelen? Maar dan moet dat volk ook de feiten kunnen leeren kennen. De vraag b.v. waarom ik tenslotte de medewerking aan de leergeschillenkwestie afbrak, is alleen te beantwoorden aan de hand van geheime gegevens, die men het volk onthoudt. Bovendien, ten tweede: ik wilde het rapport bestrijden. Let wel: er is maar één rapport uitgebracht tusschen de allereerste beschuldiging, de eenige ook, die ooit tegen mij is ingebracht en de schorsing. Welke rechter zal niet vragen: hebt gij tegen mijn voorstelling van zaken wat te zeggen? In wat voor jacht verstrikt zich toch deze synode? Hoe kan zij zulk drijven verantwoorden voor God? Zij heeft haar oordeel opgemaakt niet alleen uit stukken, maar ook uit een rapport, dat de feiten rangschikte, en kleurde. En zelfs over stukken van een auteur zelf moet deze gehoord worden. Het gaat er niet om, iemand te vangen, doch om 's Heeren recht te bestellen.
‘Zelf heeft prof. Schilder er al, onder verwijzing naar Voetius, terecht op gewezen, dat ook het oordeelen uit geschriften een vorm van “hooren” kan zijn. Het is trouwens bekend genoeg, dat ook de Synode van Dordrecht (1618/9) over de Remonstranten op grond van hun schrifturen geoordeeld en uitspraak gedaan heeft.’
Opmerking. Die verwijzing naar de Remonstranten is suggestief genoeg. Overigens zijn die geschriften van Remonstranten uitvoerige boeken, en verhandelingen en betoogen. Maar in mijn geval zijn de bedoelde ‘schrifturen’ een paar brieven. Uit den eenen brief een enkel zinnetje, uit den anderen een paar regels. En dan zou men al klaar zijn? Waarom is dan verleden jaar door die vorige synode een reeks van maanden zoo gewichtig gedaan over dien ‘eisch’? Alsof men antwoord, en dan uitvoerig, noodig had? Waarom is dan toen niet geoordeeld uit geschriften, b.v. uit de brieven, die in het archief van de Theologische Hoogeschool waren, en waaruit juristen en professoren | |
[pagina 438]
| |
duidelijk moest zijn, wat prof. Greijdanus en ik hadden gedaan ten aanzien van de Theologische Hoogeschool? Ook zelfs al heeft men enkele brieven in handen gekregen, ook dan nog wil God, dat men den naaste hooren zal over die brieven, eer men durft verklaren in het openbaar, dat de man in kwestie voor de wereld eerloos en in de kerk der afsnijding waardig is, derhalve, naar het formulier van den ban als verrot lid te beschouwen. Elk synodelid staat hier diep schuldig, ook de afgevaardigde uit uw woonplaats. Uitgenomen dan die enkele leden, die den moed hebben gehad, te strijden tegen dit bederf.
‘Wat prof. Schilder thans verlangt, is niet een mondeling onderhoud, doch de gelegenheid tot het opstellen van een schriftelijk verweer tegen de ingebrachte beschuldiging.’
Opmerking. De rapporteur verzuimt mee te deelen, dat ik me ook tegen zijn onwaar rapport wilde verdedigen. Men kan aan dit nieuwe stuk, waarvan ik slechts een klein gedeelte hier van een commentaar voorzie, nagaan, welke qualiteiten zijn werk heeft. Het zal zijn naam smetten, al kan hij op het oogenblik, nu mijn handen gebonden zijn, zijn werk ermee doen.
‘Maar heeft hij dan gedurende den tijd van beraad, die hem door de Synode is gegeven om de hem gestelde vragen te beantwoorden, niet de volle gelegenheid gehad, om, indien hij dat wenschte, zulk een verweer op te stellen? Een categorische beantwoording van die vragen eischte toch niet zooveel tijd en inspanning, dat het schrijven van een verweer daardoor uitgesloten werd.’
Opmerking. Men heeft moeite, om zich hierbij waardig te gedragen. Stel u voor: op 25 februari stelt men een brief op. Die wordt door den pedel der Theologische Hoogeschool aan mijn vrouw overhandigd te Kampen. Vandaar moet hij mij bereiken, die afwezig ben. Natuurlijk gaat er eenige tijd verloren, met het indenken van de situatie en met het bepalen van zijn algemeene positie. En dan zou men willen, dat over een breede zaak in het kort werd gehandeld? In een stuk, dat de auteur zelf in de Acta opgenomen wil zien, omdat het zaken betreft, die men toch moet publiceeren? Trouwens, ook al zou ik tijd gehad hebben voor zulk een haast-verweer, de rapporteur gaat al weer voorbij aan de eigenlijke kwestie. Die was deze: of men dit verweer officieel zou begeeren, officieel zou inschakelen in de procedure, en officieel zou opnemen in de voor de kerk van Christus bestemde Acta. Ik wilde niet met een haastwerk komen, dat men begraven kon (als zooveel anders) in het duister, doch met een officieel ingeschakeld verweer. Dat is recht der kerk en van mijzelf.
‘Prof. Schilder merkt op, dat aan de hem voorgestelde vragen één ontbreekt, die, welke volgens hem de eerste en voorloopig de eenige had moeten zijn, te weten: “Wat hebt gij hiertegen aan te voeren?” Welnu, indien hij inderdaad grond meende te hebben om tegen de voorstelling van zaken in het rapport en zijn conclusies bezwaren te opperen, bestond daartoe uit den aard der zaak de gelegenheid. Door die bedenkingen te opperen kwam hij allerminst in strijd met den eisch der van hem verlangde categorische beantwoording der vragen. Trouwens het onderhavige schrijven van prof. Schilder zelf bewijst genoeg- | |
[pagina 439]
| |
zaam, dat hij de bezwaren, die bij hem leefden, althans voor wat een gedeelte daarvan betreft, niet voor zich heeft gehouden.’
Opmerking. De hooggeleerde, het kerkrecht doceerende rapporteur, durft deze woorden niet neerschrijven, zonder tenminste daarin de beteekenisvolle woorden ‘althans voor wat een gedeelte daarvan betreft’ op te nemen. Maar dan oordeelt hij zich zelf en zijn mederapporteurs, en de synode oordeelt zichzelf, als zij allen te zamen toch maar verder gaan. Slechts een gedeelte heeft de aangeklaagde kunnen zeggen. Meer niet. De rest wil men maar liever niet hooren. Hoewel die rest het allervoornaamste is, en hoewel die rest kerkrechtelijke en dogmatische vraagpunten betreft, waarover men nu al jaren lang bezig is en zich in bochten wringt. - En weer wordt voorbijgegaan aan het verlangen, dat de kerk door de Acta later zou kunnen lezen, waar het eigenlijk om ging.
(Vervolgens komt dan in het rapport een tirade over het geval Giessendam-Nederhardinxveld; men had - bij monde van denzelfden rapporteur - het wandelgangenverhaal als zou het voorstel dier kerk door mij zijn ‘ingegeven’, opgenomen in het synodale stuk van 25 februari, welke bewering evenwel door bevoegden werd weersproken als laster.Ga naar voetnoot2. En daarna volgt tenslotte dit:
‘Alles samenvattende wat prof. Schilder te berde heeft gebracht om te betoogen dat de Synode ten opzichte van hem lichtelijk en onverhoord oordeelt, moeten deputaten constateeren, dat deze klacht niet gerechtvaardigd is en dat integendeel aan prof. Schilder in dezen genoegzaam recht is wedervaren.’
Opmerking. Maar het geval Giessendam-Nederhardinxveld was maar één klein onderdeel van wat ik tegen het rapport en zijn onware voorstelling in te brengen had. De beschuldiging van licht en onverhoord oordeelen blijft dan ook bestaan, en zal op deze synode blijven rusten, tenzij ze zich van haar kwaden weg alsnog bekeert.
‘Men kan...zeggen, dat hij reeds een schriftelijk verweer geleverd heeft.’ | |
[pagina 440]
| |
Opmerking. Deze zinsnede, vrijwel aan het eind van het rapport, is wel het hoogtepunt in den redeneergang. Maar zij is volkomen bezijden de waarheid. De inleiding die aan de vijf antwoorden voorafgegaan is, gaf slechts enkele overwegingen aan, die bedoelden, de synode tot eenig nadenken te brengen ten aanzien van haar eigen beweringen en van de redactie van haar vragen. Maar telkens is gezegd, dat ik onder meer dit en dat overwoog, en dat mijn antwoord was gegrond op deze en andere overwegingen. En herhaaldelijk komt de uitspraak voor, dat nadere toelichting van nauwelijks aangeduide, of bespreking van nog niet eens behandelde vraagpunten wordt aangeboden. Ik eindig met de herhaling van wat ik d.d. 9 maart schreef: de schijn van de jacht naar een strenge conclusie is niet vermeden. Wee een synode, die ‘jaagt’ naar een strenge conclusie.
Hiermee eindig ik de afschriften en den erop gegeven kommentaar. |
|