Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IIIIntusschen is er nog een derde brief, waar de generale synode van de Gereformeerde Kerken haar vonnis van openbare scheurmaking op grondt. We willen dus ook aan dit epistel onze aandacht geven. Vooraf mogen we onze verwondering erover uitspreken, dat de synode niet de moeite genomen heeft, dit ‘bewijsstuk’ in extenso over te leggen aan de toeziende kerken; dezen brief evenmin als dien anderen, waarvan (ten onrechte) beweerd werd dat zij een ‘gewaarmerkt afschrift’ ervan ontving. In de - inmiddels ontvangen - ‘Toelichting’Ga naar voetnoot1. heeft zij van dezen laatsten brief alleen maar enkele volzinnen aangehaald; en van den thans ter tafel gebrachten brief aan haar Commissie II heeft zij slechts een zekere samenvatting gegeven. Deze samenvatting evenwel is - gelijk we nader zullen aantoonen - onbetrouwbaar, reeds om de eenvoudige reden, dat van de voorgeschiedenis een beeld gegeven wordt, dat in geenen deele voldoet aan de eischen, die de wet Gods stelt voor een officieele teekening door een rechtsprekende vergadering van de handelingen met een tenslotte publiek in staat van beschuldiging gestelde. Terloops merken we ook nog op, dat de onderhavige brief, die geadresseerd was aan een synodale commissie, al evenmin met een ‘openbare’ handeling (van scheurmaking of anderszins) iets te maken heeft, als de brief aan den Kamper kerkeraad, of de in gesloten enveloppe aan de kerkeraden van ons vaderland gezonden missive. Lezen straks wij dus dezen brief in zijn geheel. Hij is gedateerd op 1 januari 1944, en gericht aan ‘commissie II van de Generale Synode van Utrecht 1943’, p/a ouderling A.L.J. Wytzes te Sneek. Wij zullen hem hieronder volledig weergeven, als brief nr. 21.
* * *
Maar - zóóver zijn we voorloopig nog niet. Vooraf immers doen we iets anders. De brief van daareven toch, nummer 21, zal voor niemand recht verstaanbaar zijn, die niet het geheel der gewisselde correspondentie kan overzien. En wijl de ‘weergave’ van deze correspondentie in de synodale toelichting op het punt van juistheid, doeltreffendheid, en zakelijkheid door ons gewraakt wordt, meenen we thans, nu de synode door haar publicatie ons ertoe dwingt, genoodzaakt te zijn volledige opening van zaken te doen. Derhalve volgen hier álle in aanmerking komende brieven, die we gemakshalve elk van een nummer voorzien. We beginnen met den brief, gericht ‘aan de vergadering der afgevaardigden naar de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Sneek’ (brief nummer 1). Met deze aanspraak wilde ik, zooals zich laat verstaan, uitdrukking geven | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
aan mijn bezwaar, dat deze vergadering zichzelf had gemachtigd, nogmaals samen te komen, zichzelf had verlof gegeven, haar zittingstijd en agendum te verlengen, en mitsdien geen figuur was, in de kerkenordening officieel bekend of erkend. Aan dat zichzelf machtigen - waartoe het recht aan een vergadering van afgevaardigden ontbreekt - kan men niet twijfelen, want in een apologie die zij later gaf, werd zefls de vraag, hoe lang zij zou aanblijven, ongepast genoemd. Thans volgt de tekst van den brief (gedateerd 17 augustus 1942) (enkele, voor het kerkelijk conflict geen enkele belang hebbende woorden, laat ik wegvallen: en enkele accentueeringen door vetdruk breng ik hier en elders aan): | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 1Een kennisgeving van uw op 1 september a.s. te houden vergadering bereikte mij. Wegens omstandigheden, die ik hier niet nader kan aanduiden, ben ik evenwel verhinderd uw vergadering bij te wonen. Bezorgdheid over den gang van zaken in de Gereformeerde Kerken noopt mij evenwel, schriftelijk u op een enkel punt mijn gevoelen bekend te maken. Ik vrees, dat uw vergadering op meer dan één punt bezig is ‘geschiedenis te maken’, als ik het zoo mag uitdrukken, die later zal worden aangenomen als basis voor verdere handelingen, zonder dat evenwel rijp overwogen is, of voor uw handelingen de rechtsgrond aanwezig is, gelijk die bepaald wordt door het Woord Gods en de kerkelijke formulieren, b.v. ter zake van het kerkrecht. En dat alles in een tijd, waarin de stem van velen, die anders in betrekking tot het kerkelijk leven hun opinie plachten te doen hooren, gesmoord is in gevangenis, concentratiekamp, door verbod van hun blad, of door de zorgelijke vraag, hoe zij hun leven kunnen redden. Er zijn onder hen, wier meening van de uwe of van uwe meerderheid afwijkt, en die als broeders toch gaarne zouden zijn meegerekend, niet alleen maar in officieele gebeden van eenige volzinnen. Misschien is een symptoom van dit niet met alle schakeeringen in de kerken rekenen te zien in het feit, dat dezelfde synode, die de kerken opwekte tot dank aan God voor de Vereeniging van 1892, de eerste was, vergis ik mij niet, die naliet, beide groepen, voor welker samenkomen God gedankt werd, ook in haar moderamen te vertegenwoordigen. Hoe dit zij, zeker is het verschijnsel aanwezig geweest in de afhandeling van de z.g. meeningsverschillen op de wijze, waarop dit is geschied en door uw moderamen in een aan de kerken toegezonden schrijvenGa naar voetnoot2. is verdedigd en door een commissie, desgevraagd, mondeling zal verdedigd worden. Let men erop, | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
dat het schrijven van uw moderamen een merkwaardige collectie was van ‘halve waarheden’, dan staat te vreezen, dat de mondelinge toelichting uwer daartoe aangewezen commissie al evenmin zal rekenen met de bezwaren dergenen, die den anderen kant der zaak zouden willen doen zien - en daarmee de lijn van de laatste door mij bijgewoonde besprekingen zouden volgen, b.v. ter zake van het openbarenGa naar voetnoota. der rapporten en het niet willen eener postume apologie van uw besluiten. Of ook de lijn der feiten, b.v. ten aanzien van de stemmingen, die niet unaniem waren. Ook deze zaak, die, als God mij het leven spaart, wel later aan de orde komen zal, brengt mij evenwel niet ertoe, u te schrijven. Dat doet alleen het feit, dat uw vergadering bij meerderheid van stemmen besloten heeft, zich te prolongeeren voor ‘enkele loopende zaken’. Wat die ‘enkele loopende zaken’ zijn, is niet publiek gemaakt. Uw convocatie vermeldt het evenmin. Maar voor mijn besef, en volgens het mij gedoceerde kerkrecht, mogen het in geen geval zaken zijn, die niet op het agendum der synode van Sneek zijn vermeld, gelijk dat agendum is te lezen in de Handelingen dezer synode. Dat uw synode haar eigen, reeds aan de kerken bekend gemaakte en derhalve de mindere vergaderingen in beslissingen leidende desbetreffende besluit heeft vernietigd, zonder dit precies zoo aan te duiden, en in plaats van 1942 het jaar 1943 aanwees als jaar der bijeenkomst eener nieuwe generale synode, zij daargelaten. Wel vraag ik me af, hoe het staat met het argument, dat één uwer leden in mijn aanwezigheid aanvoerde ter verdediging uwer beslissing, het argument n.l., dat in dezen oorlogstijd het nuttig was, dat er steeds een vast adres zou zijn, dat de Gereformeerde Kerken kon vertegenwoordigen, en haar vergadering op korten termijn kon bijeenroepen. Gesteld, dat die noodzaak er inderdaad was (de wenschelijkheid geef ik veelszins toe), dan zou uw synode, bewust van het feit, dat machtsmisbruik uit den booze is, en dat de besluiten van de generale synode respect verdienen, en dat geen enkel lid mandaat had buiten de van het agendum af te lezen instructie, hebben kunnen zeggen: wij zullen definitief onze zittingen sluiten zeer korten tijd vóórdat de nieuwe synode samenkomt. Meent men, dien weg niet te kunnen volgen, dán is het ook inconsequent, 1943 als jaar der nieuwe synode aan te wijzen: niemand weet, of de oorlog alsdan zal geëindigd zijn.Ga naar voetnootb. En zou men in 1943 wel op de aangegeven wijze kunnen handelen, dan had het ook in 1942 kunnen geschieden. Men kan de aanwijzing der roepende kerk en de bepaling van het jaar der nieuwe synode overlaten aan een zittende synode; dat is een van haar agendapunten. Maar dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
is heel iets anders dan zelfprolongatie eener synode, die haar agendum zag afgewerkt. Zulke zelfprolongatie is, ik kan het niet anders zien, machtsmisbruik en machtsoverschrijding van haar leden, die gedeputeerd zijn voor de behandeling van bepaalde punten, opgekomen uit het leven der kerken en uit de andere kerkelijke vergaderingen zelf, en voor niets anders. Zij hebben heen te gaan, zoodra hun werk geëindigd is. Uw vergadering weet zeer wel, dat dit de kerkrechtelijke lijn is, die jarenlang onder ons gevolgd is. In andere gevallen zou zij, die zoo bezorgd is gebleken voor gangbare meeningen, een afwijking van deze gangbare meening voor het minst aan een studiecommissie hebben opgedragen, eer iemand ze verandert, en tot gewoonterecht zou helpen maken. Thans evenwel is met één stemming beslist door u zelf, en dat in een tijd, waarin het kerkelijk leven, zwaar beproefd, en de vrije wisseling van gedachten schier onmogelijk is geworden. Deze daad is evenmin broederlijk als rijp overwogen. Ze brengt het gevaar van kerkelijke beroering, zoodra de pers weer zal kunnen spreken, en degenen, die aan het ‘oude’ - h.i. bestaande kerkrecht en aan zijn grondbeginselen vasthouden, hun roeping zullen hebben te volgen in het openlijk critiseeren van uw handelingen. Dezelfde synode, die over de polemiek een herderlijk schrijven gaf,Ga naar voetnoot3. en die tegen ondermijning van het gezag der synode het zelfde deed, heeft, door aldus te handelen, een polemiek - later! - onvermijdelijk gemaakt, welke het gezag der synode zelf zal moeten disputabel stellen, zooals het door u is gesteld - voor u zelf. Er is nog een kleine mogelijkheid tot terugkeer, althans tot halt houden, op dit pad van afwijking van de kerkrechtelijke normen en van onderdrukking der meening van broeders, die niet kunnen spreken in deze zorgelijke tijden. Die mogelijkheid zou uwerzijds worden aangegrepen, indien n.l. uw vergadering besloot, zoo haastig mogelijk zich te ontbinden, haar oude besluit te handhaven (zooveel nog mogelijk is), derhalve in 1942 een nieuwe synode te doen samenroepen, en in afwachting daarvan besloot, geen enkel punt in behandeling te nemen, dat niet op het agendum der Sneeker synode is aangegeven. Zou uw vergadering wél zulke punten behandelen en daarin beslissen, dan zou zij m.i. haar besluiten niet kunnen doen gelden als besluiten eener wettige synode, genomen naar de regelen van het geldende Gereformeerde Kerkrecht. Naar dit kerkrecht toch heeft een generale synode principieel een andere bevoegdheid dan een synodaal bestuur, dat allerlei loopende zaken, d.w.z. allerlei zaken, die zich voordoen, als permanent college afhandelt volgens eigenmachtig collegialistisch bestuursrecht. Indien gangbare meeningen op dogmatisch en anthropologisch en wijsgeerig gebied zóó ontzien moeten worden, dat in onze kerken jaren lang daarover kerkelijk gehandeld moet | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
worden, geldt dit dan niet óók van gangbare meeningen op kerkrechtelijk gebied? Met een dissertatie als van dr. M. Bouwman, waarop gezonde critiek is geoefend, is deze zaak niet beslist, en is de meening, die in de kerken leeft, geenszins onderdrukt. Uw vergadering is niet gerechtigd, te doen, als bestond die andere meening niet. Indien uw vergadering zou overgaan tot de behandeling van zaken, buiten haar afgepaalde agendum gelegen, zou zij m.i. definitief blijken, geen generale synode te zijn, doch een onwettige bijeenkomst van gedeputeerden naar de synode van Sneek, niet bevoegd te handelen, laat staan te beslissen, waar zij het tòch zou doen. Van harte hoop ik, dat uw vergadering door angstvallig te blijven bij haar welomschreven agendum, de haar reeds dreigende gevaren van principieele denaturatie zal weten te bezweren, de broederlijke eenheid zal bewaren, en verwarring zal voorkomen: de verwarring n.l., die ontstaan zal, zoodra de vraag gesteld wordt, of haar beslissingen als wettige synodebesluiten mogen gelden. Ik weet dat - gezien een uitlating in het blad, dat nog niet verboden isGa naar voetnoot4. - deze brief aan verkeerde motieven kan worden toegeschreven. Daargelaten het feit, dat men uw besluit eveneens daaraan kán toeschrijven, wil men eenmaal dien kant uit, laat mij dat koud. Ik schreef dezen brief in het belang van onze kerken, hakende naar den dag, waarop wij weer vrij kunnen leven voor Gods aangezicht, en samen kunnen pleiten voor het front der kerken zelve, voor hetgeen ons dunkt de waarheid en het recht te zijn; den dag, waarop het niet meer zoo gemakkelijk zal zijn, broeders te negeeren in hun diepste overtuiging en rechtspractijk te maken van hetgeen geen geschreven recht is. Moge Hij, wien wij allen willen dienen, de leden uwer vergadering met zijn Geest leiden, ook in de oefening der bescheidenheid, die naar mijn meening zich slechts uitspreken kan in een angstvallige beperking tot uw eigen agendum en een zoo spoedig mogelijk volgende ontbinding uwer vergadering, volgens den regel, dat een synode geen kerkeraadsbevoegdheid heeft, doch ophoudt te bestaan, als haar in gemeen overleg der kerken opgebouwde agendum is afgehandeid. Met de beste wenschen - in dezen - voor uw vergadering, blijf ik, onder mededeeling, dat ik mij het recht voorbehouden moet, dezen brief zoo mogelijk later te publiceeren, hoogachtend.
Tot zoover brief nummer 1.
Zooals we hieronder zien, heeft de vergadering, die in dezen brief geadresseerd is, geoordeeld, dat hij ‘ontsierd’ werd door ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’. Welke dit zijn, werd niet aangegeven; misschien waren het de herinnering aan de samenstelling van het moderamen (dat echter steeds min of meer als repraesentatief beschouwd werd, hetgeen thans niet meer het geval was), en de klacht over het voorkomen van ‘halve waarheden’ in de publieke toelichting van het moderamen op de redenen, waarom met de behandeling der | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
meeningsverschillen was verder gegaan.Ga naar voetnoot5. Ik stel me voor, te zijner tijd dat stuk te ontleden; thans kan ik het niet bereiken.Ga naar voetnootc. Wie evenwel na lezing van dézen briefGa naar voetnootd. nog mocht twijfelen aan het feit, dat ‘halve waarheden’ metterdaad voorkomen in officieele stukken betreffende heel de aanhangige materie, dien zouden we niet meer kunnen overtuigen. Wij voor ons herhalen de klacht, en hopen ze hieronder te staven.
* * *
Een voorbeeld van zulk een ‘halve waarheid’ (en hier kiezen wij een zachte formule) is al aanstonds te vinden in de ‘Toelichting’, blz. 6 (vgl. De Standaard, 19 mei 1944, bl. 5, kol. 1, vgl. Rapport Toel. bl. 40). Hier worden - zooals helaas doorloopend geschiedt - de essentieele punten van mijn brief doodgezwegen. Jammer genoeg wordt bovendien in onderscheiden toonaard beweerd, dat het reeds in mijn brief van 27 augustus 1942 (brief nr. 1 dus) mij te doen was ‘speciaal’ (bl. 40) om de hoogleeraarsbenoeming. ‘Bedoeld was’ - aldus de synodale ‘weergave’ van brief nr. 1 - ‘de hoogleeraarsbenoeming’. Dit noem ik een spreken-tegen-beter-kunnen-en moeten-weten in. Zeker, die hoogleeraarsbenoeming was ‘toevallig’ een eerste agendumpunt, dat men zich had geannexeerd; en als zoodanig werd ze als symptoon van eigenmachtig optreden ter sprake gebracht. Maar de duidelijke tekst van mijn brief - gelijk van de voorgaande epistels - wijst onweerlegbaar aan, dat mijn bezwaar algemeen was. Ik begon immers te zeggen, dat deze handelwijze geschiedenis zou maken, die later als rechtsbasis voor volgende handelingen erkend zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
worden. Men zou toch, als er geen weerspraak kwam, later de bekende redeneering opzetten: in 1942 heeft een synode zich op eigen gezag gemachtigd tot het annexeeren van agendapunten, die haar niet door de kerken waren opgedragen, zich eigenwillig, d.w.z. op eigen gezag, bestuursmacht toegekend, en dus: is dit gereformeerd kerkrecht, dat voortaan kracht heeft als ius constitutum, als rechtspractijk, die voor later tijd navolgbaar is. Hoe juist ik dit hier zag, bewijst het feit, dat de latere apologie op dit besluit vrijpostig beweerde: zoo mág het, zoo mag het altijd, en het komt niemand toe, ook maar te vragen, wanneer wij naar huis gaan, wij, synode. In heel de Toelichting wordt de eigenlijke kwestie, nl. die van de grens der bevoegdheid der meerdere vergadering, en van de handhaving van art. 31, en heel de principieele vraag van kerkrechtelijken aard op den achtergrond geschoven; en het geval wordt herleid tot een ‘ruzie’ met een lastigen broeder. Maar men kan dit resultaat bij den gemiddelden krantenlezer dan ook slechts bereiken, door van brieven als den onderhavigen zulke onjuiste excerpten te geven. Terwijl ik schreef over ‘zaken’, maakt men er één zaak(je) van: een benoeming. Hier kán geen misverstand zijn, want later is én door prof. dr. S. Greijdanus, én door mij eraan herinnerd, dat wij aan de uitvoering van het besluit inzake die benoeming beiden reeds officieel onze medewerking hádden gegeven door als lid van het hoogleerarencollege mede advies te geven ter zake van de door den nieuwen hoogleeraar te doceeren vakken naar aanleiding van een door dezen, kort na zijn benoeming, ingediend voorstel. En dit hadden wij gedaan reeds vóórdat ook maar iets van ons geëischt was, en zonder dat wij ook maar iets wisten van een besluit, ons aangaande op 1 sept. 1942 (daarvan lees ik eerst heden in de Toelichting; het eerste levensteeken van de synode kregen we pas op, of liever na 7 october 1942; van het besluit van 2 september had men ons maar onkundig gelaten; het eenige was, dat er geruchten doordrongen over schorsing, etc.). Hoe het moderamen der synode van 1944 thans er nóg toe komen kán, deze feiten te negeeren, is ons uit ethisch oogpunt een raadsel. Het is in hooge mate bevorderlijk aan het kweeken van een vergiftigde sfeer. Heel deze brief, zie ook het laatste gedeelte, zie ook de verwijzing naar de kerkrechtelijke theoriën van dr. M. Bouwman, die de zwenking van prof. dr. H.H. Kuyper in betrekking tot het kerkrecht langs den weg eener dissertatie aannemelijk en regulair heeft pogen te maken, bewijst, den goed-willende duidelijk, dat het mij toe doen was om de algemeene leiding van ons kerkelijk leven, niet om een enkele benoemings-kwestie. Gelukkige tijd, als de jongenskiel nog om de schouders ligt: in die dagen heeft men nog ‘begrip’ voor het spreekwoord, dat het soms gaat om het spel, niet om één knikker. Overigens verdient het de aandacht, dat de synode, hoewel, naar ik thans lees, de brieven van prof. Greijdanus en mij ten sterkste afkeurende, als synode met geen enkel woord haar argumenten ertegenover plaatste. Wat er dan wel kwam? Voorloopig nog niets. Collega Greijdanus en ik hoorden niets op onze bezwaren. Daarom schreef ik een tweeden brief, dien ik thans laat volgen. Hij is wederom - zie boven - geadresseerd ‘aan de vergadering der leden van de generale synode van Sneek d.d. 6 oct. 1942’, en geschreven: 30 september 1942. Hij luidt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
Brief nr. 2In het bezit van een convocatie tot uw vergadering moet ik wederom melden, verhinderd te zijn. Uit mijn vorigen brief is u duidelijk geworden, dat de door u genomen beslissing op een punt, dan niet tot het agendum der synode van Sneek behoorde, door mij uit het oogpunt van kerkrecht onwettig wordt geacht, alsmede dat elke eventueel verdere stap op dien weg mij een inbreuk lijkt op het recht, en dus ook op den vrede en de goede leiding der Kerken. Hoezeer ook bezorgd over den gang van zaken, zal ik mijn bezwaren verder u niet voorleggen. In een ander geval - de zaak Goossens - is reeds door u beslist, dat het geen zin heeft, bezwaren tegen uw besluiten in te brengen bij dezelfde instantie, die ze nam. Terwille van den vrede en de goede regeering der Kerken zal ik dan ook met deze bezwaren mij naar elders wenden. (enz., volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 2.
Hier zijn enkele kantteekeningen noodig. In de eerste plaats: de huidige synode handelt met dezen brief niet behoorlijk. Zijzelf - het moderamen althans - verzwijgt in de ‘weergave’ (Toelichting, bl. 6) het feit dat ik hier duidelijk aangaf, waarom ik me niet tot de synode zelf kon wenden met mijn bezwaren. Die reden lag in haar eigen beslissing inzake het appèl van ds. Goossens, die bij déze synode bezwaar had ingebracht tegen de besluiten van haarzelf. Dat was nutteloos, had toen de synode verklaard. Welnu, ik ging uit van het feit, dat deze beslissing bindend was voor ieder. Waarom wordt dit verzwegen? Waarom dit feit genegeerd óók in het rapport van den hoogleeraar Nauta (c.s.), die (Toel. bl. 42) nog eens constateert, dat het ‘ook het meest voor de hand gelegen had’ mijn bezwaren in te brengen bij déze synode? Nu wil ze ineens wél rechter in eigen zaak zijn? Dit verbergen van een duidelijk aangegeven motief onder de woorden ‘om welke reden dan ook’ (!), is weer factisch tendentieuze voorlichting en leiding eener tot vonnisvelling aangemaande vergadering. Het is weer dienstbaar aan den blijkbaren toeleg, een principieelen strijd over art. 31 K.O. te vermijden. Als de hoogleeraren Kuyper en Hepp een dogmatischen strijd willen geopend zien tegen hun dogmatischen collega, kunnen zij jaren lang de kerken daarvoor in mobilisatietoestand gebracht zien; eindelijk worden formules opgesteld, en de candidaten moeten ze officieel aanvaarden. Als daarentegen, zonder hulp van Deformatie-brochuresGa naar voetnoot6. en zonder dat iemand persoonlijke wordt aangevallen, door anderen, onder wie ik zelf, tegen de ontijdig in toepassing gebrachte kerkrechtelijke opvattingen van de hoogleeraren Kuyper, Nauta en ook Den Hartogh, in den officieel kerkelijken weg bezwaren ingebracht worden, dan wordt een principieele strijd ontweken; dan wordt nog, vlak vóór een | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
schorsingsdecreet georeerd: ‘het zal niet noodig zijn over de beteekenis van art. 31 K.O. een breede theologische verhandeling te leveren’, maar dan wordt wél, zonder die theoretische verhandeling, een decreet uitgevaardigd, dat dit heele kerkrechtsysteem van genoemde hoogleeraren alvast in practijk brengt. De meeste menschen begrijpen niet wat er gebeurt. Ook ter synode velen niet. Maar intusschen is dan toch met vermijding van een principieel debat iemand opgeofferd, en in zijn eer aangetast, terwille van zijn vasthouden aan theorieën, die hem geleerd zijn, en zijn bestrijding van vreemde, van de gangbare meening afwijkende opvatting van bepaalde hoogleeraren (vgl. brief nr. 1). Wie sensatie wekt tegen de personen, en daarna enkele (dogmatische) záken tegen hen wil behandeld zien, vindt synodale medewerking. Wie de personen buiten beschouwing laat, sensatie vermijdt, doch op de (kerkrechtelijke) záken de aandacht officieel vestigt, ziet het debat over de záák ontweken, en wordt als persoon in een sensatieproces aangevat, en uitgeworpen. Zoo is heden de leiding in onze kerken. In de tweede plaats: de ‘synode Sneek-Utrecht’ blijkt straks achter de feiten aan te komen. Haar besluit van 1 sept. '42 (zie boven) had ze aan prof. Greijdanus en mij niet bekend gemaakt. Argeloos berichtte ik dus: ik wend me tot een andere instantie. En toen kwam (zonder ook maar het geringste excuus, dat men zelf verzuimd had, ons het besluit van 1 sept. te melden) de storm los. Hoor, hoe fel de wind plotseling uitschiet: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 3De generale synode van Sneek, 6 october 1942 te Utrecht bijeen, nam het volgende besluit inzake het schrijven van u en ook van prof. dr. S. Greijdanus, in haar zitting van 1 september jl. bij haar ingekomen; van welk besluit u hierbij afschrift ontvangt. ‘De synode, ten scherpste afkeurende de onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen, welke het schrijven van prof. Schilder ontsieren; overtuigd van de ongegrondheid der zakelijke bezwaren, die door de beide hoogleeraren tegen den gang van zaken zijn ingediend daar zij noch in onze Dordtsche K.O. noch in de practijk van het kerkelijk leven steun vinden; kennis genomen hebbende van meerdere uitlatingen, die het vermoeden wekken, dat haar beslissingen niet als wettige besluiten eener geldige vergadering der generale synode onzer kerken erkend zullen worden; eischt van beide hoogleeraren de categorische verklaring - en dit schriftelijk vóór 15 november a.s. - dat zij zich de facto conformeeren aan de besluiten, door de synode genomen, en aan de uitvoering daarvan op loyale wijze hun medewerking zullen verleenen; en bericht hun, dat, indien zij er prijs op stellen, over den inhoud van dit besluit een samenspreking te hebben, dan een commissie der synode, bestaande uit de brs. ds. H. de Bruyn te Nieuwendijk (correspondentie-adres), ds. P.C. de Bruyn, dr. W.G. Harrenstein, dr. A.D.R. Polman en R. Zuidema, tot hun beschikking staat’. (enz., volgt onderteekening). | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
Tot zoover brief nr. 3.
Deze brief, gedateerd 7 october 1942, en onderteekend door het voltallige moderamen, is een merkwaardig document. Volgende bijzonderheden vallen bij eenigszins gemoedelijke beschouwing op: a) In alinea 1 wordt ten scherpste afgekeurd; maar niemand weet tot op den huidigen dag wát wordt afgekeurd. b) Er wordt gerept van ‘onbewezen’ beschuldigingen in brief 1. Maar in dien brief werd aangekondigd, dat later wel aan de orde zou komen, wat hier slechts even gememoreerd werd, ten behoeve van de situatieteekening. c) Afgedacht van de eerste alinea ontvingen prof. dr. S. Greijdanus en ik precies denzelfden brief. Maar tusschen ons beiden was dit verschil, dat prof. Greijdanus zich niet, ik daarentegen wél me met bezwaren tot den kerkeraad van Kampen had gericht. Hier ziet men aanstonds reeds de nivelleering en de mechaniseering, en dus de ellende van het kerkrechtelijk systeem, dat gevolgd wordt. Zoowel wie zich niet, als wie zich wél met bezwaren naar een andere instantie wendt, wordt onder synodale behandeling gesteld. De synode wil eenvoudig niet, dat iemand zich tegen haar besluiten kant, of tegen haar in appèlGa naar voetnoote. gaat. d) Dit laatste wordt herhaaldelijk ontkend. Men stelt het dilemma op: naar de volgende synode met uw bezwaren gaan, en tot zoolang u conformeeren, óf een bezwaar al dadelijk elders indienen, maar dán ook buiten den kerkelijken weg u bevinden, en het scheurmakersbrandmerk dragen. Maar wilt u bezwaren inbrengen, o, ga gerust uw gang; de Gereformeerde Kerken kennen het instituut der ‘bezwaarden’, en zijn er heusch niet onvriendelijk tegen. Appèl blijft te allen tijde geoorloofd. Zoo luidt het kort recept der kerkelijke solutiën tegen de ‘kwaal’ van hen, die een zittendeGa naar voetnootf. synode durven critiseeren - in den kerkelijken weg, d.w.z. te beginnen bij de kerkeraden. We hebben reeds herhaaldelijk de grondgedachten, waarvan dit recept | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
uitgaat, afgewezen; hier, en in ons voorgaande verweer.Ga naar voetnootg. Maar daarvan afgedacht: hier kan men zien, hoe serieus dit alles gemeend wordt. Het wordt, om het kort te zeggen: terzake van dit vrijlaten van het (effectieve) appèl volstrekt niet geméénd, d.w.z.: bewust doordacht, en dan na rijp beraad als recept voorgeschreven. Immers, tot nu toe wordt déze synodale brief van 7 october van synodewege verdedigd; en zelfs ‘De Standaard’ wordt ingeschakeld in het pleit contra wie dezen brief afwees en blijft afwijzen. Welnu, in dézen brief staat kort en krachtig, dat het verboden wordt in appèl te gaan tegen een synodale beslissing. Het bewijs ligt voor de hand. Aan ‘DE’ besluiten moet men zich de facto conformeeren. Aan de uitvoering van ‘DE’ besluiten moet men loyaal meewerken. Er is geen pardon. Niet in appèl? Ge krijgt dit ultimatum. Wél in appèl? Oók gij krijgt dit ultimatum. Van uw appèl trekt een zittende synode zich niets aan. DE BESLUITEN. Dat is meervoud. Alle besluiten. Dus ook het besluit van zelfcontinueering. De facto erkennen; en eraan meedoen. Met andere woorden: gij MOET ook u zelf machtigen, om, los van alle gewetensbezwaren, los van alle mandaat van particuliere synodes en dergelijke mindere vergaderingen, mee te blijven vergaderen met ons. Gij moet en gij zùlt ons besluit van zelf-machtiging erkennen, en er aan meedoen. Loyaal meedoen. Alle besluiten. Dus ook het besluit van willekeurige annexatie van agenda-punten; het besluit, om zoolang het ons belieft (want dát recht is althans voor den oorlogstijd officieel opgeëischt!) ons van de kerken in haar qualiteit van lastgevers niets aan te trekken. Alle besluiten. Kent ge ze niet? Hebt ge de Acta nog niet gezien? Heeft ons moderamen u soms nog niet eens meegedeeld, wat ten aanzien van uzelf besloten is? Het hindert niet: álle besluiten. Factisch erkennen. En eraan meewerken. Willen wij aanblijven, en weet ge niet, hoe lang we dat in den zin hebben? Houd ons niet op: álle besluiten, ook de onbekende, ook de latere nog te nemen besluiten! Helpen uitvoeren. Loyaal meedoen. Met blinde oogen. En geen bezwaren inbrengen. Neen, geen bezwaren inbrengen! Acht gij onder die vele besluiten een bepaalde benoeming onwettig? Wilt gij bezwaren inbrengen? Het laat ons koud; misschien wilt ge naar de curatoren gaan, misschien naar uw kerkeraad; ons regardeert dat niet. Alle besluiten! Curatoren zijn evenals gij verplicht, uit te voeren wat wij zeggen. Bezwaren inbrengen? Goed. Maar eerst de besluiten | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
uitvoeren; hebben curatoren of anderen bezwaar, dan kunnen ze dat, b.v. als de benoemde al enkele jaren geïnstalleerd is, wel eens inbrengen tegen de volgende synode. Wanneer die zijn kan? Dat weten we nog niet. Misschien 1943. 't Kan ook zijn: 1944. Misschien ook wel 1945; gij moogt ons dat niet vragen. Gij zijt verplicht, kerkeraden zijn verplicht, állen zijn verplicht (vgl. brief nr. 13) aan álle besluiten zich de facto te conformeeren en aan de uitvoering loyaal mee te werken. Wordt ergens in een of andere kerk een ouderling of diaken benoemd, en brengt iemand bezwaren in tegen de wettigheid der benoeming, men zal kerkeraad, naburigen kerkeraad, consulent, classis desnoods mobiliseeren. Maar gaat het om bestrijding van de wettigheid eener benoemingsacte, die wij hebben gepasseerd, dán is bij voorbaat voor ieder het recept: loyaal meewerken; en bezwaren eventueel pas inbrengen als de benoemde allang bezig is met zijn werk.
e) Misschien werpt iemand tegen: het ging toch alleen om de bekende besluiten, niet om de onbekende? Maar dat is onjuist. Reeds het besluit van zelfcontinueering was een besluit met niet-bekenden inhoud. Een zelfcontinueering voor onbepaalden tijd (zie de apologie der vergadering zelf), en dus óók voor een onbepaald agendum. Neen, er is heusch geen ontkomen aan: wie beloofde, daaraan mee te doen, legde een belofte af, waarvan de draagwijdte hem onbekend was; hetgeen de gereformeerde ethiek verbiedt. Zelfcontinueering voor onbepaalden tijd; wie daartoe bij voorbaat zichzelf verbond, hielp b.v. het onrecht bestendigen dat állen ondergingen, die een appèlzaak hadden; van wie er één officieel bekend was: ds. Goossens. Hoe lang dat onrecht zou duren, of het van ‘niet ernstig’ (zooals in 1943 werd toegegeven) ‘ernstig’, dan wel ‘heel ernstig’ zou worden, wie zou het zeggen? Maar in ieder geval moesten prof. Greijdanus en ik in blind geloof ‘ja’ zeggen.... En voorts: indien het eenmaal zedelijk geoorloofd is, een belofte van meewerken te eischen óók ter zake van onbekende besluiten, die genomen zijn, waarom dan niet tevens ook ten aanzien van de nog te nemen besluiten eenzelfde belofte afgevergd? Afgeperst? Weliswaar zullen we later een synodale commissie (die echter de synode niet is) hooren verklaren (zie brief nr. 16): we bonden u niet aan toekomstige besluiten. Maar de zin van zulk een bewering ontgaat mij algeheel.Ga naar voetnooth. Immers, indien het hier in den brief der synode van 7 oct. 1942 rechtvaardig toegaat, d.i., indien hier werkelijk een algemeene rechtsregel wordt gesteld en gehandhaafd, wanneer breekt dan óóit het oogenblik aan, dat zulk een regel NIET gesteld en aangedrongen en met sancties gehandhaafd mag worden? Immers nooit? Als deze regel, deze achter den eisch liggende z.g. rechts-regel, werkelijk rechtsrégel is, welnu, dan mag men hem stellen op 7 oct. 1942, en op 7 oct. 1943, en op 7 oct. 1944, en op 7 oct. 1945, zoolang de synode maar haar onbepaalden zittingsduur zou believen te rekken. Dan mag hij gesteld worden bij den aanvang van elke synode. Dan behoort hij in den lastbrief tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
uitdrukking gebracht te worden. En daarom is wat die commissie in brief nr. 16 zal verklaren, bij voorbaat als onwaardig heen-en-weer-redeneeren te brandmerken. Trouwens, haar eigen opdrachtgevende vergadering weerspreekt haar in het aangezicht, al wordt het helaas nog steeds niet gezegd. Zij toch zal, naar straks blijkt, in brief nr. 13 de stoute stelling poneeren: ‘de synode was en is inderdaad van oordeel, dat dit (nl. het voldoen aan dien eisch) uw plicht was geweest als lid eener Gereformeerde Kerk, als prae-adviseerend lid der Synode, als Hoogleeraar der Theologische Hoogeschool, in welke kwaliteit u met den nieuw benoemden hoogleeraar zoudt moeten samenwerken’. Tot zooverre dit citaat. De laatste woorden zijn wederom een onwaardige verwringing van het probleem. Immers, van den aanvang af, zie maar weer brief nr. 1, kwam uit, dat het mij werkelijk niet ging om die hoogleeraarsbenoeming, doch om de kerkrechtelijke vragen van zelfcontinueering en wat daartoe behoort. Ik haalde de dissertatie van dr. M. Bouwman nog aan; heeft die soms zich met het thema van den jongsten professor van Kampen bezig gehouden? Daarom is die laatste bijzin een van die befaamde ‘scharnieren’ in de synodale deur, die geruischloos, wijl goed geolied, zich bewegen, en, als elke scharnier van een bekwaam vakman, vrijwel onzichtbaar, en in ieder geval onopvallend zijn (behalve dan dat God ze ziet, en zag bereiden), en waarop de deur dan ook ongemerkt draaien kan, open en dicht, rechts of links. Maar wij zullen ons houden aan wat oprecht is. Oprecht is, te lezen wat er staat. Geëischt was: de schriftelijke verklaring, dat we, d.w.z. prof. Greijdanus en ik, ons zouden conformeeren de facto aan álle besluiten, met inbegrip van de onbekende, met inbegrip van de zelfcontinueering, met inbegrip van de vrije keus omtrent den datum van het eens naar huis believen te gaan (zie synodale apologie), en dat we dááraan over heel de linie moesten meewerken. Loyaal. Welnu, volgens boven aangehaalde ‘stoute stelling’ is dus ieder gereformeerd kerklid, ieder synodelid, ieder hoogleeraar, daaraan gebonden. Nemen we de synodale woorden ernstig (en wie het niet doet, is wérkelijk in beginsel kerkscheurder...) dan komt het dus hierop neer: ieder kerklid is verplicht schriftelijk te verklaren, dat hij alle genomen besluiten eener zittende synode, ook de onbekende, ook de bekende met overigens onbekenden inhoud en van niet-vastgestelde doch bewust onzeker gehouden draagwijdte, de facto erkennen zal, en aan de uitvoering ervan loyaal meewerken. Geen enkele benoeming mag meer worden bestreden, tenzij ze al heel lang geleden ingegaan is, zoo tegen de volgende (onbekende) synode. Geen enkele schorsing dus ook, geen enkele afzetting ook. Alles wat een synode doet, zelfs déze, die verklaart: ik blijf aan, zoolang ik verkies, is uit te voeren; ook al brengt ge bezwaren in den kerkelijken weg in: in elk geval moet ge in álles meedoen.
f) Geschrokken van dezen eisch tot betuiging van ‘blind geloof’ en ‘blinde gehoorzaamheid’, die in zijn tekst toch wel degelijk opgesloten ligt, zal nu nog misschien een lezer tegenwerpen: nu ja, ge moet dat alles niet zoo letterlijk nemen; de bedoeling zal toch wel geweest zijn, geen andere dan deze: dat prof. | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
Greijdanus en prof. Schilder alleen maar zich zouden neerleggen bij de benoeming van den nieuwen hoogleeraar? Maar die tegenwerping snijdt geen hout. Want: in de eerste plaats: men moet een geëischte verklaring die men zelf af te leggen heeft, lezen zooals ze naar den letterlijken zin genomen wordt; men kan later u er aan houden. Hadden prof. Greijdanus en ik hierop ‘ja’ gezegd, dan waren we automatisch ingeschakeld, door onszelf, in de continueering, de zelfprolongatie, de eigenwillige, wijl eigenmachtige, bestuursmachts-usurpatie, en wat dies meer zij; en ikzelf zou mijn bezwaarschrift, ingediend bij Kampen's kerkeraad, hebben verloochend, vóór 15 november, d.w.z. vóór het nauwelijks gelezen was door de leden van den kerkeraad. Maar in de tweede plaats: officieele stukken wijzen uit, dat het óók naar de bedoeling der synode niet ging over die benoeming alleen. Dat velen dit gedácht hebben, ook ter synode, geloof ik aanstonds. Dat het trouwens nog vandaag den menschen zoo onschuldig wordt ‘voorgesteld’ bewijst de Toelichting, gelijk ze door De Standaard onder het volk gebracht is. Ja, dat bewijst zelfs nog het officieele schorsingsrapport, - waarover straks. Maar tegenover deze (factische) misleiding der volksopinie behoef ik niet meer te doen dan te verwijzen naar brief nr. 16. Daar staat het duidelijk: ‘Daar de u gestelde eisch een terugslag was op uw schrijven, zult u zelf wel allereerst gedacht hebben aan de door u bestreden besluiten: dat van het uitstel der volgende synode en de voortzetting van deze, en het besluit der benoeming. Wij voor ons zijn overtuigd, dat wanneer u op deze punten voldoening had gegeven of nog zoudt geven, er geen moeilijkheden zouden overblijven’. Uiteraard is ook nog deze voorstelling van de zaak willekeurig, wijl ze den inhoud van hetgeen werkelijk geëischt werd, nog achteraf beperkt. Maar in elk geval bewijst deze volzin duidelijk, dat meer verlangd werd dan samenwerking met een hoogleeraar, die niet door ons, maar door curatoren zou geïncorporeerd worden in het college van hoogleeraren. Dát was voor óns geen gewetenszaak in zichzelf. Wél was dat ándere zulk een gewetens-zaak.
g. Wel wetende dat kwaadwilligheid of geestestraagheid heel gemakkelijk in staat zou zijn, ons voet-bij-stuk-houden uit te leggen als een vrij kinderlijk en hopeloos gekibbel tegen een persoon, hebben wij (prof. Gr. en ik) toch geweigerd, daarvoor op zij te gaan, en een onschuldig lijkende formule te onderteekenen, die in werkelijkheid veel meer bevatte dan hoogstwaarschijnlijk de meeste synodeleden zelf op dat oogenblik doorzagen (en, blijkens het schorsingsdecreet,Ga naar voetnooti. nog thans doorzien). Staande in onze verantwoordelijkheid voor den rechten vrede van ‘Jeruzalem’, schreven wij dan ook volgenden brief, tezamen onderteekend door prof. dr. S. Greijdanus en mij, gedagteekend 13 november 1942, en geadresseerd aan ds. Meijster, ds. Milo, dr. Hoek, dr. Kraan: | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
Brief nr. 4Laat ons op uw brief d.d. 7 october 1942, inhoudende mededeeling omtrent een besluit der door u genoemde vergadering van 6 october daaraan voorafgaande te Utrecht, namens welke u ons dezen brief zondt, mogen antwoorden: dat wij meenen, aan u en aan deze vergadering alle recht te moeten ontzeggen, om ons een eisch te stellen van zoodanigen inhoud en op zoodanige wijze, als in uw brief is geschied, immers - afgedacht nu van ernstige principieele vragen - enkel op grond van een ‘vermoeden’, hetwelk dan nog slechts gemotiveerd wordt met het spreken van ‘zekere uitlatingen’, die bovendien niet eens nader aangeduid worden (evenmin trouwens als de volgens uw vergadering in een brief van één onzer voorkomende ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’); terwijl noch door u, noch door deze vergadering, ook maar één enkele uitlating van ons wordt bijgebracht, waardoor wij te kennen gegeven zouden hebben, in de rechten van curatoren der Theologische Hoogeshool te willen treden, of in betrekking tot het college van Hoogleeraren te willen afwijken van de in het Reglement der Hoogeschool of voorts ook in de Kerkenordening gestelde bepalingen; terwijl bovendien hetzij door u hetzij door deze vergadering geen enkele uitlating van ons wordt bijgebracht, waaruit zou blijken, dat wij in overtreding zouden willen komen tegen de in art. 31 der Kerkenordening ter zake van het ‘zich conformeeren’ gestelde positieve dan wel limitatieve en alsdan nadere eischen stellende bepalingen, als daar gezegd wordt, dat hetgeen met de meeste stemmen goedgevonden is - en dan nog wel in vergaderingen, die zich houden aan haar agendum - voor vast en bondig zal worden gehouden, tenzij het bewezen worde te strijden, o.a. met de Kerkenordening; en dit recht willen wij temeer u en deze vergadering ontzeggen, nu de leden van deze zelfde vergadering, in synode bijeen in de jaren 1939 en d.a.v., niet alleen - ondanks onzerzijds te dezer zake gerezen klacht - niet dergelijke eisch op zoodanigen wijze gesteld hebben aan prof. dr. H.H. Kuyper en prof. dr. V. Hepp, die, naar in uw vergadering geconstateerd werd, de eerste in adviezen, de tweede openlijk in ‘Credo’,Ga naar voetnoot7. de facto ingegaan zijn tegen welbekende, voor het rechte kerkelijke leven hoogst gewichtige en belangrijke principieele besluiten van de Generale Synode van 1936 te Amsterdam, aan welke besluiten genoemde hoogleeraren tezamen met andere hoogleeraren der Theol. Fac. der Vrije Universiteit tevoren verklaard hadden, zich niet te zullen conformeeren,Ga naar voetnoot8. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
- maar ook over dit doen tot hen zelfs niet met één woord van afkeuring gesproken hebben; hetgeen te meer treft, waar déze hoogleeraren geen enkele poging hebben ondernomen, om overeenkomstig artikel 31 der Kerkenordening langs den kerkelijken weg het bewijs te leveren, dat de besluiten, waaraan zij zich niet conformeerden, in strijd waren met Gods Woord, de Belijdenis of de Kerkenordening; tot welke poging van bewijsvoering daarentegen in betrekking tot de in uw brief bedoelde zaak onder inachtneming van den kerkelijken weg één onzer inmiddels wél bereid gebleken is, gelijk immers zijn tot onze verwondering door u niet ter sprake gebrachte missive aan uw vergadering van 6 octoberGa naar voetnoot9. zulks reeds in uitzicht stelde. Met den wensch, dat u en bedoelde vergadering gaan moogt in den weg van heiligen plicht en waarheid, verblijven wij, (volgt onderteekening)
Tot zoover brief nr. 4.
Hij spreekt voor zichzelf. De synodale Toelichting evenwel laat alles, wat wijzen kan op den kerkelijken achtergrond der zaak buiten beschouwing. Geen woord wordt daarvan aan de lezers meegedeeld (bl. 7). En dit is de eenige lacune in de ‘voorlichtingsdienst’ der synode niet. Hoewel in dezen brief duidelijk staat, dat de in art. 31 geëischte bewijslast door ondergeteekende aanvaard is (nl. ten overstaan van de kerk van Kampen (er bestaan twee uitvoerige brievenGa naar voetnootj. in dezen van zijn hand) wordt op bl. 42/43 van deze Toelichting zoo geredeneerd, alsof ondergeteekende de door art. 31 geëischte bewijsvoering niet had pogen te ondernemen, en wordt alleen - en dan in tegenstelling met het ‘bewijzen leveren’ - van een ‘zich wenden’ tot Kampen gerept, waarbij dan weer de reeds hierboven afgewezen onbetrouwbare bewering komt, dat hij Kampen zou geadviseerd hebben, de besluiten ‘eenvoudig’ (!) niet te erkennen’. Waarop dan de verbluffende conclusie volgt: ‘en door aldus te handelen heeft hijzelf aan den eisch, dien art. 31 K.O. in dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
opzicht aangeeft, tekort gedaan, en bovendien getracht den kerkeraad van Kampen te bewegen van den bedoelden regel af te wijken’. Hoe kan een aantal hoogleeraren zóó rapporteeren? Hoe een moderamen zoo iets laten drukken? Met dezen brief voor oogen? Duidelijk komt in dezen brief nr. 4 uit, dat de beide onderteekenaars - in tegenstelling met de hoogleeraren Kuyper en Hepp, die aan geen eigen bewijsvoering dachten, en toch de besluiten van 1936 officieel of in de pers bekampten - zich terdege bewust zijn van den inhoud van art. 31. Zij kennen daarin ‘positieve’ bepalingen, nl. de verplichting, wettige besluiten voor vast en bondig te houden in het algemeen. Maar ook gewagen zij van limitatieve, d.w.z. grensaangevende bepalingen; n.l. de besluiten voor vast en bondig houden, tenzij ze bewezen worden te strijden tegen Gods Woord of Kerkenordening. En ten derde maken zij melding van ‘alsdan nadere eischen stellende bepalingen’, d.w.z. het bewijs leveren van strijd met Schrift of K.O., ingeval (let op ‘alsdan’) de limiet, de grens, van het voor-vast-en-bondig houden bereikt is. En dit alles wordt nu verzwegen door zulke onbetrouwbare officieele voorlichting... De hierboven afgedrukte brief laat duidelijk zien, dat beide onderteekenaars wat aangaat de hoogleeraarsbenoeming in geenen deele aanleiding hebben gegeven tot het vermoeden, dat zij zelf geweld tegen geweld zouden stellen. Wilden curatoren iemand installeeren, die naar de meening van onderteekenaars niet door een wettige instantie benoemd is, dan bleef dat hùn zaak, die de leden van het hoogleerarencollege zelf niet plaatste voor een eigen gewetensconflict. Een en ander is temeer praegnant, voor wie weet, dat vóórdien beide onderteekenaars reeds hadden meegewerkt aan de uitvoering van het besluit op dit punt, (zie hierboven, en vgl. mijn antwoordnota II, B, 2). In dezen had de synode geen ‘vermoedens’ te opperen, laat staan, op grond van vermoedens met zoo hoogen toon ons aan te spreken. Vooral niet, nu de ter synode aanwezige Kamper hoogleeraren, om maar te zwijgen van den synodepraeses, tevens secretaris-curator, op dit punt had moeten en kunnen rapporteeren, dat beide adressanten al lang hadden meegewerkt zonder eenige obstructie, toen de nieuw benoemde titularis advies had gevraagd over zijn taak, en van álle hoogleeraren, inclusief deze beiden advies was binnengekomen, en uiteraard in de notulen vermeld. En wat de andere, de principieele vraag betreft, had de synode niet met vermoedens, doch met duidelijke woorden uit mijn brief te maken (brief nr. 1). Niets van dit alles komt in de Toelichting tot zijn recht. En ook het motief van het ‘meten met twee maten’, waarover wij schreven aan de synode wordt in de Toelichting volkomen genegeerd, bl. 7.
* * *
Tot zoover dunkt het verhaal ons droef genoeg. Maar wat thans volgt, stelt het voorgaande in de schaduw. Want nu begint een der droefste rechtskrenkingen, die ons kerkelijk leven ontsieren. Aan prof. Greijdanus en mij was - afgedacht dan van de eerste alinea van brief nr. 3 - precies hetzelfde geschreven. Beiden hadden we precies hetzelfde geantwoord. Beiden hadden we den nieuwbenoemden hoogleeraar op dezelfde vraag via het hoogleerarencollege van advies gediend. Niettemin worden door | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
de synode nu de twee geheel overeenkomstige gevallen gescheiden. De één krijgt zulk, de ander een geheel verschillend antwoord van de synode. Zeker, er was ook verschil tusschen ons beiden. Prof. Greijdanus had niet aan den kerkeraad geschreven; ik wel. Zijn brief-van-bezwaar had anders geluid dan de mijne. Had men dus van den aanvang af onze ‘gevallen’ ongelijk behandeld, het zou te verstaan geweest zijn. Maar nu de ‘synode’ zélf eenmaal de twee gevallen in één bedding geleid had, - alinea 1 van brief 3 komt verder met geen woord ter sprake - zou men verwacht hebben, dat zij deze ook in die ééne bedding had geláten. Temeer, omdat in haar brief nr. 3 met geen enkel woord ook maar eenig synodaal argument was ingebracht tegen onze kerkrechtelijke beschouwingen. Wel stond er, dat de synode overtuigd was, dat onze bezwaren ongegrond waren, en noch in de K.O., noch in de practijk van het kerkelijke leven steun vonden (het gaat blijkbaar gauw in het winnen van zulk een overtuiging...), doch op welke gronden dit gevoelen rustte, kwamen we niet te weten. Welnu, had men dan, op de basis van deze wel uiterst vereenvoudigde probleemstelling ons beider gevallen niet gelijk kunnen behandelen? Neen, - het werd anders geleid. Letten we eerst op wat den grijzen hoogleeraar Greijdanus werd geantwoord. Met eenige verkorting - die misschien op een gevoel van schaamte teruggaat - geeft de Toelichting op bl. 7 het antwoord weer, dat deze bijna emeritus-hoogleeraar bekwam. Het komt hierop neer: we hebben inmiddels vernomen (!) dat u den nieuw benoemde niet zult bemoeilijken, we laten u dus, - zij het dan ook niet zonder een zekere berisping - verder ongemoeid. Deze handelwijze, waartegen prof. Greijdanus volkomen terecht scherp protest heeft aangeteekend, was uiterst bedenkelijk. ‘Uit goede bron’ vernam de synode dat prof. Greijdanus geen molest zou veroorzaken aan zijn opvolger? Is dat nu ‘zaken doen’? Er was niets nieuws gebeurd sedert de befaamde eisch gesteld was. En wat dan wél gebeurd was, dat was geschied weken vóór dat de eisch was gesteld...‘Uit goede bron’? Maar waarom had diezelfde bron niet tevens verhaald, dat eenigen tijd vóór de eisch gesteld was geworden, prof. Greijdanus bovendien nog (evenals prof. Schilder) advies had uitgebracht over de vakken van den nieuwen docent? Doch dit is het ergste niet; persoonlijke kwade bejegening is in de kerk nimmer het zwaarste struikelblok - voor wie geestelijk leeft. Veel erger was dit: dat de synode in feite heel haar eisch verloochende, maar het niet wilde zeggen met zooveel woorden. Haar eisch verloochende ze metterdaad. Hierboven wezen we duidelijk aan, onder verwijzing naar officieele brieven van vóór en ná, dat de synodale eisch veel meer omvatte dan alleen maar het verlangen, den nieuwen hoogleeraar geen voet dwars te zetten. Welnu, als nu de synode den hoogleeraar Greijdanus loslaat, alleen maar omdat het eindelijk ook tot haar was doorgedrongen, dat hij op dát ééne punt geen moeite zou veroorzaken, dan werd toch daarmee de eisch voor wat die andere punten betreft, in feite prijsgegeven? Doch waarom werd dan niet tevens onder excuus de eisch in zijn geheel teruggenomen? Het hinderlijk-oneerlijke in heel de zaak is, dat men den eenen keer (tegenover prof. Gr.) den valschen schijn aannam, alsof met dien eisch slechts één bepaald besluit gemoeid was geweest, doch den anderen keer (dit dan tegenover mij) zich hield, alsof metterdaad álle besluiten erin wáren en bléven opgenomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Kortom: metterdaad geschiedde verloochening van den eisch tegenover prof. Greijdanus, doch in hetzelfde moment handhaving ervan tegenover prof. Schilder. Het meten met twee maten werd weder aangedurfd: de zonde baart steeds nieuwe zonde; dat is haar vloek. Deze nieuwe zonde openbaart zich dan ook al ras in de volgende daad der synode. Nadat ze den grijzen hoogleeraar Greijdanus van ‘rechtsvervolging’ had ontslagen, en op welken grond!,Ga naar voetnoot10. zette ze tegen mij deze in. Ze zond mij een brief, dien ik hier opneem (hij is gedateerd: 26 nov. 1942): | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 5De Generale Synode der Gereformeerde Kerken van Sneek, vergaderd 26 nov. 1942 te Utrecht, heeft met leedwezen kennis genomen van het antwoord, dat u met prof. Greijdanus d.d. 13/11/'42 gezonden heeft op het schrijven der Gen. Synode d.d. 7/10/1942. Zij besloot vooralsnog niet verder te gaan, dan u uit te noodigen tot een samenspreking met een commissie, die bestaat uit de broeders prof. dr. D. Nauta, dr. W.G. Harrenstein, ds. W.L. Milo, dr. A.D.R. Polman, G.F. Hummelen en R. Zuidema. Deze commissie heeft de opdracht, u den ernst van uw weigering onder het oog te brengen en u de noodige informatie te geven omtrent de gronden, die de synode tot het stellen van den aan u gedanen eisch geleid hebben. Voorts heeft de synode, eveneens met groot leedwezen, inzage genomen van de missive, welke u aan den kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te Kampen hebt gezonden, en de verzoeken, die u deedt aan de roepende kerken van Sneek en Utrecht. De synode besloot u uit te noodigen tot een vergadering met dezelfde commissie, opdat deze inzake deze ernstige aangelegenheid met u handele. De synode laat aan u over te bepalen de plaats, waar en den tijd, waarop genoemde commissie met u vergaderen kan, mits deze datum valt vóór 10 december 1942. Zij verwacht van u zoo spoedig mogelijk antwoord, hetwelk u gelieve te zenden aan ds. W.L. Milo te Almelo. | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
U in alles het licht des Heiligen Geestes toebiddende (enz. volgt onderteekening).
* * *
Tot zoover de brief. Ter toelichting diene, dat aan de kerken van Sneek en Utrecht, roepende kerk(en), afschrift was gezonden van het bezwaarschrift aan Kampen, met verzoek daarvan kennis te nemen. Bovenstaande brief zou een rechtskundige critiek niet onbelast kunnen passeeren. Men lette op het volgende:
a) Het antwoord, dat prof. Greijdanus en ik gaven, wordt hier als weigering aangediend. Men vraagt zich af: weigering waarvan? Van de gevorderde schriftelijke verklaring? Of van den verlangden inhoud der verklaring? Natuurlijk is deze opgeworpen onderscheiding geen muggenzifterij. We toonden reeds aan, dat ‘conformeering aan’ en ‘mede-uitvoering van’ alle besluiten werd geëischt. Bekende en onbekende. En dat niet alleen: ook een schriftelijke verklaring dienaangaande. Nu kan iemand op zichzelf soms van plan zijn, iets behoorlijks wél te doen, en toch weigeren dienaangaande een schriftelijke verklaring af te leggen. Een predikant, of kerkeraad, mag verlangen, dat verloofde menschen zich behoorlijk zullen gedragen jegens elkander ter zake van het zevende gebod; maar als de kerkeraad, op grond van vermoedens, van hen een schriftelijke verklaring dienaangaande zou verlangen, zouden waarschijnlijk juist de beste leden weigeren. Veel ingewikkelder wordt alles, wanneer (zooals hier) een verklaring verlangd wordt, of een belofte afgevorderd wordt, omtrent bekende èn niet-bekende inhouden. En wat alles weer beheerscht: deze eisch kwam neer op een feitelijk bevel tot terugneming van het bezwaarschrift; wie bezwaar inbrengt tegen het blijven-zitten van synodeleden, en intusschen zou beloven, zelf aan dat blijven zitten loyaal mee te werken, derhalve ook zelf niet heen te gaan, die heeft een bezwaarschrift als het onderhavige herroepen, en van zijn zedelijk kracht beroofd, nog vóór het goed en wel in behandeling kwam. Het ‘de facto’ kan als verlossende tooverformule ter opzijwerping van de voorhanden bezwaren hier geen dienst doen. Immers, op het feitelijke mee-doen aan het besluit van aanblijven-tot-onbepaalden tijd kwam het juist aan. In den grond werd dus verlangd: meedoen aan wat de bezwaarde zelf ongeoorloofd achtte.
b) In brief nr. 4 hadden prof. Gr. en ik in feite niets anders gedaan dan een pertinente ontkenning van het recht tot het stellen van den eisch. Strikt genomen is dat nog geen ‘weigering’, al werd op dat oogenblik wél degelijk geweigerd, de vóór een vasten datum verlangde verklaring op dien datum in te dienen. Loochening van het recht tot het stellen van den eisch was handhaving van een kerkrechtelijk ordeprincipe. Daarom was het van belang, hier voet bij stuk te houden. Wie een onjuist en ongeoorloofd rechtsedict tot basis voor eigen handelingen neemt, doet daarmee schade aan allen. Prijsgeving van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
recht van bezwaard-zijn-met-inbegrip-van-niet-meedoen aan wat men bij de bestaande kerkenordening verboden acht, ware een vergrijp.
c) En vooral: indien in mijn geval de ontkenning van het recht tot het stellen van den eisch weigering heeten mag, waarom wordt dan niet tevens geconstateerd, dat ook prof. Greijdanus heeft geweigerd, hij, die dezelfde verklaring had afgelegd?
d) Opmerkelijk is tevens, dat de synode zich inlaat met bezwaren, die tegen haar zelf zijn ingebracht, langs den kerkelijken weg. Zij plaatst zich tusschen adressant en geadresseerde, brengt aan beiden zoo mogelijk een bezoek, en tracht door deze dubbele interventie de critiek op haar besluit te smoren. Zij onderstelt daarbij in alles een ‘opvatting’, een ‘interpretatie’ van art. 31, die juist in discussie is, en welke, als men 't óns vraagt, geen ‘interpretatie’, doch een ontkrachting van dat artikel is. Een ontkrachting niet alleen, maar in feite een opheffing. Immers, als men alle besluiten moet uitvoeren en voor vast en bondig houden in elk geval tot de volgende synode ze heeft herroepen, dan komt het in art. 31 gestelde geval niet meer voor, dan komt het nooit meer voor. Want het geïncrimineerde besluit is er dan niet meer, het is door een ander vervangen. Art. 31 wordt zoo geheel en al buiten werking gesteld. Men mag op het standpunt dezer synode niet eens meer uitspreken dat een besluit niet voor vast en bondig te houden is; hieronder zullen we lezen, dat zélfs zoo'n uitspraak verboden werd. Noch het OORDEEL mag men formuleeren, noch de DAAD verrichten van het niet-voor-vast-en-bondig-houden. Het zoo beteekenisvolle, zoo kenmerkend gereformeerde, anti-hiërarchische artikel 31 zelf is op die manier weg-ge-werkt, en zijn tekst is weg-ge-interpreteerd. Van het ‘tenzij’ is gemáákt een: ‘in elk geval totdat’ (het bewijs van strijdigheid van een besluit door een volgende synode geaccepteerd is). De daad van art. 31 kan zoo geen dáád van de kerken meer zijn, doch ze verschrompelt tot een wóórd van een synóde, die verklaart: wij gaan zulk een besluit wegnemen. Dit zich stellen tusschen bezwaarde en kerkeraad was, op het nog kort tevoren ingenomen standpunt der synode zelf, m.i. ongeoorloofd. In de ‘Toelichting’, bl. 9, wordt het als de natuurlijkste zaak ter wereld voorgesteld; maar dat kan dan ook alleen worden volgehouden, wijl de Toelichting mijn motief voor het gaan tot den Kamper kerkeraad geheel en al verzwijgt; immers: haar eigen beslissing inzake ds. Goossens, zie hierboven. Hoe scheef binnen het kader van dit schema alle verhoudingen worden getrokken, blijkt wel, als men maar even nadenkt over de vraag, wat nu al of niet ds. Goossens geoorloofd zou geweest zijn. Hij had wél bij dezelfde synode, die hem had veroordeeld, zijn bezwaren daartegen ingediend. Ze waren onontvankelijk verklaard: hij kòn niet bij dezelfde instantie, die een besluit genomen had, daarover in beroep gaan, aldus het synodaal bescheid. Welnu: stel eens, dat ds. Goossens dan zich tot den kerkeraad van Amersfoort gewend had, gelijk ik me tot dien van Kampen richtte, zou dan de synode ook bij Amersfoort hebben tusschen beide willen komen? Zou ze ook dàt ds. Goossens ‘verboden’ hebben? Ieder voelt, dat, zoodra die vraag met ‘ja’ beantwoord is (en dit ‘ja’ is in het synodale gedachtenkader onontkoombaar) de eenige solutie blijft: ge moogt met uw bezwaren alleen naar een ‘synode’ komen, en ge moet | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
daarbij de kerkeraden etc. ongemoeid laten. De kerkelijke WEG wordt hier heel gewoon opgebroken; deze prijsgeving van den kerkelijken weg wordt tot kerkelijke methode. Van den kerkelijken ‘weg’ houden we alleen maar het vroegere eindstation over; dat blijft voortaan het eenige station, waar men halt mag houden. De kerkelijke trein loopt hier van synode naar synode, maar de tusschenliggende stopplaatsen, kerkeraad, classis, particuliere synode worden bij dit schema stelselmatig overgeslagen. De kerkelijke ‘WEG’ is GEEN WEG MEER. En de (nieuwe) methode wordt gedicteerd, met flagrante schending van letter en geest der kerkenordening, zooals ik in mijn bezwaarschrift aan Kampen duidelijk aangaf, en tegenover de synodale apologie verdedigde. Hier ligt het kernpunt. Hier ook blijkt, dat het heele onaangename geval wel heel ver uit-steekt boven een kleingeestig gekibbel tusschen een synode en een querulant. Men kan van Den Haag uit telegrafeeren, dat er revolutie geroepen wordt,Ga naar voetnoot11. en men kan van Utrecht uit mijn antwoord op dergelijke haastige oordeelvellingen aan ons volk onthouden,Ga naar voetnoot12. door mijn verweer te weigeren, en dan den indruk te vestigen, alsof de synodale correspondentie van 1942-'43 met ondergeteekende toch wel een heel vermoeiend spel was, waarin de synode groote lank-moedigheid aan den dag legde. Maar ik stel hiertegenover de scherpe formuleering van mijn bezwaar: men verwijt mij verlating van den kerkelijken weg, maar in werkelijkheid breekt men zelf dien weg op, en wil, wie hem betreedt, daarin molesteeren. Betrouwbare rechtspleging zou hoogstens gezegd hebben: er is tusschen de synode en prof. Schilder een onderscheiden inzicht inzake de vraag, of de kerkelijke ‘weg’ een weg is met vier stations, dan wel een kerkelijke ‘station’, dat men, zoodra men althans bezwaren inbrengen wil tegen een synode, die belieft aan te blijven (misschien) om de drie jaren aan kan doen. Maar het is kerkrechtelijke misleiding, en jurisprudentie van bedenkelijk allooi, als men, in stee van het probleem zóó te stellen, verklaart: deze beklaagde verlaat den kerkelijken weg. Zeker, ik verlaat den weg van dr. M. Bouwman, en van den lateren dr. H.H. Kuyper, en van dr. D. Nauta, en van dr. G.M. den Hartogh, en ook van dr. J. Ridderbos, die zich in mededeelingenbladen als apologeet van dit opbreken van den kerkelijken weg in geval van een aanblijvende synodeGa naar voetnootk. heeft doen hooren. Maar ik verlaat niet den kerkelijken weg der Kerkenordening. Dien wilde ik JUIST ALS WEG verdedigen, ook tegenover een synode die al maar blijft. Mag ik een ietwat frivool beeld gebruiken? In een kerkbode las ik eens een aardige satire over menschen, die zóó lange teenen hebben, dat men geen kàns krijgt, er niet op te trappen. Zoo zou men kunnen zeggen: er zijn (tegenwoordig) synodes met zóó langen levensduur, dat men geen káns krijgt, ze niet te | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
toucheeren, als men n.l. haar besluit wil retoucheeren. Ze roepen niets anders dan: ‘blijf in den goeden kerkelijken weg’. Maar in werkelijkheid wordt die ‘goede kerkelijke weg’ een ‘kwade, een onkerkelijke, wijl alleen maar een exclusief synodale weg’. Proef op de som levert de groote chaos, waarin de Gereformeerde Kerken, terwijl ik deze regelen schrijf, zijn weggesleurd. De een roept dit, de ander dat. De een ‘wendt’ zich tot de classis, de ander tot den kerkeraad, de derde naar de oude generale synode, de vierde naar de nieuwe. De een roept de oude aan, de ander roept ze weg. De een wil een gewone nieuwe, de ander een buitengewone. Op zijn weg daartoe vindt de een een classis, die den weg naar de particuliere synode vrijlaat, de andere, soms in het zelfde particulier-synodaal ressort, vindt een classis, welke het pad naar de particuliere synode verspert. En terwijl de synode roept: blijft binnen uw bedding, alle gij beekjes der rivieren, daar treden vele, ‘huppelend’, er buiten; want ineens plaatsen, in den naam van juist precies deze leuze, tegelijkertijd kerkeraden, classes, particuliere synodes misschien (maar daar zal wel geen tijd voor zijn, want inmiddels is het weer eens generale synode, de oude n.l.) zich tusschen generale synode en beschuldigde. De een bidt met de synode mee, de ander bidt tegen haar in; een derde bidt de eerste week met haar mee, de volgende bidt hij niet meer, de derde week bidt hij tegen haar in, omdat inmiddels zijn classis haar gebed heeft aangewezen als het bestkerkelijke, het ideëel-synodale, al is het soms ook reëel-niet- of zelfs antisynodaal. Ik schrijf deze bladzijde één dag vóór het...pinksterfeest van het jaar onzes Heeren 1944. Het is één droeve verwarring; één nervositeits-ontlading; één zich maskeeren in zijn onzekerheid, of één brutaal daarover-heen-praten. De enkelen, die nog hun rustigen gang gaan, worden als vreemdelingen aangezien: zij houden de kerk nog aan haar papieren; ze weten nog dat ja ja, neen neen is, en dat wat daarboven is, uit den booze is; en dat dus een schorsingsbesluit óf een gruwelijke zonde óf een verlossend hanteeren van de sleutelen des hemelrijks is.
e) Het zou, waar het ontstaan van zulke toestanden voor een kind-in-het-kerkrecht te voorzien was, mijn volste recht geweest zijn, op dezen brief kort te antwoorden: ik heb me, op grond van uw eigen beslissing, tot den Kamper kerkeraad gewend, en zal dus van alle correspondentie met u of een andere instantie afzien: niemand kan twee heeren dienen, niemand twee wegen tegelijk bewandelen. Misschien was het ook maar beter geweest, indien ik dit had geschreven, want zakelijkheid en Geest-elijkheid behooren bij elkaar: toegeven is in zulke dingen meestal een fout, ook al blijft het nóg zoo beperkt en gereserveerd. Toch antwoordde ik zóó nog niet. Om twee redenen: men zou het onbeleefd vinden; en bovendien: er klonk een blijde, lokkende, muziek uit den synodalen brief, brief nr. 5. Er werd immers gezegd: onze commissie heeft tot taak, u de noodige informatie te geven omtrent de gronden, die de synode tot het stellen van den aan u gedanen eisch geleid hebben. De gronden! Niets minder dan: de grónden.
Helaas zullen we zien, dat van deze gronden er nooit één genoemd is in de latere | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
correspondentie; achteraf bleek, dat de synodale commissie in haar exposé omtrent den eisch wel over de aanleiding een en ander opmerkte, maar over de gronden niets. Maar dat kon ik toen nog niet bevroeden. Wel vroeg ik me af, waarom een synode, die gronden meent te kunnen aanwijzen, deze niet zwart op wit geeft. Gronden voor een synodale daad van vér-gaande kerkrechtelijke beteekenis, gronden voor een ‘eisch’, die een kanonische figuur van algemeene rechtspleging wil heeten, moet zij op papier durven en willen zetten; de honger van kerken en personen naar kerkrechtelijke spijze wordt immers zoo gestild, hun gedrag aldus, indien de gronden deugdelijk zijn, naar 's Heeren wil met vaste hand geleid. Bovendien: indien deze gronden werkelijk officieel, niet in een commissoriaal onder-ons-je, doch in een officieelen rechtshandel als bezonken synodale kerkrechtswijsheid werden bekend gemaakt, welnu, wie weet, of ik dan niet alsnog uit kracht van die ‘gronden’ tot veranderd inzicht zou komen? Kwam dan mijn eventueel noodige bestraffing al niet van den kerkeraad, allicht zou zij van dézen kant me ‘bestiering’ komen geven... Derhalve schreef ik aan de leden van het moderamen een nieuwen brief, in antwoord, d.d. 3 dec. 1942, als volgt: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 6In antwoord op uw brief d.d. 26/11/1942, houdende mededeeling van een uitnoodiging tot samenspreking alsmede tot vergadering met een commissie, daartoe aangewezen en geïnstrueerd door de vergadering, namens welke u gemelden brief geschreven hebt, bericht ik u het volgende: a. om redenen, die ik hier niet aanduiden kan, maar die zoowel voor anderen als mijzelf dwingend zijn, is het mij in mijn huidige omstandigheden onmogelijk, met eenige commissie saam te spreken of te vergaderen; b. gezien dit feit, zie ik ervan af, aan te geven, onder welke voorwaarden alleen de bovenbedoelde uitnoodiging voor mij aanvaardbaar zou zijn geweest; c. gezien het feit, dat de door u genoemde commissie geïnstrueerd blijkt, schijnt mij schriftelijke mededeeling van hetgeen bovenbedoelde vergadering mij ter kennis brengen wil, mogelijk; d. waar door u zelf op een bepaald punt informatie ‘noodig’ geacht wordt, zal ik in afwachting van eventueel volgende schriftelijke mededeeling in een aangelegenheid, die u zelf tot twee maal toe als ‘ernstig’ aanduidt, en zulks terecht, vooralsnog enkele opmerkingen, die naar aanleiding van uw jongsten brief mij gewenscht schijnen, terughouden. U binding aan het accoord van kerkelijke gemeenschap toewenschende (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 6.
Men ziet: ik verklaarde me in dezen brief, ofschoon het eigenlijk tegen mijn beter inzicht in ging, ten volle bereid te luisteren. En dan zegt de synodale Toelichting, bl. 9, pathetisch genoeg, maar naar waarheid in geenen deele: ‘prof. Schilder...heeft, wat de Synode ook deed, naar haar niet willen luisteren’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
Dit zegt deze Toelichting op een manier, en na een redebeleid, dat ik rondweg factisch misleidend noem. De volzin van daareven immers, over dien niet eens tot luisteren bereiden broeder, staat vermeld in dát punt van het relaas, waarin de Toelichting (onderteekend door het volle moderamen) nog vertellen moet, dat mijn brief van zooeven, brief nr. 6, nog moest gelezen worden. In dien brief staat duidelijk: spreek maar, en spreek dan op de beste manier, die er is, d.w.z. schriftelijk, want het zijn toch zaken der kerken, - en ik zal luisteren, en schriftelijk antwoorden. Wat wil men meer, als 't meenens is? Maar het moderamen der huidige synode verzekert al bij voorbaat: ‘hij’ wilde niet eens luisteren... Nog iets valt op. Het synodale relaas - de Toelichting - laat aan de ‘conclusie’, dat ik niet eens wilde luisteren, vooráfgaan de mededeeling, dat ik de synodale apologie ter verdediging van haar zelfcontinueering etc. had bestreden (wat, later, volkomen waar zou worden), en ook deze bestrijding had geadresseerd aan den Kamper kerkeraad (wat, later, natuurlijk volkomen in de lijn zou gaan liggen; zie de beslissing-Goossens). De goedgeloovende lezer denkt nu uiteraard: blijkbaar heeft de synode eerst haar apologie geschreven; daarna heeft die onrust stokende Kamper hoogleeraar dat synodale stuk bestreden; daaruit bleek toen al hoe onwillig hij was om te luisteren; en tot overmaat van ramp heeft hij dan ná al déze blijken van zijn onwil ook dien boozen brief nr. 6 geschreven, waaruit die onwil om naar de synode te luisteren ten overvloede nog eens heel open en cru werd uitgesproken, - fij! Ik neem het dien argeloozen lezer niet kwalijk, want het kwaad der onbetrouwbaarheid in de voorstelling der dingen ligt niet bij hém, doch bij de synodale ‘Toelichting’ in haar dusgenaamd verhaal, bl. 9, sub 3o, en sub 4o. Maar hij moet toch even nadenken, - zelfs bij synodale stukken. Hij zal nú kunnen zien, dat de volgorde der dingen precies andersom is, dan hem wordt voorgespiegeld door het synodale schrijven van-toe-lichting op een ernstige zaak: de schorsing van den Kamper hoogleeraar. Immers: brief nr. 6 is niet ná al die ‘vreeselijke’ dingen geschreven, doch heel gewoon daarvóór. Hij is gedateerd: 3 december 1942. Toen wist nog niemand iets af van een synodale toelichting, die gedateerd is: december 1942; wanneer ze echt verschenen is, weet ik niet meer. Wel weet ik, dat mijn bestrijding der apologie gedateerd is: januari-februari 1943...Ruim twee maanden dus ná het schrijven van brief nr. 6. En die brief was niet, zooals hier staat, het vermoeiende, afmattende blijknummer-zooveel van een onruststoker, die ná al deze dingen nóg eens verklaart: ik wil niet naar u luisteren; doch hij was een zeer duidelijke uitnoodiging, om te spreken, en een belofte om aandachtig te luisteren. Zeg het maar per brief...; ik zal luisteren, en dan wel door te antwoorden bewijzen dat ik geluisterd heb...Die brief was dus ook niet geschreven na voorafgegane ‘dringende uitnoodigingen’ (aldus de melodramatische synodale fantassie, bl. 9), doch hij was het beleefd-snelle antwoord op de eenige werkelijke uitnoodiging, die láter, als men gaat beschuldigen en schorsen, plotseling in een soort van ‘bevel’ wordt ómgetooverd. Bovendien was mijn brief een aanvaarding van de uitnoodiging tot contact. Hoe kán men voor Gods aangezicht met dergelijk schuldig-slordig werk de kerk opschepen? | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
Ja, die goedmoedige lezer van daareven moet toch ook op iets anders letten. Wij krijgen na deze staaltjes van synodale toelichtingstechniek werkelijk ook nog dit te lezen: dat de synode ‘hoofdzakelijk om dit conflict’ weer samenkwamen op 27 januari 1943. Om ‘dit’ conflict. Om dit ‘conflict’. Zwaar dreunen de woorden, - na zooveel maanden nog (of voor 't eerst?). Om dit conflict. Om welk conflict? denkt de lezer. Wel, aldus de toelichting, om het geschetste conflict van reusachtige afmetingen. De synode hád haar apologie geschreven; de kwade geest uit Kampen hád deze apologie óók al weer bestreden; het stuk waarin die bestrijding stond wás de kerken (!) ingeworpen, had overal onrust gezaaid, en de spanning wás daardoor nog toegenomen. Spanning in de kerken om de antapologie van den broeder uit Kampen contra de apologie der synode. Spanning, en dáárom synodale samenkomst, hoofdzakelijk hierom, op 27 januari 1943: En dáár vindt ze dan ‘weer’ een brief van K.S., en moet de synode deswege ‘ook ditmaal veel geduld’ oefenen (bl. 9)! Ja, ja, och ja. Maar nu de feiten? Ik noemde ze reeds. Die bestrijding van de synodale apologie is gedateerd: januari-februari 1943. Er was dus van die heele antapologie van mijn hand nog geen letter in Kampen aangekomen. Ergo: nog minder dan een letter buiten Kampen verspreid. Er was dus geen zweem aanwezig van die spanning in de kerken vanwege mijn weerlegging der synodale apologie. En toch zou de synode om dit spanningsvolle conflict saamgekomen zijn op 27 januari 1943?...Geduld oefenen? Omdat op een invitatie geantwoord was? In wat voor sfeer ademt men hier? Laat ons maar zwijgen: indien een synode na zooveel maanden in zulk een overhaasting een officieele toelichting laat schrijven en officieel onderteekenen, in wat voor gedachtenwereld heeft ze dan destijds wel gehándeld? Wat durft haar moderamen al niet onderteekenen? Spanning? Onrust in de kerken? Die te bezweren was? Men vraagt zich nuchter af: indien dit alles waar was geweest, waarom ging dan die benoemde commissie niet dadelijk aan het werk? Waarom haastte ze zich dan niet, mij die tot luisteren me bereid verklaard had, haar synodale boodschap zoo spoedig mogelijk over te brengen? We zullen later (uit brief nr. 13) vernemen, dat volgens postume verklaring der synode de commissie zoo heel lang stil bleef (want ik hoorde na 3 dec. weken lang niets...), omdat ze wel tot mondeling, maar niet tot schriftelijk contact opdracht had. 't Wordt niet betwist. Maar toch houd ik vol: een commissie, die een serieuze opdracht vervullen moet, n.l. in een ‘ernstige’ zaak van ‘tucht’ (let op de dreiging in brief nr. 5) boodschapster te zijn niet van eigen wijsheid (want naar de meening der afgevaardigde heeren was ik niet nieuwsgierig, die kende ik al lang), doch boodschapster te zijn van synodale wijsheid, van wijsheid, die de synode officieel voor haar rekening moest durven nemen tegenover God en de kerken, vooral nu ze het geluid van de sleutelen des hemelrijks liet hooren, - zulk een commissie moet in staat zijn, | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
haar boodschap op papier te zetten.Ga naar voetnootl. De bedoeling immers kan niet geweest zijn: intimidatie, en ook niet: na een demissie-in-den-nevel van prof. Greijdanus nu ook nog een rookgordijn te leggen over het geval-Schilder, met behoud van het prestige der synode. Weg met zulke gedachten. De bedoeling móet geweest zijn: op schriftuurlijke wijze, met toepassing van algemeen-geldige rechtsnormen, officieel-synodale en voor navolgende geslachten bindende wijsheid te doen schitteren tegenover een aan banden te leggen recalcitrant. Welnu, dán moest de commissie ook in staat zijn, de pen te nemen, nu de pas voor mondeling contact was afgesneden. Zakelijkheid is aan Geest-elijkheid vermaagschapt. In deze onderstelling, beter gezegd: onder vóór-onder-stelling van deze eenvoudige waarheden schreef ik het moderamen: uw commissie is blijkbaar geïnstrueerd door uw opdrachtgeefster; zij brenge dus uw boodschap schriftelijk voor den dag; en leere mij en tevens de kerken, door een duidelijke boodschap, die voor verantwoording uwer vergadering blijft liggen tot in geslachten; we moeten geen ruzie-tje hebben, maar den strijd des Heeren voeren, áls er een werkelijk conflict is, zooals gij blijkt aan te kondigen. De strijd des Heeren is bij een naar récht ‘eischende’ kerk altijd op officieel papier gevoerd; niet van een commissie, die hoogstens bodediensten verricht, maar van een synode. Ze is geïnstrueerd: want ze moet me synodale gronden ontdekken, synodale informatie geven; ze moet niet maar eens ‘kómen’ ‘kijken’ bij mij, doch mij ‘leeren’ ‘zien’ door u. Welnu, - haast u, ik ben gereed: ik luister... Maar wat er kwam, er kwam geen brief der commissie. Rustig kon ik de synodale apologie gaan lezen, en me verbazen. Rustig kon ik haar gaan bestrijden, en de copie verzenden. Ik had brief nr. 6 geschreven op 3 december. December verliep. Niets. Januari verliep. Niets. Februari brak aan, en verliep. Niets. Eindelijk, op 5 maart 1943 ontving ik een brief. Hij was gedateerd op 23 februari. Men bedenke, dat op dien datum volgens het synodale verhaal de kerken (!) reeds lang in spanningsvolle onrust verkeerden. Waarom? Wel, om mijn bestrijding der synodale apologie, mijn antapologie! Wel zeker,...misschien had dan ook toen ongeveer net precies de Kamper kerkeraad mijn gesloten brief met bestrijding van de synodale apologie ontvangen, misschien was hij nog niet eens geopend, en vermoedelijk was nog niemand bezig, hem over te schrijven. Laat ons nu hooren, wat in die spanning de commissie te zeggen heeft. Men bedenke, dat inmiddels de synode weer was samengekomen, op 27 januari, dat toen de commissie, die al dien tijd gezwegen had, was aangevuld met den hoogleeraar dr. J. Ridderbos, en dat deze commissie dan tenslotte de enorme spanning, welke het synodale verhaal ons als destijds aanwezig voorstelt, na een maand ging breken door het schrijven van een brief, die na elf dagen mij bereikte. Hij was aangeteekend. Hoe die brief luidt, zien we aanstonds. Vóór we hem gaan lezen, verdient nog één ding de aandacht. Blijkens de Toelichting, bl. 9, was op 27 januari 1943 door de synode aan deze commissie opgedragen, ‘met prof. S. schriftelijk te handelen en hem daarbij te melden het gemotiveerd oordeel der synode, dat zijn schrijvenGa naar voetnootm. aan den kerkeraad van Kampen in strijd is met de eischen van het kerkverband en daarom door hem behoort teruggenomen te worden’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
Van dit besluit is mij destijds wederom niets gemeld. Men heeft het tegenover mij verzwegen; eerst thans, ná beëindiging der ‘zaak’ krijg ik er tegelijk met het Nederlandsche publiek kennis van. Voorts: in dit besluit wordt het element van den bekenden ‘eisch’ niet uitdrukkelijk vermeld; n.l. in de voor de Acta bestemde redactie. Maar in den hierna op te nemen brief wordt die ‘eisch’ - wat ook in de lijn der werkelijke beslissing lag - wel degelijk op den voorgrond geplaatst. Eindelijk: de redactie van den nu volgenden brief blijkt straks niet conform het synodebesluit te zijn. Thans volge de brief, waarin dan, als het werkelijk meenens is, ‘het gemotiveerd oordeel’ niet der commissie, doch ‘der synode’ wordt gemeld. Hij is gedateerd 23 februari 1943; we noemen hem brief nr. 7: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 7De generale synode der Geref. Kerken van Sneek heeft in haar vergadering van 28 Januari 1943 te Utrecht aan een commissie, bestaande uit de leden prof. Nauta, prof. Ridderbos, dr. Harrenstein, ds. Milo, dr. Polman, G.F. Hummelen en R. Zuidema, opgedragen om, nu u meent haar uitnoodiging tot samenspreking niet te kunnen aanvaarden, met u nader schriftelijk te handelen. Ons kwijtend van onze opdracht hebben wij u allereerst den ernst van uw weigering, neergelegd in uw schrijven van 13/11/1942, onder het oog te brengen, en u nader informatie te geven omtrent de gronden, die de synode tot het stellen van haar eisch, opgenomen in haar schrijven van 7/10/1942, geleid hebben. Tot het stellen van dezen eisch werd de synode gedrongen door meerdere uitlatingen in uw schrijven van 27/8/1942, waarvan enkele door ons mogen worden gereleveerd. Reeds het opschrift ‘Aan de vergadering der afgevaardigden naar de gen. synode van de Geref. Kerken in Nederland te Sneek te Utrecht’ wekte ernstige bedenkingen. Verder schreef u (5e alinea van achteren): ‘Zou uw vergadering wel zulke punten behandelen en daarin beslissen, dan zou zij m.i. haar besluiten niet kunnen doen gelden als besluiten eener wettige synode...Indien uw vergadering zou overgaan tot de behandeling van zaken, buiten haar afgepaalde agendum gelegen, zou zij m.i. definitief blijken geen generale synode te zijn, maar een onwettige bijeenkomst van gedeputeerden naar een synode van Sneek, niet bevoegd tot handelen, laat staan te beslissen, waar zij het toch doen zou. Van harte hoop ik, dat uw vergadering door angstvallig te blijven bij haar welomschreven agendum...verwarring zal voorkomen; de verwarring n.l., die ontstaan zal zoodra de vraag gesteld wordt, of haar beslissingen als wettige synodebesluiten mogen gelden’. Op grond van deze en dergelijke uitlatingen heeft de synode het noodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, of door u de beslissingen der synode de facto worden erkend en of u aan de uitvoering ervan, in het bizonder, wat de benoeming van een nieuwen hoogleeraar betreft, uw loyale medewerking zoudt willen verleenen. Daarbij stelde de synode een commissie ter uwer beschikking, zoo u prijs mocht stellen op nadere informatie. | |||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||
Van dit laatste maakte u geen gebruik. Nadere informatie,Ga naar voetnootn. zij het dan langs den schriftelijken weg, stelde u blijkbaar niet op prijs. Een categorisch antwoord gaf u evenmin, maar in plaats daarvan beschuldigde u de synode van het wekken van vermoedens en onbewezen aanklachtenGa naar voetnooto. Zulk een houding is niet te rechtvaardigen. Aan den eenen kant geen prijs stellen op nadere toelichting en adstructieGa naar voetnootp. en dan toch aan den anderen kant volhouden, dat de synode, die u aanbood volledige informatie te geven, met onbewezen beschuldigingenGa naar voetnootq. werkt, is niet alleen onbillijk, maar ook zedelijk geoordeeld.Ga naar voetnootr. De synode sprak daarover haar ernstige afkeuring uit en droeg ons op dit u te doen weten.Ga naar voetnoots. Wij verwachten, dat u de gegrondheid hiervan zult erkennen en na ernstige overweging van het bovenstaande toestemmen, dat de door u aangevoerde gronden, waarmee u uw weigering meent te kunnen rechtvaardigen, niet stringent noch steekhoudend zijn.Ga naar voetnoott. In de tweede plaats heeft de synode ons opgedragen met u te handelen inzake het schrijven, dat u de synode deed toekomen. In dit schrijven wordt door u aan den kerkeraad van Kampen onder meer het volgende geadviseerd (bl. 13): ‘b) de kerkeraad spreekt uit, dat de afgevaardigden naar de gen. synode van Sneek hiermede de grenzen van hun bevoegdheden hebben overschreden, en noch terzake van de eigenmachtig aan het agendum toegevoegde punten, die reeds mochten behandeld zijn of metterdaad behandeld zijn, noch terzake van eventueele andere punten, de kerk van Kampen kunnen vertegenwoordigd hebben of vertegenwoordigen; weshalve ook het door hen beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en bondig besluit kan gehouden worden’. In deze door u aan Kampens kerkeraad geadviseerde uitspraakGa naar voetnootu. ligt opgesloten, dat de kerkeraad bepaalde besluiten, die de thans weer voorloopig geslotene generale synode heeft genomen of eventueel nog zal nemen, niet als bindend zou aanvaarden. De synode heeft ons opgedragen, tegen het feit, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||
dit advies door u gegeven is,Ga naar voetnootv. haar ernstige bezwaren aan u kenbaar te maken. De synode is toch van oordeel, dat een kerk, die zulk een uitspraak doet, in strijd komt met de eischen van het kerkverband. In art. 31 K.O., waarop u zich beroept, wordt gezegd, dat hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig gehouden zal worden, ‘tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze gen. synode besloten, zoolang als dezelve door geen andere gen. synode veranderd zijn.’ Het is dus niet voldoende, wanneer een kerkeraad zegt, dat iets met Gods Woord of de K.O. in strijd is; hij moet het bewijzen. Hiertoe is weer niet voldoende, dat een meer of minder breed betoog wordt gehouden; het betoog moet ook inderdaad klemmend zijn, zoodat het kracht van bewijs heeft. Daar hierover in vele gevallen verschillend geoordeeld wordt, is van cardinaal belang de vraag, wie heeft uit te maken, dat het bewijs inderdaad geleverd is. Het is duidelijk, dat dit ten aanzien van het kerkelijk samenleven alleen kan geschieden door de bevoegde kerkelijke vergadering. Dat zou in dit geval dus zijn een nieuwe generale synode, waar men de zaak opnieuw aanhangig kan maken. Oordeelt deze, dat het bewijs geleverd is, dan spreekt ze daarmede ook uit, dat de betwiste besluiten niet voor vast en bondig kunnen gelden. Zoolang dit niet is geschied, heeft echter elke kerk en ieder kerklid deze besluiten krachtens het kerkverband als de facto bindend te erkennen. Meent hij dit om der consciëntie wil niet te mogen doen, omdat hij ze met Gods Woord in strijd acht - wat hier echter door niemand beweerd is en ook moeilijk beweerd kan worden - dan zou hij uit het kerkverband moeten treden. Maar in het kerkverband blijven en synodebesluiten niet als bindend erkennen, is innerlijk tegenstrijdig. Uit dit alles volgt, dat uw aan den kerkeraad van Kampen gegeven advies naar het oordeel der synode in strijd is met de eischen van het kerkverband. Reden waarom de synode het noodig acht, dat dit adviesGa naar voetnootw. door u wordt teruggenomen, waartoe wij uit haar naam u bij dezen dringend opwekken (enz. volgt onderteekening).
Tot zover brief nr. 7
Bezien wij dit epistel eens van naderbij. Het dient zich aan als ‘gemotiveerd oordeel der synode’. Daar hebben we dus houvast aan. We moeten er ook respect voor hebben. Volgens het nieuwe kerkrecht immers loopt de machine altijd met regelmatige toeren: de synode heeft besloten; de synode zijn de kerken; de kerken hebben dus besloten; het is dus dwaas, dat een kerk haar eigen besluit niet zou houden. En zoo voort. Welaan dan. Hier volgt al vast een zeer merkwaardige conclusie: Overduidelijk staat hier (alinea 3 van onderen): | |||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||
Ik zeg: neen! De in chaotische verwarring thans opgejaagde gereformeerde kerken denken zoo langzamerhand - dank zij de jarenlange suggestieve werking van alleen wegens oorlogsmoeiten onweersproken officieus geschrijf en gespreek - dat ondergeteekende voor zichzelf aan 't vechten is; het wordt trouwens in precies dezelfde bewoordingen in den Naam des Heeren den volke verkondigd. Maar als ik, door vol te houden, nu eens de lasten heb pogen te dragen, die allerlei klagende, verwijtende, opzweepende predikanten-redacteuren met geen vinger hebben aangeraakt? Ik vraag hun en anderen: als ik nu eens hiervoor bezweken was? Als ik nu eens op deze redeneering, en dit syllogisme ‘ja’ had gezegd? Wat dan? Dan was met mijn medewerking een dusgenaamd ‘gemotiveerd oordeel der synode’ door mij erkend, en alzoo meteen tot basis voor verdere handelingen genomen, dat in werkelijkheid alleen maar een heel povertjes gemotiveerd oordeel van prof. dr. J. Ridderbos en enkele medecommissieleden en medepropagandadienst-waarnemers in de Mededeelingenbladen van 1943 is. Meer niet. Meer niet, want - later is deze heele wijsheid al weer verloochend. Dat ze verloochend móést worden, hoewel ze hier gemotiveerd oordeel der synode héét, dankt ons volk o.a. aan de bestrijding van die paar broeders, die hebben vólgehouden, onder wie ds. H. Rietberg en, voor wat betreft het indienen van een uitstekend gedocumenteerd bezwaar bij de nieuwe synode, ook aan de kerkeraad van Amersfoort. En ook ikzelf. Over de vraag, wanneer en hoe de hier als synodaleGa naar voetnootx. aangediende rechtsopvatting in feite later weer is losgelaten, spreken we straks wel, onder punt IV, 11 (zie aldaar de tegenover Kampen en Giessendam-Nederhardinxveld in 1944 aangenomen houding). Voor het oogenblik volstaan we dus met de opmerking: het niet-wijken voor dergelijke theorieën, die weliswaar als synodale regulatieve voorschriften werden aangediend, maar niettemin vooralsnog verscholen bleven in een niet te publiceeren rapport van een commissie, heeft voor de kerken al winst gebracht: de een zaait onder tranen, de ander oogst, al of niet onder gejuich. Had ik met ‘ja’ geantwoord, dan zou wat hier nog maar in een zeker ‘trachten’ mij voorgehouden werd, met mijn eigen goedvinden en medewerking zijn aangemerkt als inderdaad vaststaand recht; en ik zou daarmee theoretisch | |||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||
voor alle kerken en personen het recht hebben prijsgegeven, ook maar uit te spreken, dat bevoegde instanties een bepaald besluit niet voor vast en bondig zouden moeten houden. Het incasseeren van de onbeperkte synodale opperheerschappij ware dan meteen met mijn eigen medewerken als onrijpe vrucht de synode in den schoot geworpen; het geding liep immers juist over de vraag van de grenzen van haar bevoegdheid. Dit vooreerst.
* * *
Maar nu vervolgens. Op den brief van deze commissie is allerlei aan te merken. Vóór we tot ons hoofdbezwaar komen, geven we eenige bedenkingen van algemeenen aard eerst te kennen.
* * *
1. Over het niet zeer fraaie begin zeggen we maar niet te veel. Toen ik aangaf, verhinderd te zijn tot samenspreking, antwoordde deze commissie: ‘nu u meent haar uitnoodiging...niet te kunnen aanvaarden’. Later werd die ‘uitnoodiging’, wij zeiden het reeds, als een soort van ‘bevel’ voorgesteld. Dat is het eerste, dat opvalt. Het tweede is, dat we achteraf (Toel. bl. 9.) hooren verzekeren, dat de synode ‘geen oogenblik in twijfel heeft getrokken’, dat ik verhinderd was. Waarom dan hier in brief 7 die woordkeus? En waarom dan later (zie hieronder brief nr. 13) de nu bepaald beleedigende woorden: ‘dat u niet bereidGa naar voetnooty. was’ of: ‘ook om deze reden betreuren wij ten zeerste, dat u geoordeeld hebt, u aan de mondelinge samenspreking te moeten en te mogen onttrekken’? Met bij wijze van naspel een wonderbaarlijken uitval over ‘christelijke mannelijkheid’? En waarom nóg later een informatie, officieel, dienaangaande? Zulke zinnen schrijft geen synode, die ‘geen oogenblik twijfelt’. Ze verraden een zekere ‘sfeer’, de vergiftigde, die in álles zooveel kwaad bracht. 2. Over de logische waarde van het hier weer opdoemende begrip ‘weigering’ en vooral over de zedelijke waarde vooral van zijn hanteering alleen in mijn geval, spraken we hier boven ons reeds uit (‘de weigering, neergelegd in uw schrijven’). Stel u voor: een vader is van plan, zijn zoon op diens verjaardag te verrassen met ƒ 100,-. Tien dagen daarvóór eischt de zoon van vader de schriftelijke verklaring, dat hij hem op zijn jaardag ƒ 10,- zal offreeren. Vader zegt: kwajongen, je hebt geen recht, mij dien eisch te stellen, en daarmee uit. Zoonlief trekt de rechterstoga aan, en constateert, nog wel na zooveel weken nádenken: ik heb u den ernst van uw weigering onder het oog te brengen. Eén van beide: de zoon is verregaand onnoozel, of hij is verregaand brutaal: hij is dan misschien in die brutaliteit nog vernuftig, en denkt: misschien zal vader nu zeggen: maar ik héb niet geweigerd, en dan weet ik, zoon, toch wat ik weten wil. Let wel: het beeld gaat niet op; vooral niet wat betreft de parallel vaderzoon (waar men niets ‘achter’ zoeke...), en vooral niet, wat betreft die | |||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||
bereidheid tot het schenken van ƒ 100.- waar er maar ƒ 10.- geëischt was. In tegendeel: ‘f 10.-’ wás al gegeven, (inzake de benoeming), doch ‘f 100.-’ plus ‘f x.-’ (de besluiten, ook de onbekende) was geëischt. Maar het is ons hierom te doen: de synode, die immers ‘rechtspreekt’, en ‘in toga’ kwam, en welker woordvoerders thans het land doortrekken, om te verzekeren, dat zij zoo wijs, en onrust-stillend werkte, de synode had eenvoudig te lezen wat er in mijn brief van 27 oct. staat. En zich te herinneren de drie beroemde hermeneutische stokregels van wijlen prof. L. Lindeboom:Ga naar voetnoot13. ‘lees wat er staat’; ‘versta wat ge leest’; ‘gebruik wat ge verstaat’. Had zij zich daaraan indachtig getoond, zij zou niet bij herhaling de ontkenning van het recht tot het stellen van een eisch in officieele brieven hebben aangemerkt als ‘weigering’. In deze commissie zaten hoogleeraren; onder wie één het kerk-recht, de ander, pas eraan toegevoegd, de uitlegkunde had te doceeren. 3. De commissie, haar ‘taak’ thans ten uitvoer leggende, naar het schijnt, verklaart, dat zij nu komt tot de noodige informatie nopens de ‘gronden’, die de synode ‘hebben geleid’ tot het stellen van haar eisch aan prof. Greijdanus en aan mij. Wie ook maar eenigszins wetenschappelijk geschoold is, en dus het verschil tusschen ‘grond’ en ‘aanleiding’ kent, bemerkt in een oogopslag, dat van die ‘gronden’ niets terecht komt. Al wat er volgt, is niets anders dan ‘aanleiding’. Ik constateer dan ook, dat tot op den huidigen dag van de ‘gronden’ voor het stellen van den bekenden eisch mij er geen enkele ooit genoemd is. Verwonderen doet me dat niet; want er zijn voor het aan prof. Greijdanus en mij gepleegde onrecht nu eenmaal geen gronden te vinden. Er is nooit een rechtsgrond voor willekeur. Als de zoon van daareven zijn vader komt verhalen: ik had wel degelijk ‘gronden’ voor het stellen van mijn eisch, want u leek me nogal zuinig, ik had vermoedens, dat u de hand op de beurs zou houden, of dat u meende, dat ik nogal brutaal was in het eischen, wat dan? Dan zal de vader hem dienen te zeggen: dit zijn geen gronden, mijn jongen, om zoo je vader met een eisch aan te spreken; later zul je dat wel eens gaan begrijpen. Maar als de knaap zijn toga dan nog niet aflegt...en ja, als hij dan óók nog klaagt: ‘U gaaft geen categorisch antwoord; ook hebt u mij niet eens aangehoord, dat is zedelijk geoordeeld’...? Let wel: weer loopt de vergelijking mank. Maar - ze lóópt. 4. Wat nu die aanleiding betreft, de commissie noemt allereerst de aanspraak van brief nr. 1. Deze aanspraak hebben we reeds verklaard. Brief-inhoud en | |||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||
brief-adres moeten op elkaar kloppen. Nog steeds oordeel ik, dat de samenkomsten van destijds onwettig, wijl een bij de kerkorde onbekende figuur waren. Een ‘grond’ overigens om mijn adresseering als ongeoorloofd aan te wijzen, geeft de commissie niet aan. Vervolgens noemt de commissie enkele volzinnen uit brief nummer 1, die - laat me dat mogen zeggen - door de historie der navolgende periode volkomen gerechtvaardigd zijn, voor wat het door mij voorspelde ontstaan van polemiek betreft; en die ik overigens voor wat de rechtsvragen aangaat, nog hoop te bespreken in een critiek op het desbetreffende rapport der synode van Utrecht 1943 inzake de ingediende kerkrechtelijke bezwaren.
* * *
5. Maar nu komen we aan de groote grief, die we hebben tegen heel dit epistel van de commissie. Een grief, die tot obstakel werd, en het tot behoud van de eerlijkheid in den kerkelijken omgang moest blijven, zoolang de m.i. aanwezige en nu aan te wijzen, oneerlijkheid.Ga naar voetnootz. Hiermee worden geen bedoelingen beoordeeld, doch alleen zakelijke uitglijding van het redebeleid bleef bestendigd. De commissie heeft den moed, op papier van de kerk deze woorden neer te schrijven:
‘Op grond van deze en dergelijke uitlatingen heeft de synode het noodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, OF door u de beslissingen der synode de facto worden erkend en OF u aan de uitvoering ervan, IN HET BIZONDER, wat de benoeming van een nieuwen hoogleeraar betreft, uw loyale medewerking zoudt willen verleenen’. Tot zoover het citaat. Het is meer dan ontstellend. Wij moeten aannemen - later trouwens is dat zoo gezegd, zie brief 13, - dat over deze formuleering goed nagedacht is. Misschien is zelfs het moderamen erin gekend. Hoe het zij: de meesterhand laat zich herkennen. Maar het werk is - laat ons voorzichtigheidshalve een term bezigen, dien de commissie zelf gebruikt - ‘zedelijk geoordeeld’ niettemin. Gronden voor dit gevoelen zijn o.a. de navolgende.
a) wat ik destijds nog niet wist (vandaar dat mijn antwoord in brief 8 nog de mogelijkheid openliet, dat deze commissie van de synode inderdaad de waarheid sprak, toen ze verklaarde, dat deze synode informatie wilde inwinnen door middel van een eisch-met-dreiging, wat ik chantage noem, en dus niet graag mijnerzijds zou bewéren), dat weet ik nu uit de Toelichting, bl. 6; daar blijkt, dat in de redactie van den befaamden eisch aan prof. Greijdanus en mij de formuleering: ‘de synode eischt de categorische verklaring’ opzettelijk en nadrukkelijk is gehandhaafd tegenover een amendement, dat het iets beleefder wilde uitgedrukt zien. Derhalve, de formuleering van den eisch in brief nr. 3 was welbewust door de eischende synode gekozen. Daaraan was ik gebonden, met prof. Greijdanus, daaraan was ook deze commissie gebonden, daaraan was | |||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||
ook de synode gebonden, tenzij ze haar royaal terugnam. Men wilde immers niet hooren, dat er prestigekwesties in het spel zijn? Maar juist na de bewuste keuze van deze strenge formuleering, is het niet minder dan geschiedvervalsching, en dat in een rechtsgeding, als men nu ervan máákt: wij wilden maar eens zien, OF u zoudt willen. Maar dat is geen recht-doen. Een desnoods exemplarische ‘preek’ over Hand. 16:37 zou ter opening van sommige synodale zittingsperioden goed kunnen werken. Dus toch prestige-kwestie, nu aan mijn kant? Zoo men aan ambtelijke eere denkt, zeg ik gaarne: ja zeker, ook dat. Vergeet niet, dat deze synode terzelfdertijd, hoofdzakelijk met behulp van de pen van dezelfde scribenten, het volk allerlei betwistbare informaties gaf over de bedoelingen en gedragingen van ondergeteekende. En mondeling in allerlei oncontroleerbare redevoering. In zulke omstandigheden te meer mag men verlangen, dat er niet geretoucheerd worde aan het beeld der synodale geschiedenis, vooral niet, indien tegelijkertijd m.i. onware teekening wordt gegeven van de mijne.
b) Temeer geldt dit, omdat een valsche voorstelling omtrent de daad der synode meteen beteekende: een valsche voorstelling omtrent de re-actie van prof. Greijdanus en mijzelf. Hád deze vergadering zich voorzichtig gedragen, d.w.z. had ze niet al vast de hardste consequenties getrokken uit een nog nooit officieel aanvaard, maar door de Vrije Universiteit gepousseerd en te Kampen overgenomen ‘nieuw kerkrecht’ (dat juist door ons in discussie was gebracht bij de kerken), en dit met behulp van de goedmoedige stemmen van synodeleden, die voor meer dan de helft nauwelijks weten, wat er alzoo aan de Vrije Universiteit in kerkrechtelijk opzicht gedoceerd wordt, - en hád deze ‘synode’ dus werkelijk een broederlijke vraag gesteld aan haar bijna-emeritus hoogleeraar en aan mij, wel, wij zouden met genoegen hebben geantwoord. Wij zouden heel kalm hebben verteld: ‘wat die benoeming betreft, vraagt u maar eens aan uw voorzitter, secretaris van het curatorium, of aan uw praeadviseuren-hoogleeraren te Kampen, of we niet al lang bewezen hebben, mee te werken, als de nieuwbenoemde een regeling van zijn vakken wenscht. En wat die andere kwesties aangaat, nl. zelfmachtiging tot zelfcontinueering etc. etc., dáár denken we anders over; ge zult dus uw besluiten moeten splitsen in groep A en groep B, en dán zullen we over elk apart u graag de noodige informatie geven’. Maar nu geen vráág, doch een eisch gesteld was, en die eisch zelf onaanvaardbaar was, nu móésten we wel het kwaad bij den wortel aanvatten, en het recht betwisten, om aldus op te treden. Aldus: d.w.z. met den eisch van blinde gehoorzaamheid. Den eisch van prijsgeving van het recht, om ván de gezondenen terug te gaan tot de zenders (de kerken).
c) Men kan het verschil tusschen een ‘vraag, óf’ iemand ten aanzien van met name één enkel verlangen iets toezeggen wil eenerzijds, en den ‘eisch, dat’ hij ten aanzien van álle verlangens van eischer, onder welke veel onbekende, zich binden zal, anderzijds, met een voorbeeld ieder duidelijk maken. We komen weer terecht bij dien vader en dien zoon van daareven. Als de zoon verlangen heeft naar vader's gouden horloge, naar vader's bontjas, naar vader's bankbiljet én ook nog naar enkele andere objecten, waar vader niets van weet; en als hij dan tot de vader komt met den eisch: verklaar me binnen dien en dien termijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||
DAT ge me AL die dingen, die ik verlang (ook de onbekende) zult geven; en vader antwoordt: ik ontzeg je het recht, dien eisch mij te stellen; en de zoon verklaart dan maanden later: nu ja, ik wou me maar eens vergewissen, OF u mij die verlangens, met name inzake dat gouden horloge zoudt kunnen inwilligen, dan maakt zoon tegen vader geen mooi figuur. Omnis comparatio claudicat; maar zoo staan toch wat den inhoud betreft, de redactiewijzigingen. Bovendien is later (zie brief nr. 16) toch weer de situatie anders voorgesteld, en het ‘loon’ van ‘Jacob’ door ‘Laban’Ga naar voetnootaa. weer veranderd: hier (in brief 7) gaat het ineens om de besluiten, met name inzake de benoeming; maar later (brief 16) blijkt dit niet waar te zijn geweest; ook de kerkrechtelijke beslissingen inzake de autonome synodeheerschappij vallen dán weer onder ‘de’ besluiten, waaraan moet meegewerkt worden. Bij al die ongerechtigheden komt dan nog deze: de taak der commissie was, blijkens de Acta, mij te zeggen: uw SCHRIJVEN aan Kampen moet ge terugnemen. Maar in werkelijkheid kwam ze niet verder dan te zeggen: ÉÉN PUNTJE VAN UW ADVIES in dat schrijven moet ge terugnemen. Zijzelf conformeerde zich dus WEER NIET AAN DE SYNODE. En deze vindt dat later allemaal in orde (brief 13). Is hier nog een zedelijke norm? Ze zal er zijn; maar ik vind ze niet.
6. Men verwondert zich, dat een commissie, die den zedelijken ‘moed’ heeft met rechtspapieren zóó te manipuleeren, een oogenblik later durft spreken van een ‘zedelijk geoordeeld’ zijn van mijn houding. Zij verwijt mij, geen gebruik te hebben gemaakt van een aanbod om door een commissie den eisch te hooren toelichten! Maar waarom? Vooreerst kón ik haar niet ontvangen, wat ik al gezegd had. Bovendien: de tekst van den eisch was duidelijk genoeg. Vervolgens: ik zou de synode hebben ‘beschuldigd’ van het werken met vermoedens en onbewezen aanklachten? Maar dat waren toch in brief nr. 3 haar eigen woorden? En ze zegt immers zelf (door haar commissie) dat ze maar eens zich vergewissen wilde? Een aanbod van volledige mondelinge (of schriftelijke) informatie zou door de synode gedaan maar niet geaccepteerd zijn? Schoon aanbod: maar toen het op schrijven aankwam, zweeg de commissie-van-informatie aanvankelijk in alle talen. En van schriftelijke informatie zegt brief 3 niets. En wat die ‘onbewezen beschuldigingen’ betreft: niet ik verweet die aan haar, doch zij aan mij (brief nr. 3). Men keert de zaak weer precies ondersteboven (vgl. brief 3 met brief 4). Heeft deze commissie gelezen, wat er stond? Is dát nu de vóórarbeid voor de ‘Toelichting’, die het thema van ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’ den volke voorhoudt? Arme kerken, die zoo worden voorgelicht...‘Zedelijk geoordeeld’, schrijft men; doch men heeft eerst de feiten in haar tegendeel verkeerd.
7. Wat voorts in dezen brief wordt opgemerkt ter zake van de kerkrechtelijke inzichten der commissie, laat ik thans onbesproken. Het komt hierna afzonderlijk aan de orde.
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||
Overwegende, dat vóórdat verder kon gesproken worden, eerst een goede basis, nl. die van de eerlijke voorstelling van de feiten, diende gelegd te worden, besloot ik daarom vooreerst daarop hoofdzakelijk het accent te laten vallen; en de andere vragen te beantwoorden, als we eerst frank en vrij elkaar als eerlijke mannen en als leden van één zelfde kerk in de oogen konden zien na verkregen opheldering. Daarom schreef ik d.d. 6 maart 1943 (geen sprake dus van ‘rekken’) aan de gezamenlijke leden der commissie, alfabetisch gerangschikt, volgenden brief (nummer 8): | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 8Uw door ds. W.L. Milo en dr. A.D.R. Polman onderteekende brief van 23 februari 1943 kwam op 5 maart 1943 in mijn bezit. Voor wat heden betreft, heb ik het volgende daarop te antwoorden. a) Volgens mededeeling zoowel van dr. J. Hoek, dr. E.D. Kraan, ds. F.C. Meijster en ds. W.L. Milo in hun brief van 26 nov. 1942, als van u in uw brief van 23 febr. '43, is o.m. uw taak, krachtens opdracht althans die u aanvaard hebt, mij ‘den ernst’ ‘onder het oog te brengen’ van mijn met prof. dr. S. Greijdanus op een ons door uw opdrachtgevers gestelden ‘eisch’ gegeven antwoord, welk antwoord door hen en u als ‘weigering’ (althans in mijn geval) wordt omschreven, alsmede mij informatie te geven omtrent de gronden, die uw opdrachtgevers hebben geleid tot het stellen van dien eisch. b) Ik merk op, dat tusschen de omschrijving van uw opdracht in uw brief en die in den brief van uw lastgevers eenig verschil aanwijsbaar is. U spreekt over ‘nadere’, uw opdrachtgevers spraken d.d. 26 november 1942 van ‘noodige informatie’. c) In andere omstandigheden zou zulk een verschil de aandacht niet verdienen. Dit is wel het geval, waar het twee brieven betreft, waarmee enkele data zijn gemoeid. Toen uw opdrachtgevers d.d. 26 november 1942 van ‘noodige’ informatie spraken, die ze (tot mijn teleurstelling) liever mondeling dan schriftelijk wilden geven, hadden zij haast. De 10e december was de uiterste datum, waarop deze noodige informatie mij diende gegeven te worden. Ik antwoordde prompt op tijd, nl. 3 dec. 1943. En deelde mede, op duidelijk aangegeven grond, dat ik in afwachting van deze door uw opdrachtgevers zelf noodig geachte informatie, die dan schriftelijk zou te geven zijn, vooralsnog enkele nadere opmerkingen mijnerzijds zou terughouden. Ik heb me dus gehaast, u (prof. dr. J. Ridderbos, toen nog niet aan u toegevoegd, daargelaten) de gelegenheid te bieden, de aanvankelijk noodig en spoedeischend geheeten informaties mij, als in afwachting levende, te verstrekken. Maar tot mijn verwondering gebeurde er niets. Wat mondeling geschieden kon, werd, toen het op schriftelijke formuleering diende aan te komen, pas op 5 maart 1943 in stee van uiterlijk op 10 december 1942 een feit. Intusschen is op een bepaald punt uitvoering gegeven aan een der besluiten van uw opdrachtgevers, besluiten, waarvan de rechtmatigheid door mij betwist, en volgens uw opdrachtgevers medegedeeld plan langs kerkelijken weg in een door uw opdrachtgevers d.d. 26 november 1942 naar eigen verklaring gelezen bezwaarschrift geloochend werd. Tusschen 10 dec. 1942 en 5 maart 1943 viel immers de inauguratie van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||
door uw opdrachtgevers aangewezen hoogleeraar. Ik constateer derhalve, dat de vóór deze inauguratie ‘noodig’ geachte informaties mij pas enkele weken daarna zijn verstrekt; betreur het, dat in een aangelegenheid, die uw opdrachtgevers zelf tot tweemaal toe ‘ernstig’ noemen, blijkbaar schriftelijke toelichting, ofschoon met onze verantwoordelijkheid tegenover God en kerk strookende, zelfs van een opdracht-ontvangen-hebbende commissie even moeilijk verkregen werd als mondelinge (die de verantwoordelijkheid minder accentueert) vlot te verkrijgen scheen; leg voor de toekomst vast, dat uw opdrachtgevers door zoo lang te wachten met het mogelijk maken van schriftelijke informatie, noodig in een ernstige zaak, zoowel die noodzaak als dien ernst niet geheel duidelijk hebben gemaakt tegenover mij, wien zij nu duidelijk willen maken, dat het hier een kwestie van al-of-niet-blijven in het kerkverband is; en zou gaarne weten, of uw ‘nadere’ informaties ook de ‘noodige’ (als bedoeld in den brief van 26 nov.) zijn. d) Deze laatste bijzonderheid interesseert me ook hierom, dat, tot mijn verwondering, elk spoor van verwijzing naar een door uw opdrachtgevers officieel aanvaard en dus voor God en de kerken voor eigen rekening genomen argument voor het recht tot het stellen van den bekenden eisch ontbreekt. Zulks niettegenstaande zoowel prof. dr. S. Greijdanus als ik dat recht uitdrukkelijk betwist hebben. e) En zij interesseert me des te meer, als ik bedenk, dat ook nu, d.w.z. bijna vier maanden na het door prof. dr. S. Greijdanus en mij gegeven antwoord op den ons gestelden eisch, met geen woord wordt ingegaan hetzij op onze constateering, dat uit onze handelingen of verklaringen geen enkele wordt bijgebracht, waaruit zou blijken, dat wij van de Kerkenordening of het Hoogeschool-reglement zouden willen afwijken, hetzij op onze voor de rechts-kwestie toch wel beteekenisvolle herinnering aan het feit, dat uw opdrachtgevers een geheel andere houding hebben aangenomen (en dit, naar te bewijzen is, bewust) tegenover de leden der Theologische Faculteit der Vrije Universiteit, met name tegen de hoogleeraren dr. H.H. Kuyper en dr. V. Hepp, die zich niet conformeerden aan de synodale besluiten van 1936 ter zake van gewichtige beslissingen aangaande de tucht over leer en leven; beslissingen waarnaar langs den weg van kerkelijke instructies dringend en van onderscheiden kant was gevraagd, terwijl het in het geval van prof. Greijdanus en mij besluiten betreft, waar de kerken niets van wisten, en die haar overvallen hebben en opgedrongen zijn. Waar wij mogen aannemen, dat de ‘noodig’ en spoedeischend geachte informaties zoo ‘noodig’ waren, o neen, niet om het prestige eener vergadering, wier recht betwist was, op te houden, en ook niet, om met zekerheid van afwezigheid van stoornis een persoon te kunnen installeeren (welke installatie trouwens slechts een deel van de gewraakte besluiten regardeerde), doch om broederlijk - zij het dan na langdurig ijzig stilzwijgen op onze bezwaren - onze conciëntie te bevredigen, of te genezen, en alzoo een bijdrage tot den thans zoo aangeprezen vrede te leveren, daar is de hierboven onder c) aan het slot gestelde vraag des te gereeder verklaard. f) Een van de eerste voorwaarden nu voor de vervulling van de gestelde taak is, dat u, met mij ‘handelende’ (!) (niet zoozeer over de gronden van, als wel) over de reactie op den aan prof. dr. S. Greijdanus en mij gestelden eisch, gelijk dan nader die reactie in ons beider gemeenschappelijk antwoord gegeven werd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||
zoowel het wezen als den inhoud van dien ‘eisch’ zuiver weergeeft en in alles tot grondslag der besprekingen neemt. Ik herinner u eraan, dat mij ter zake van dien eisch door uw opdrachtgevers ‘in alles het licht des Heiligen Geestes toegebeden is’. Dat ik na 3 dec. zoolang moest wachten, eer dit ‘licht’, gelijk u het ziet, klaar op een voor mij zichtbaren kandelaar gezet werd, heeft me bedroefd. Maar nog meer zou het bedroeven, indien gij, die opdracht hebt, dit ‘licht’, gelijk het mij toegebeden werd, mij tot mijn genezing, en tot heil der kerken tegemoet te dragen, het gingt verduisteren, zonder zulks klaar te zeggen. Wie, krachtens opdracht van een instantie, welke voor en door hem gezag uitoefenen wil, met iemand ‘handelen’ moet over diens reactie op een ‘handeling x’ (beweerde-gezags-handeling!), die moet niet tijdens die handeling over ‘handeling x’ in den loop van het gesprek haar veranderen in een ‘handeling y’. Zou zij het toch doen, dan ware dit een ‘zich niet de facto conformeeren aan de besluiten’ van zijn opdrachtgever, alsmede een ‘niet aan de uitvoering dáárvan op loyale wijze medewerking verleenen’. Het ware in zijn geval noch tegenover zijn opdrachtgevers, noch tegenover den persoon, met wien hij in opdracht ‘handelen’ moet, noch tegenover den eenigen Wetgever en zijn kerk ‘loyaal’. Het ware, u vergunt me uw eigen woordkeus na te volgen, wijl ze stringent is en ter zake, ‘zedelijk geoordeeld’. g) Houd ik elke speculatie over uw opdrachtgevers verre van mij, en weiger ik aan te nemen, dat zij een goed doel hebben willen bereiken door een kwaad middel, dan zie ik tot mijn spijt geen mogelijkheid te ontkomen aan de conclusie, dat door u aan de onder f) gestelde voorwaarden niet voldaan is. U schrijft nl.: ‘Op grond van deze en dergelijke uitlatingen heeft de Synode het noodig geoordeeld zich ervan te vergewissen, OF door u de beslissingen der Synode de facto worden erkend en OF u aan de uitvoering ervan, in het bijzonder wat de benoeming van een nieuwen hoogleeraar betreft, uw loyale medewerking zoudt willen verleenen.’ (Cursiveering etc. van mij.)
Nu is het natuurlijk in het afgetrokkene mogelijk, dat u mij hier inderdaad wilt openbaren, wat dan werkelijk voor mij tot nu toe een verborgenheid en een onbroederlijke en dus te verwerpen verdachtmaking zou geweest zijn, dat de door u bedoelde vergadering het onschuldig doel van het verkrijgen van zekerheid omtrent de plannen van twee praeadviseurs zou hebben willen bereiken, door het niet-onschuldige, doch zeer verwerpelijke middel van een intimideerenden eisch; een eisch nog wel, die ruim zeven weken daarna werd opgenomen in het kader van ‘vooralsnog niet verder gaande’ (!) rechtshandelingen’. Maar ik verwerp elke diergelijke suggestie, die trouwens ook u vreemd moet zijn, en neem dus aan, dat de in dit kader en met dit accent eischende vergadering voor God en Zijn heilige gemeente heeft gemeend, wat hij zeide; en dat zij u de opdracht gaf, ook haarzelf te houden bij haar woord. Welnu, dan constateer ik, dat vergelijking van uw ‘nadere’ (?) informaties met wat in werkelijkheid door uw opdrachtgevers aan prof. dr. S. Greijdanus en mij geschreven is, aanstonds drie belangrijke verschillen laat zien:
1. Uw opdrachtgevers stelden een ‘eisch’, waarvan de ‘weigering’ (in het midden bleef gelaten, of een weigeren van de geëischte verklaring dan wel van | |||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||
de geëischte conformeering en medewerking bedoeld was...) ‘ernstig’ heette. U maakt daarvan een middel, tot zelf-ver-gewis-sing, een onderdeel van een geopenden dienst tot het verkrijgen van bloote informatie. Maar een ‘gebod’ is heel wat anders dan een onderzoek naar feiten. En zoudt u willen opmerken, (we komen nog even op die afgewezen suggestie terug), dat, als bij vader Abraham, een ‘gebod’ wel degelijk een middel kan zijn tot het verkrijgen van zekerheid omtrent iemands reactie op het gebod,Ga naar voetnoot14. dan antwoord ik, dat uw opdrachtgevers geen geboden met paedagogische of beproevingsdoeleinden hebben te geven; en dat wie hun ‘eischen’ aanhoort, heeft te rekenen met den ‘geopenbaarden’, niet met den ‘verborgen wil’. Lees ik de handteekening van ds. W.L. Milo in tweeërlei brief aangaande denzelfden ‘eisch’, dan wil ik hem niet onteeren, door aan te nemen, dat ik den eenen keer met zijn geopenbaarden, den anderen keer met zijn verborgen wil te rekenen heb. Hij heeft trouwens, evenmin als ik, met zijn verborgen wil ook maar iets hier te maken; want én in zijn positie als ‘moderamenlid’ én in die van ‘commissielid’ heeft hij slechts uit te voeren, wat de vergadering hem opdroeg.
2. Uw opdrachtgevers eischten een, neen: ‘de’ categorische verklaring, en dat schriftelijk (als gold het twee die bang waren voor op-schrift-stellen, terwijl ze in werkelijkheid daarin voorgingen), de verklaring, o neen, niet ‘OF’ de twee zich van hun roeping gekweten hebbende prae-adviseurs, zoo dan wel zus zouden handelen, doch: ‘DAT’ zij zoo én zus gehandeld hadden, handelden, en handelen zouden. U daarentegen maakt van een eisch tot verklaring ‘dat’ tot twee maal toe een informatiepoging, reeds te bevredigen door een mededeeling ‘of’. Dat tusschen een ‘eisch, dat iets geschiede’ en een ‘vraag, of iets geschieden zal’ een wezenlijk onderscheid ligt, weet ieder, ook zonder kennis van de logica. Terzijdestelling van die kennis in zaken-van-recht is een schuldig verzuim.
3. uw opdrachtgevers eischten conformeering en medewerking ter zake van ‘de besluiten door de Synode genomen’. Zij maakten in die besluiten geen enkel onderscheid; hetgeen bij een vergadering, voorgelicht door drie hoogleeraren in het kerkrecht, en handelende over ingrijpende zaken, dient gelezen te worden, gelijk het er staat. U daarentegen maakt in die ‘besluiten’ een onderscheid. ‘In het bijzonder’ het benoemingsbesluit zou uw opdrachtgevers hebben geïnteresseerd. Hoe zich dit rijmen laat met uw daarna volgende verzekering, dat (ook) elk kerklid alle besluiten, met inbegrip van die, welke tegen Gods woord strijden, als bindend heeft te erkennen in elk geval zoolang een nieuwe synode ze niet heeft terzijde gesteld, is een kwestie apart. Thans gaat het alleen over de vraag, of u met uw toevoeging van: ‘in het bijzonder’ u houdt aan de feiten, ten aanzien waarvan u een opdracht hebt. Ik ontken dat.
h) Met het bovenstaande kon feitelijk onze correspondentie worden afgebroken. Dat u zich niet de facto conformeert aan de door u te verdedigen besluiten, en aan de uitvoering daarvan niet loyaal medewerkt, doch door een onjuist beeld van den gestelden eisch ze de facto tegenwerkt, is een zaak, die niet mij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||
doch uw opdrachtgevers aangaat. Wat mij aangaat is dit: u verlaat den grondslag der feiten, u neemt tot basis der van u gevorderde ‘handeling’ geen ‘feit’ doch een ‘fictie’. Daarmee is uw tot mij gericht vermaan, juist als ik broederlijk denk over uw opdrachtgevers en me dus strikt aan hun woorden houd, een slag in de lucht geworden. Zoo kras ik immers ‘neen’ heb gezegd tot den mij gestelden eisch, zoo vlot en gemoedelijk zou ik ‘ja’ hebben gezegd op een beleefd verzoek tot het geven van nadere informatie. Hoe die nadere informatie er voorts zou hebben uitgezien, is een tweede vraag. DieGa naar voetnootab. wil ik, zelfs tegenover een vergadering als u opdracht gaf, en waaraan ik het recht ontzeg dienaangaande te ‘handelen’, met het grootste genoegen beantwoorden. Maar niet voordat de eisch behoorlijk en royaal is ingetrokken. Tot zoolang houd ik me, tegenover u, en zoo noodig ook tegenover andere instanties, aan de feiten. Ik verkies niet mee te werken aan het bagatelliseeren van een onder toebidding van Geesteslicht en niet zonder in-uitzicht-stelling van vervolghandelingen mij gestelden eisch, te meer niet, waar hij tot mij komt, naar men wil doen gelooven, in naam der kerken, die ik liefheb en niet zonder inspanning gediend heb.
i) Als ik intusschen mijnerzijds de correspondentie met u niet afbreek, doch u gelegenheid laat de basis der ‘handeling’ alleen die der feiten te doen worden, geschiedt dit juist om der wille van die kerken. Ik ben niet voornemens, uw opdrachtgevers mijnerzijds te verzoeken, hun eisch terug te nemen. Deed ik dat, dan zou ik hun toegeven, dat zij het recht hebben, aan hun agendum, te lezen in de gedrukte Acta der Synode van Sneek, toe te voegen: geval-Schilder. Waren uw opdrachtgevers op tijd naar huis gegaan, dan konden zij zulk een geval met geen mogelijkheid te behandelen hebben. Aan den anderen kant evenwel wil ik ook niet, door mijnerzijds met u de correspondentie af te breken voordat u mijn bezwaar tegen de m.i. onjuist gelegde basis voor onze besprekingen hebt kunnen overwegen, en daarop hebt kunnen reageeren, de oorzaak schijnen, dat een bijeenkomst van de afgevaardigden naar de synode van Sneek, welke toch is aangekondigd, door gebrek aan gegevens een begane fout niet in staat is goed te maken. Temeer niet, omdat het mij bekend is, dat prof. dr. S. Greijdanus op m.i. volkomen deugdelijke gronden behoorlijke en royale herroeping heeft geëischt. Wordt de tegenover mij begane fout eveneens hersteld, dan kan althans deze zaak als geëindigd worden beschouwd, hetgeen den vrede der kerken zou dienen.
j) Op dezen grond en onder dit doel en voor wat mij betreft onder de u bekende voor-onderstellingen ben ik dus bereid, uw brief, voor wat zijn verderen inhoud betreft, volledig te beantwoorden. Dat antwoord zou dan tevens de (hier wederom vooralsnog teruggehouden) ‘nadere opmerkingen’, kunnen geven, die ik d.d. 3 december in afwachting van uw schriftelijke mededeeling in uitzicht stelde, doch opschortte tot na uw ‘noodige’ informatie. Het zou zoo de gronden aangeven, waarop ik meen, dat
| |||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||
Ik geef dit antwoord evenwel alleen, indien u zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen.
k) Verklaar ik mij bereid, ook ten aanzien van uw opmerkingen over mijn brief aan den kerkeraad van Kampen u antwoord te geven in dit geval, dan is hiermee wel de uiterste grens der welwillendheid in dezen bereikt. Uitdrukkelijk merk ik op, dat ik niet meen verplicht te zijn, over een brief, waarin bezwaren worden ingebracht tegen een vergadering, die zelf deze bezwaren zoowel theoretisch (beschikking Goossens) als practisch (door in alle talen te zwijgen) weigerde ten overstaan van mij in behandeling te nemen, achteraf toch nog met die vergadering of met haar commissie te handelen. Mijn bereidheid tot beantwoording van wat u opmerkt over dezen niet aan uw opdrachtgevers gerichten brief is dan ook alleen te zien als een tegemoetkoming, en rekent met de omstandigheden, dat deze zaak ten deele ingrijpt op de andere, betreffende den ‘eisch’. Over dien eisch was ik met uw vergadering wél in correspondentie.
l) Bovenstaande bereidverklaring moet evenwel, niet door mijn schuld, aan zekeren termijn gebonden blijven. Ik heb - dit wat den terminus a quo betreft - uw opdrachtgevers per adres ds. W.L. Milo dec. 1942 geschreven, dat ik in afwachting van de noodige informatie was. Thans is het 6 maart, gister ontving ik eenige informatie. Wat den terminus ad quem betreft: uw opdrachtgevers hebben terzake van pogingen tot verandering van gewraakte besluiten de bezwaarden publiekelijk verwezen naar art. 46 K.O. Dat artikel handelt over zaken, die bij instructie worden aan de orde gesteld. Ze kunnen dus slechts overeenkomstig dit artikel behandeld worden, indien eerst kerkeraad, classis, particuliere synode erover handelen wilde, en kon. Reeds indien de gewone synode op den gewonen tijd zou samenkomen, zou de weg naar art. 46 (eventueel voor mij inzake den ‘eisch’ in te slaan) moeilijk zijn; de tijd is te kort. Nu de (nieuwe) Synode op ongewoon vroegen tijd samenkomen zal,Ga naar voetnoot15. is de tijd nog meer ingekrompen. Zulks alles tengevolge van het onbegrijpelijk lang | |||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||
uitblijven van uw ‘noodige’-‘nadere’ informaties, die m.i., waar u toch ‘opdracht hadt ontvangen’, en dus over klaar-geformuleerde, voor Gods aangezicht aangedurfde en vastgestelde overwegingen hebt moeten beschikken, overwegingen niet van u, doch van uw opdrachtgevers, reeds aanstonds na 3 dec. 1942 mij hadden kunnen verstrekt worden, in deze volgens hen zoo dringende aangelegenheid. Zal ik dus ernst maken met de door u publiek aanbevolen procedure ad artikel 46, dan zal dezen keer ik het zijn, die haast heb; niet door mijn schuld. In verband hiermee meen ik niet onwellevend te zijn, als ik verklaar, dat ik na 1 april 1943 mij ontslagen zal achten van de verplichtingen, om uw eventueel antwoord af te wachten, welke verplichting ik overigens om aangegeven redenen gaarne me voorschrijf.
m) Waar van den aanvang af ik me het recht voorbehield, mijn tot uw opdrachtgevende vergadering gerichten brief te publiceeren, zal ik ook hetgeen ik u schreef en eventueel nog schrijven ga, beschouwen als zoo noodig voor te leggen aan de aandacht der kerken in wier dienst ik staan mag, en in wier dienst staande ik ook een praeadvies gaf, dat aanleiding werd tot den bekenden ‘eisch’ met vervolg-handelingen. Inmiddels verblijf ik, met hoogachting, en niet zonder gebed voor de kerken en voor u, (enz., volgt onderteekening)
Tot zoover brief nr. 8.
Veel kantteekeningen zijn hier niet noodig. Men lette op het volgende:
1. Achter zulke correspondentie ligt natuurlijk in-rekening-brenging van het element der dreiging, waarvan deze synode zich bediende. Wie gedreigd wordt, doet verstandig, als hij nu des te strikter zich houdt aan het geschreven recht. Eén van beide: de kerk bedient de sleutelen des hemelrijks, - en dán is deze dienst een stuk der verlossing, dat tot dankbaarheid noopt, óf: ze rammelt met de haar toebetrouwde sleutelen; en dán staan we voor een onzalige karikatuur, die de verlossing tegenwerkt, en naar de ellende terugvoert, in stee van naar de dankbaarheid óp te voeren. Niets heeft mij de laatste jaren meer benauwd, dan de verschrikkelijke onzakelijkheid van kerkelijke vergaderingen; men meent, dat met een verwijzing naar de leiding des H. Geestes, of met een psalmwoord over ‘het goede zoeken voor Jeruzalem’ alles en nog wat komt te liggen onder het hoofdstuk: ‘Van het Geestelijk Goed’. Maar die den vrede van Jeruzalem werkelijk zoeken, d.i. wie van oordeel zijn, dat er nog al eens wat aan ontbreekt, vooral wanneer de ‘gezusters’ Geestelijkheid en Werkelijkheidszin van elkaar gescheiden worden, die wordt als extremist bejegend, en erger. Toch moet de dienst der sleutelen dienst blijven. In dit geval van dezen eisch is inderdaad (de bedoeling blijft onbesproken) met die sleutelen alleen maar gerinkeld. Want die enkelen, die hebben volgehouden, zijn tenslotte ondanks al die dreigingen losgelaten. Tot mijzelf toe. Al heeft men daarná dan andere dingen bijeen gelezen, die tezamen een beschuldiging schenen te wettigen, niettemin is heel die eisch tenslotte op niets uitgeloopen; waarover straks meer. Men zie derhalve in dergelijke correspondentie, die niemand meer kan ‘vervelen’ dan den schrijver zelf, toch een poging, om te blijven bij het stuk: de kerk | |||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||
dreigt met oefening van haar sleutelmacht: welnu, neem haar ernstig, want als ge haar en uzelf eraan gewennen gaat, dat haar zware termen maar licht en leeg zijn, dan is ze verloren. Uw ja zij ja, en uw neen neen, en wat boven deze is, dat is uit den booze.
2. Tusschen ‘noodige’ en ‘nadere’ informatie wordt in brief nr. 8 het onderscheid even geaccentueerd. Eerst blijkt de zaak haast te hebben: antwoord werd verzocht vóór 10 december. Men gaf den indruk, vóór de inauguratie van den nieuwen hoogleeraar iets te willen doen, althans formeel, tegenover de ingebrachte bezwaren. Nu, het werd wél tijd. In brief nr. 1 had ik geklaagd over het niet-tot-zijn-recht-doen-komen van het woord van den andersdenkende. Voor die klacht (die misschien ook wel bedoeld is in alinea 1 van den synodalen brief nummer 3) was alleszins reden. Reeds eenigen tijd vóór september 1942 wezen verschillende ook curatoriale voorbereidselen erop, dat men het voornemen had, de zittende synode te continueeren. Zouden nu curatoren, officieel, een voordracht bij haar indienen, dan hadden zij daarmee ook zelf haar een verzoek in die richting gedaan. Maar toen wij - prof. Gr. en ik - voorzichtig informeerden naar de bedoeling van zulke voorbereidselen, werd niet geantwoord. Toen ik mondeling bezwaren indiende, werd er bijna niet op ingegaan. Toen ik op tijd die bezwaren schriftelijk vastlegde (vóór 31 aug. 1942, d.w.z. voordat de voordracht officieel werd vastgesteld) met de bedoeling, dat van de kerkrechtelijke bezwaren officieel door den secretaris-curator, die tevens synode-praeses was, zou worden kennis gegeven aan de synode, bleef die brief...acht maanden ongelezen.Ga naar voetnootac. Ook andere brieven bleven zonder antwoord. Maar toen het eindelijk méénens werd en ik mijn bezwaren elders indiende, toen was er ineens die groote haast: vóór 10 dec. moest de zaak behandeld zijn. Tot de uitvoering van zijn besluit ging men inmiddels over, zonder ook maar één verder woord te besteden aan de ingediende bezwaren. Daarom was het goed, te weten, of met den brief der commissie nu inderdaad álles gezegd was, wat de synode meende te moeten uitspreken. Want, eerlijk gesproken: heel die ‘noodige informatie’ aangaande de ‘gronden’ voor den eisch bleek per slot van rekening alles behalve ‘informatie’ te zijn. Ze was niet meer dan een on-noodige repetitie van een paar woorden, die uit mijn eigen pen gevloeid waren, en die ik nog niet vergeten was. En voorts: op het kardinale punt: een onwaarheid. Inplaats van synodale gerechtigheidsdienst, afdeeling informatie, leek het wel woordenspel, - per aangeteekenden brief...
3. Mijn antwoord-brief wilde dan ook in wezen strijd voeren tegen onrecht. Onrecht was het reeds, dat men van een strijd tegen bepaalde kerkrechtelijke beginselen en overtredingen een karikatuurbeeld gaf (en nóg geeft) waaruit het toeziende volk (en dit niet alleen) den indruk krijgt: het gaat den opponenten tegen een persoon, een familie. En in de lijn van even ditzelfde onrecht lag het nu, dat deze commissie weer de kerkdeur op haar ‘scharnieren’ zoo heel | |||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||
ongemerkt liet draaien...een anderen kant uit. Als het werkelijk alleen maar een informatiepoging was geweest bij die ‘eischende’ synode, wel, waarom hadden prof. Greijdanus en ik ons dan zoo schrap gezet? Den eisch (dat element in de publieke Acta) denatureerende (maar dan officieus), zette men tevens de reactie, die onzerzijds erop gevolgd was in een valsch licht.
4. Kernpunt is, dat de synode wel eischte een zich de facto conformeeren, maar dat ze hier een commissie aan het werk heeft, die, door het onderhavige synodale besluit anders voor te stellen dan het was, zelf een voorbeeld geeft van zich-niet-conformeeren. Wat zal men bij zoodanigen staat van zaken nog kunnen aanvoeren tegen de klacht dat het prestige in geding is? Niettemin: mieux vaut l'honneur que les honneurs.Ga naar voetnoot16.
5. Duidelijk staat er in mijn antwoord, dat ik mijnerzijds niet verzoeken wilde den eisch terug te nemen. Dit wordt wel beweerd door de latere Toelichting, bl. 10, als deze, nu juist de hoofdzaak verzwijgende, van dezen brief durft beweren: dat ‘elke nadere informatie en het antwoord over mijn brief aan den kerkeraad van Kampen afhankelijk gemaakt wordt van het behoorlijk en royaal terugnemen van dien ‘eisch’. Hier begaat men twee fouten. De eerste is deze: het woord ‘informatie’ had men moeten cursiveeren: dan zou duidelijk geworden zijn, dat mijn standpunt was: informatie? best, maar dán moet er ook een vráág zijn, en die is er niet, houd u aan uw woord. Maar de Toelichting zwijgt het element der verwringing van de feiten door de commissie dood voor de schare. Maar nu de tweede fout: inzake mijn bereidheid al of niet, om een zakelijk gesprek aan te gaan betreffende ‘Kampen’ spreekt ze flagrante onwaarheid. Volgens de Toelichting zou ik geëischt hebben: laat de synode haar eisch terugnemen, dán zal ik inzake ‘Kampen’ antwoorden. Maar het staat er juist andersom; er staat: de synode vraag ik niets, maar gij, commissie, neem gij een of andere reactie op mijn klacht, dat ge het beeld der geschiedenis onzuiver weergeeft, en ik ben dan bereid uw brief voor wat zijn verderen inhoud betreft (m.a.w. de zaak-Kampen!) volledig te beantwoorden. Daaruit volgt dus: binnen een week had de commissie volledig antwoord kunnen hebben, als ze maar even gezegd had: u hebt gelijk: we hebben dat feitenmateriaal een beetje geretoucheerd, of zelfs: u hebt ongelijk, want om die en die reden houden we vol, dat we de zuivere waarheid weergaven. Ik eischte geen ‘terugneming’ door de synode, doch alleen maar een nadere reactie van de commissieGa naar voetnootad. op mijn bezwaar. Wat de Toelichting, bl. 10, aan het gereformeerde volk verkondigt, is dus een algeheel verwringen van de werkelijkheid, en een schuldig vergrijp aan mijn eer en goeden naam. Het is een maskeeren van de overtreding der commissie, ten koste van den man, dien zij per aangeteekenden brief officieel | |||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||
met tastbare reconstructie van de geschiedenis kwam ophouden en vermoeien. Hoe volkomen onwaar de Toelichting het volk bij-licht, blijkt nog uit mijn duidelijke woorden: ‘ik geef dit antwoord alleen, indien u, d.w.z. de commissie, zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen’. Nader verklaren, - dat is niet eens: met excuus terugnemen. Kan het gemoedelijker? En mag het huidige moderamen zich met zijn handteekeningen onder zulke ‘toelichtingen’ alles veroorlooven? Het fijne puntje is aan de commissie zelf en ook aan prof. Den Hartogh, later nog duidelijk aangewezen.
6. En om de maat der broederlijkheid vol te meten, liet ik voor wat de kwestie van de hoogleeraarsbenoeming betreft, duidelijk doorschemeren, waar de schoen wrong. Ik liet zien, dat indien de praeses der synode, tevens secretariscurator, alsmede de Kamper hoogleeraren, die óók al de synode tegen hun collega in het geweer riepen, nu eens even hun plicht hadden gedaan, en dus gerapporteerd hadden, dat ik in het zelfde geval verkeerde als prof. Greijdanus, die ook allang hád meegewerkt in den advies-dienst ten bate van den nieuwen hoogleeraar (dit had ik gedaan tegelijk met de bekendmaking van mijn bezwaren), het heele geval van dien ‘eisch’ voorzoover het die benoeming betreft, een totaal overbodige barschheid zou gebleken zijn, onbeleefd niet alleen, maar ook onrechtvaardig. Maar ik liet dan ook déze verantwoordelijke leden van curatorium en hoogleerarencollege zélf hun plicht voelen; hetgeen ook prof. Greijdanus had gedaan.
7. Tenslotte stelde ik nog een termijn: 1 april. Ik moest immers rekenen met de mogelijkheid, dat mijn bezwaarschrift te Kampen een kwaad onthaal zou vinden, of slechts voor een deel een goed. Bovendien had ik inzake den befaamden ‘eisch’ geen bezwaarschrift aan Kampen gezonden; dat wilde ik, indien men op zijn stuk bleef staan, zelf doen bij de volgende synode; eerst wilde ik echter afwachten, of de goede omgangsvormen - ik kan 't niet anders stellen - nog zouden terugkeeren. Toen later bleek, dat Kampen mijn bezwaren had overgenomen, (al was wegens oponthoud de noodzaak tot terugroeping der afgevaardigden verdwenen, omdat ze inmiddels zelf al beslist hadden, heen te zullen gaan, ook al was het nog oorlog); en toen Kampen bovendien méér had gegeven, dan ik gevraagd had, immers: óók een bezwaar met betrekking tot het geval van den eisch had ingediend, was daarmee voor mij de noodzaak, om nog apart naast den kerkeraad te gaan staan vervallen.Ga naar voetnoot17. Maar op het moment van het schrijven van dezen brief nr. 8 wist ik daarvan nog niets; vandaar het | |||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||
stellen van dien billijken termijn. Ik moest tijd reserveeren voor het gaan met een eigen bezwaarschrift naar de volgende synode. Men zal uit het vervolg van de historie zien, dat men door al maar uitstellen, en door rekken tot op het laatst, me dezen gang feitelijk heeft belemmerd. Het is goed, daarop te letten: men weet dan, hoeveel andere dan journalistieke waarde er in zit, als de hoogleeraar Nauta zijn ‘requisitoir’ van 25 febr. 1944 opent met de bewering, o.m.: er was in juli 1943 bij de nieuwe synode géén bezwaarschrift van prof. S.
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
Zien we thans hoe de commissie op dezen brief nr. 8 heeft gereageerd. ‘Krachtens opdracht der synode’ zond ze mij, onder dagteekening van 25 maart 1943 een door dr. A.D.R. Polman gewaarmerkt stencil-afschrift van een brief, dien we als brief nummer 9 hier laten volgen: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 9Uw schrijven van 6 maart 1943 kwam in ons bezit. Hierin verklaart u onder meer, dat u bereid bent, aangaande uw houding inzake de betwiste synodebesluiten nadere informatie te geven, en ook inzake het tweede door ons ter sprake gebrachte punt (uw schrijven aan den kerkeraad van Kampen) onze opmerkingen te beantwoorden, indien de synode den destijds aan u gestelden eisch eerst terugneemt. Zooals u zult begrijpen, berust de beslissing over de vraag, of de synode deze door u gestelde conditie wel dan niet zal kunnen aanvaarden niet bij ons, maar bij de synode. We zullen daartoe uw schrijven aan de synode voorleggen, wanneer zij weder samenkomt. In verband hiermee schijnt het ons het doelmatigst, dat ook over de vraag, in hoeverre en op welke wijze het overige van uw schrijven moet worden beantwoord, door de synode zelf wordt beslist. Slechts voor één punt willen wij een uitzondering maken, omdat hier bij u aangaande de bedoeling der synode een misverstand blijkt te bestaan van zulk een ingrijpenden en fatalen aard, dat wij niet mogen toelaten, dat het ook maar een oogenblik blijft bestendigd. Op blz. 3 schrijft u over onze verzekering: ‘dat (ook) elk kerklid alle besluiten, met inbegrip van die, welke tegen Gods Woord strijden, als bindend heeft te erkennen’. Dit is door ons niet geschreven. Letterlijk staat er: ‘Zoolang dit niet geschied is (nl. de uitspraak van een volgende gen. synode over zulk een betwist besluit) heeft echter elke kerk en ieder kerklid deze besluiten krachtens het kerkverband als de facto bindend te erkennen. Meent hij dit om der consciëntie wil niet te mogen doen, omdat hij ze met Gods Woord in strijd acht (er staat dus niet: omdat zij met Gods Woord in strijd zijn) - wat hier echter door niemand beweerd is en ook moeilijk beweerd kan worden - dan zou hij uit het kerkverband moeten treden’. Besluiten, ‘welke tegen Gods Woord strijden’ mag de synode niet nemen, en ze mag er dus ook geen gehoorzaamheid voor vragen. Neemt ze een besluit, dan moet ze overtuigd zijn, dat het in alles in overeenstemming is met het Woord Gods, en alleen krachtens die overtuiging mag en moet zij van allen voor die besluiten gehoorzaamheid vragen, zoolang ze niet door een volgende synode zijn herroepen. Natuurlijk is het mogelijk, dat een kerklid of kerkeraad een andere overtuiging heeft, en hieruit kan dan de toestand ontstaan, dat iemand krachtens deze overtuiging en dus op zijn standpunt de gevraagde gehoorzaamheid moet weigeren. Maar dit wil niet zeggen, dat de synode voor hetgeen zij dan een dwalende consciëntie acht, eenvoudig op zij zal moeten gaan; zij zal naar haar overtuiging moeten handelen, gelijk dat kerklid of die kerkeraad naar de hunne. | |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
Krachtens opdracht der synode: met broedergroet en heilbede, de deputaten ad hoc (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nummer 9.
Ook deze nieuwe brief laboreert aan onderscheiden kwalen: 1. Volkomen in strijd met wat duidelijk te lezen stond, wordt beweerd, dat ook inzake de kwestie-Kampen mijn antwoord afhankelijk gesteld was van terugneming van den eisch, door de synode. We hebben het onware van deze bewering reeds aangewezen. Hoe het met de ‘informatie’-geving stond duidden we eveneens hierboven aan. 2. Volkomen ten onrechte schuift de commissie dus de synode zelf weer naar naar voren, en legt en passant - op grond van gemelde drogreden - op mij de verantwoordelijkheid voor het uitstel der zaak, en voor het overschrijden van den termijn van 1 april, m.a.w. zij begint mij voor den voet te loopen in mijn eventueelen gang naar de volgende synode. Het is de stijl van het nieuwe kerkrecht, maar zélfs deze stijl moest niet gekozen zijn met gebruikmaking van dit zedelijk gebrek. De commissie zelf had zich nader kunnen verklaren; en dan had zij meteen antwoord gekregen, te gebruiken voor de nieuwe synodezitting. Nu kwam deze bijeen, en kon klagen: nog steeds geeft K.S. geen antwoord...En een jaar later kan men de onwaarheid waarvan deze commissoriale brief uitgaat, vinden in de Toelichting, bl. 10...Waarom ontduikt deze commissie voor zichzelf de korte, duidelijke vraag: hebt u nu het beeld der feiten vertroebeld, ja of neen? 3. Inmiddels wordt uit den langen brief nr. 8 welgeteld één volzinnetje uitgelicht, om erop te antwoorden. Groot is de oogst niet. We gaan op dat volzinnetje nog niet in; dat komt weer later. Teneinde deze commissie te verhinderen, over mijn bedoeling een nevel te leggen (ik neem gaarne aan, dat ze het niet bedoelde, maar haar slordig lezen blijft toch een schuld) schreef ik maar weer een brief, in de naïeve, maar na lezing der Toelichting nu wel definitief ijdel gebleken hoop, dat het in deze situatie nog mogelijk zou zijn, plaatsruimte open te krijgen voor een betrouwbaar overzicht van den stand van zaken. Derhalve verzond ik onder dagteekening van 2 april 1943 (de gestelde termijn was dus door de onbegrijpelijke ‘interpretatie’ van mijn brief door de commissie, al weer verstreken), volgenden brief (nummer 10) aan de commissie: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 10Een door dr. A.D.R. Polman namens u onderteekende en gecorrigeerde afdruk van een stencil, gemerkt K 9762, A en gedateerd 25 maart 1943, kwam 31 maart jl. in mijn bezit. Naar aanleiding daarvan merk ik alsnog het volgende op.
I. a) U schrijft mij toe een verklaring van bereidheid, ‘aangaande’ mijn ‘houding inzake de betwiste’ besluiten der u opdrachtgevende vergadering ‘nadere informatie te geven’, ‘indien’ deze vergadering ‘den destijds aan’ mij ‘gestelden | |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
eisch eerst terugneemt’. Twee regels verder qualificeert u den inhoud van dezen bij-zin als een ‘door’ mij ‘gestelde conditie’.
b) Waar u met geen enkel woord direct gewag maakt van mijn klacht, dat u zich in uw brief van 23 febr. 1943 niet hebt gehouden aan het u ter bespreking met mij opgedragen punt, nl. den (ook) mij gestelden eisch, en ook van de door mij u aangeboden gelegenheid om de basis der bespreking alleen die der feiten (d.w.z. van dien eisch) te doen worden in onze correspondentie, geen gebruik maakt, noch eraan herinnert, daar zouden lezers van uw stencil-afdruk den indruk kunnen krijgen, als ware ook met mijn goedvinden, ja met mijn medewerking, thans bij uw opdrachtgevers aan de orde gesteld de vraag van het al-of-niet-inwinnen van informaties bij mij. Door het ‘stellen’ van een ‘conditie’ zou ik dan min of meer participant geweest zijn in het aan de orde stellen van dit punt.
c) Maar door zulke participatie zou ik dan tevens zedelijk verplicht geweest zijn, alle verdere handelingen ten aanzien van den mij gestelden eisch op te schorten, totdat uw opdrachtgevers zouden vergaderd hebben ter overweging van de vraag, of zij dien eisch zouden terugnemen, ja dan neen. Gesteld, dat zij daartoe zouden besluiten, dan ware ik tevens zedelijk verplicht, erin te berusten, dat zij - minstens eenige weken later - een tweede maal vergaderden, om kennis te nemen van de alsdan ingekomen ‘nadere informatie’.
d) Het is evenwel bekend, dat ik - voor wat eventueel begeerde informatie betreft - een vergadering uwer opdrachtgevers overbodig acht, ook al wilde ik op een informatorische vraag, mocht die gesteld zijn op behoorlijke wijze, wel antwoord geven. Het is u tevens bekend, dat ik mijn ‘bereid-verklaring’ ter zake van volledige beantwoording van uw brief (zie mijn brief, bl. 4, j, k) bond aan de conditie, dat uGa naar voetnootae. zich nader zoudt verklaren ten aanzien van de basis der bespreking (die u m.i. voor wat den eisch betreft, fictief had gemaakt), alsmede aan den termijn van 1 april 1943. Die conditie is uwerzijds niet ingewilligd, en de termijn verstreken.
e) Hiermede heb ik niet gezegd, dat ik nu onwillig zal zijn, te doen, wat ik voor den welstand en den vrede der kerken noodig acht. Maar ik heb hiermede wel gezegd, dat ik elke verplichting om bijeenkomsten van uw opdrachtgevers af te wachten, nog steeds afwijs, en thans ook van mijn zelfverplichting om een naderen brief van u af te wachten, me ontslagen acht.
II. Hetzelfde geldt ten aanzien van mijn bereidverklaring, om uw opmerkingen betreffende mijn bezwaarschrift aan den kerkeraad van Kampen volledig te beantwoorden. U schrijft, dat ik deze (ook deze) bereidverklaring bond aan de conditie, dat uw opdrachtgevende vergadering ‘den destijds gestelden eisch’ zou hebben teruggenomen. Maar ik heb dit nergens gezegd. Ik verklaarde mij bereid, op dit punt u te antwoorden ‘indien u zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen’, en dan wederom vóór 1 april. Is dus op | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
dit oogenblik betreffende dit punt geen antwoord mijnerzijds u gegeven, dan ligt dat niet hieraan, dat ik gezegd zou hebben: eerst moet uw vergadering van opdrachtgevers den eisch hebben teruggenomen (in dat geval ware ik oorzaak, dat eerst na 28 april, dus eerst in mei 1943, d.w.z. een maand vóór de eerstvolgende synode, tusschen u en mij gehandeld werd over een brief met bezwaren tegen de voorgaande), maar dan ligt dat alleen hieraan, dat u er niet toe gekomen zijt, hetzij te betwisten, hetzij te erkennen, dat u door van de daad van uw opdrachtgevers een onzuiver beeld te geven, de basis der besprekingen tusschen u en mij anders hebt gelegd, dan tusschen christenen en niet-christenen betaamt. Hadt u zich ‘ten aanzien van de basis der besprekingen nader verklaard’, dan zou ‘in dat geval’ nu reeds alles, wat u ter zake van mijn brief aan Kampen hebt opgemerkt, beantwoord zijn. Het staat duidelijk in mijn brief te lezen (bl. 4, j 3 en k).
III. Uit het bovenstaande blijkt, dat u aan geen enkele uitlating van mij reden moogt ontleenen voor het accompagneeren van den reeds ondernomen arbeid van indiening van agendapunten der komende synode met (minstens) twee vergaderingen van uw opdrachtgevers ter behandeling van mijn juist die komende synode uiteindelijk zoekenden brief aan Kampen's kerkeraad. Ik stel er prijs op, tegen uw onjuiste weergave van mijn brief en het daaruit rijzend misverstand op te komen, niet om onaangename dingen te zeggen, maar om niet aansprakelijk te worden voor een veronachtzaming van mijn eigen in augustus 1942 tot uw opdrachtgevers gekomen advies, op te houden met vergaderen. Als de reeds geconvoceerde vergadering van uw opdrachtgevers (28 april) ‘een voortgezette’, maar geen slot-vergadering wordt, hoewel dit nog maar éénmaal in slot-zitting samenkomen door de pers werd aangekondigd, dan moet dit niet mede aan mij te wijten zijn.
IV. ‘Te wijten’, zei ik. Behalve wat ik eerder schreef, geldt als nieuw bezwaar, dat van de Kerkenordening al verder afgeweken wordt. Art. 47 der K.O. bepaalt, dat in het scheiden der eene synode de roepende kerk voor de volgende zal worden ‘verordend’. Deze zal daarna met advies der classe den tijd der naaste synode hebben te stellen. Ik neem aan, dat de classis Utrecht inderdaad advies gegeven heeft. Maar dat moet dan geschied zijn vóór 2 maart 1943, toen de roepende kerk begon met ‘roepen’. Van een ‘scheiden’ is evenwel nog geen sprake geweest. Bij deze omkeering der orde voegt zich een tweede. De nieuwe synode is saamgeroepen tegen 22 juni 1943. Nu bepaalt art. 46 (d.w.z. een van de artikelen, waarin de K.O. over den duur eener synode spreekt!) dat de besluiten der voorgaande synoden (op uw standpunt zijn dat dus mede die van uw opdrachtgevers, en ook de nog komende van 28 april en vervolgens) moeten gelezen zijn in de mindere vergaderingen, voordat deze instructies voor de volgende synode gaan schrijven. Zeker behooren dus al deze besluiten zoo vroeg bij de kerken bekend gemaakt te zijn, dat alle mindere vergaderingen erover kunnen handelen, nadat ze opgeroepen zijn ter komende synode. Tusschen het laatste besluit der voorgaande synode en den oproep voor de volgende moet dus behoorlijke tijdsruimte liggen. De opstelling van het agendum kan slechts geschieden na voldoende bekendmaking der afgesloten handelingen van de voorgaande synode op zulk een tijdstip, dat alle mindere | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
vergaderingen successief die afgesloten handelingen hebben kunnen beoordeelen. Met name uw opdrachtgevers, die de bezwaarden verwijzen naar art. 46, hadden deze bepalingen moeten eerbiedigen. In stee daarvan gaan zij hun overtreding van de K.O. nog vermeerderen, door de facto den weg overeenkomstig art. 46 in strijd met deszelfs letter en geest te versperren. U verstaat, dat ik niet in deze versperring mede aansprakelijk wil heeten, temeer niet, waar het een bezwaar van mijzelf geldt.
V. U komt althans op één punt uit mijn briefGa naar voetnootaf. rechtstreeks terug, als u verklaart, dat ik ten onrechte u de meening toedichtte ‘dat (ook) elk kerklid alle besluiten, met inbegrip van die, welke tegen Gods Woord strijden, als bindend heeft te erkennen’. U verklaart, dit niet geschreven te hebben. Maar ik heb niet gezegd, dat u dit geschreven hebt. Achter de woorden ‘te erkennen’ volgdeGa naar voetnootag. zonder leesteeken: ‘in elk geval zoolang een nieuwe synode ze niet heeft terzijde gesteld’. Dat maakt alvast een groot verschil. En déze uitspraak komt toch wel voor uw rekening. U schreef: ‘Oordeelt deze (d.w.z. een nieuwe generale synode, K.S.), dat het bewijs (van afwijking van Schrift of K.O., K.S.) geleverd is, dan spreekt ze daarmede ook uit, dat de betwiste besluiten niet voor vast en bondig kunnen gelden. Zoolang dit niet is geschied, heeft echter elke kerk en ieder kerklid deze besluiten krachtens het kerkverband als de facto bindend te erkennen’. Er staat dus: deze besluiten: zonder beperking. Nu zegt u wel, terecht, dat een synode geen besluiten mag nemen, welke tegen Gods Woord strijden, maar krachtens uw aanvaarding van de Confessie zult u met mij overtuigd zijn, dat zij het toch metterdaad doen kan en ook herhaaldelijk gedaan heeft. Van uw opdrachtgevers geloof ik het trouwens - ondanks uw verzekering - ook; ik geloof eveneens, dat ze mij heeft afgeëischt loyale medewerking aan samenkomsten, die ik wegens machtsusurpatie tegen Gods Woord, uitgedrukt in onze Kerkenordening, acht te zijn. Wat ik u toeschreef, is dus zeker door u gezegd. Het verblijdt mij niet, dat u hier een misverstand aanwezig acht. Het verblijdt me wél, dat u het door u aangenomen misverstand fataal acht, gelijk ik uw these, helaas vaker door uw opdrachtgevers verdedigd, fataal acht. Misschien brengt het besef, dat er iets fataals in geding is, ons daar, waar broeders behooren saam te wonen, d.w.z. op de plaats, waar ze werkelijk naar elkaar luisteren.
VI. Nu u mijn voorgaanden brief aan uw opdrachtgevers gaat voorleggen, zal m.i. ook deze dienen te worden getoond. (enz. volgt onderteekening). Tot zoover brief 10.
Aan brief nr. 10 behoef ik geen kommentaar te verbinden. Ik verzoek u evenwel de volle aandacht te schenken met name aan wat ik schreef onder II. Wat daar staat is wel de duidelijkste weerlegging, en de nadrukkelijke tegenspraak van het valsche bericht van de Toelichting, dat nl. ‘elke nadere informatie en het antwoord over mijn brief aan den kerkeraad van Kampen afhankelijk gemaakt werden van het behoorlijk en royaal terugnemen van den eisch’. Hoe durft men | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
het neerschrijven? Temeer, waar - zie brief nr. 11 - brief nr. 10, met inbegrip dus van deze duidelijke verklaring, in de ‘synode’ zelf is bekend gemaakt? Hebben de moderamenleden, onder wie er zijn, die deze brieven zelf in ontvangst namen, geen verantwoordelijkheidsgevoel? Mag dan álles maar onder het schild van Geestesleiding? Maar deze moet blijken uit de vrucht des Geestes. De Toelichting roemt het geduld, de lankmoedigheid, die de synode heeft gehad met den Kamper delinquent. Ik geloof, dat de zaak juist andersom staat: het geduld is aan dézen kant. En het vermoeiende oproeien tegen een berg van misverstand, tegen traagheid in het toegeven van aperte fouten, en tegen het ál maar weer leggen van de verantwoordelijkheid op den ander. Met geen woord - men zal het zien - is later ingegaan op mijn verwijzing met de al verder doorgevoerde verlating van het pad der kerkenordening. De chaos werd grooter en dieper, maar op de záken ingaan, schijnt teveel gevraagd. Van de commissie kreeg ik na enkele dagen niet anders dan dit korte bescheid in brief nr. 11, gedateerd 27 april 1943, één dag vóór de synodale zitting: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 11In opdracht van de commissie der gen. synode van Sneek, waaraan de nadere correspondentie met u is opgedragen, bericht ik u, dat zij ook uw schrijven van 2/4/1943 aan de synode zal voorleggen, en tevens, dat, als u in uw schrijven sub V betoogt, dat volgens haar iemand ook als bindend erkennen moet besluiten, die tegen Gods Woord strijden zoolang een nieuwe synode ze niet heeft terzijde gesteld en daarvoor aanhaalt een zinsnede uit haar brief van 23/2/1943, zij u er op wijst, dat deze zinsnede niet uit het verband moet worden gerukt, maar dat ook moet worden gelezen, wat er onmiddelijk op volgt, waardoor zij nader wordt verklaard. (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 11.
Het debat over het ééne zinnetje uit mijn brief nr. 8, g, sub 3, wordt dus voortgezet, van de zijde der commissie. Reeds hoorden we haar in brief nr. 9 verklaren, dat wel niemand zou willen beweren dat de besluiten, over welke de meeningen botsten, tegen Gods Woord indruischten. Dat was blijkbaar een uitlating, die opnieuw de suggestie in de hand werkte, alsof de strijd alleen over die ééne benoeming ging. We weten, hoe abusief het wekken van deze suggestie is. Het liep over álle besluiten, heel het complex, inclusief de zelfautorisatie der synode, en het zich losmaken van de zeggenschap der kerken. Welnu, in dézen is er wel degelijk door velen beweerd, dat hierin tendenzen liggen, en beginselen zich baanbreken, welke met Gods Woord in zijn vastleggen en teekenen van de grondslagen van het confoederatief samenkomen der kerken strijden. Waarom toch weer die schadelijke verkleining van het conflict, die versmalling van het probleem, tot dat ééne puntje? Waarom, als men later (brief 16) toch weer den anderen kant uitredeneert? Is er iemand, die den draad der logische consequentie vinden kan? Hoe het zij, ter wille van afsnijding van misverstanden besloot ik, alsnog antwoord te geven aan de commissie. Vandaar brief nummer 12, gericht aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
leden der commissie, gedagteekend 24 mei 1943 (men bedenke, dat van deze en overeenkomstige correspondentie door de Toelichting met geen woord melding gemaakt wordt): | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 12Nog steeds ben ik u antwoord schuldig op uw brief van 27 april 1943. Ik stelde dit uit, totdat ik bericht van de u opdracht gevende vergadering zou hebben ontvangen, hetgeen d.d. 13 mei jl. geschied is.Ga naar voetnoot18. Andere correspondentie hield daarna dit antwoord even op. Volgens uw brief leidde ik ten onrechte uit uw schrijven af, dat naar uw meening ‘iemand ook als bindend erkennen moet besluiten, die tegen Gods Woord strijden, zoolang een nieuwe synode ze niet heeft terzijde gesteld’. Ten bewijze, dat ik foutief uit uw woorden aldus concludeerde, voert u aan, dat de aangahaalde zinsnede uit uw brief van 23/2/'43 niet uit het verband moet worden gerukt, maar dat ook moet worden gelezen, wat er onmiddelijk op volgt, waardoor ze nader wordt verklaard. Inderdaad heb ik me van deze goede regelen van interpretatie rekenschap gegeven, eer ik uit uw brief de betwiste conclusie trok. Ik zie evenwel niet in, dat ik tegen deze goede regelen in overtreding kwam, hetgeen trouwens door u ook niet beweerd, laat staan: bewezen is. Zou het waar zijn, dat de in uw brief van 23/2/'43 op de door mij aangehaalde zinsnede volgende woorden die zinsnede nader verklaren, dan ware op te merken, dat een goede ‘verklaring’ datgene wat verklaard wordt, slechts handhaaft en verduidelijkt. Maar niet verandert. Evenwel is m.i. hetgeen in uw brief van 23/2/'43 op de aangehaalde zinsnede volgt, daarvan geen nadere verklaring. U trekt in uw brief twee lijnen: de eerste geeft aan, wat krachtens het kerkverband elke kerk en ieder kerklid heeft te doen in het van God gewilde kerkverband. De tweede, wat desondanks iedere kerk of ieder kerklid heeft te doen indien hij ‘meent’ om der consciëntie wil een bepaald met Gods Woord strijdig besluit niet te mogen erkennen. In dat geval moet hij uit het kerkverband treden naar uw meening. Nu wil het geval, dat in denzelfden brief van 23/2/'43 u - ik mag aannemen met voor uw besef aan Gods Woord getrouwe consciëntie - mij als fout aanrekent, dat ik aan uw vergadering het recht ontzeide, van mij te eischen de kategorische verklaring, dat ik de door haar genomen besluiten de facto zou erkennen, en aan hun uitvoering zou medewerken. ‘De’ besluiten. De meeste daarvan waren me op het tijdstip der poneering van dezen eisch onbekend. U zult, overeenkomstig de Nederlandsche Geloofsbelijdenis het met mij eens zijn, dat onbekende besluiten strijdig met Gods Woord kunnen blijken; en zeker, dat een bepaald kerklid dit zal kunnen ‘meenen’. Door bij voorbaat erkenning ervan te eischen, en medewerking in de uitvoering ervan te eischen gedurende | |||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||
een niet nader aan te geven tijdperk, eischt dus uw vergadering, onder uw instemming, dat men ‘alle’ besluiten zal erkennen en helpen uitvoeren, ongeacht de vraag, of ze al of niet met Gods Woord strijden, ongeacht zelfs het onderzoek daarnaar. Dat u meent, dat het ‘innerlijk tegenstrijdig’ is, in het kerkverband te blijven en synodebesluiten niet als bindend te erkennen, blijve voorhands onbesproken. Ik voor mij geloof, dat onze God in zijn wet barmhartiger is, dan het geval zou blijken, ware uw opvatting juist. Ik meen, dat het opmerken van een afwijking van Gods Woord in synodale besluiten niet het recht geeft, laat staan: den plicht oplegt, aanstonds het kerkverband te verbreken. Ware dit juist, zoo ware onder zondige menschen geen enkel verbond mogelijk, ook geen verbond van kerken tot het aangaan van kerkverband. Het opmerken van zonden in de kerken dwingt niet tot heengaan, stante pede, doch tot een poging tot reformatie, overeenkomstig Zondag 21 Catechismus, handelende over de gemeenschap der heiligen. Ik wijs dus uw bewering van gezegde tegenstrijdigheid af, en geloof slechts dat uw brief van 23/2/'43 per consequentie leidt tot het poneeren van een collisie van plichten. In dezen officieelen brief gedachtig blijvende aan het onderteekeningsformulier voor hoogleeraren deel ik u mede, dat ik in mijn onderwijs in de ethiek met de gereformeerde vaderen zulk een collisie loochen. (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 12.
Zooals men ziet, beperkt deze antwoordbrief zich tot een debatje, dat de commissie had geopend over welgeteld één onderdeel van een volzin uit brief nr. 8 (sub 3). We laten ook thans kommentaar achterwege, omdat we later op deze kwestie ingaan. Inmiddels - het staat reeds aangegeven in brief nr. 12 - was ook de generale synode weer saamgekomen, om te handelen over mijn correspondentie. Volgens wat ik achteraf in de Toelichting lees, rapporteerde in haar zitting (28 april 1943) dr. Polman. Het rapport ken ik niet; mij is geen letter ervan toegezonden; zoo iets schijnt alleen usance te zijn tegen den tijd, dat men een schorsing voorbereidt (voor het eerst kreeg ik een rapport na de zitting van 25 febr. 1944, die reeds den bodem voor de schorsing toebereid heeft, door over een beschuldiging, die toen kersversch was, en waarop ik nog het eerste woord antwoorden moest, al vast een van onjuistheden wemelende missive aan de kerkeraden te zenden, waarin gemelde beschuldiging, als ware haar rechtmatigheid een uitgemaakte zaak, tot basis genomen werd van een ‘waarschuwend (!) schrijven’). Zonder derhalve iets te beweren, meen ik te mogen verwachten, dat, indien ik dit rapport van dr. Polman in handen kreeg, ik ook daarin de fouten met één oogopslag zou moeten en kunnen constateeren. Dit is geen pedante verdachtmaking, maar nuchtere conclusie uit feiten. Immers, de Toelichting zelf draagt hier feitenmateriaal aan. Lezen we niet, als ware het de gewoonste zaak ter wereld (bl. 10): ‘de synode besloot prof. S. te antwoorden...dat zij den eisch niet kon terugnemen’? Antwoorden, staat er - de eenvoudige lezer krijgt uit het verhaal den indruk, dat ik zoo iets gevraagd had. Lezers van de correspondentie weten nu wel beter. Ik vroeg niets, doch zei alleen maar: wilt u informeeren, | |||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||
dán moet u eerst vragen (wat u overigens zelf beoordeelen moet); maar wilt u vrágen, dán moet u eerst ophouden met eischen, want een eisch en een behoorlijke vraag zijn heel wat anders, en uw commissie moet uw eisch niet in een vraag omtooveren. ‘Met algemeene stemmen’ werd dit antwoord vastgesteld; geen wonder, na zóó verwarrende probleemstelling en -ontduiking. Hooren we echter thans, wat de synode zelf, na zooveel maanden oponthoud, en na zóó veel moeite, om haar woordvoerders tot een eenvoudige daad van openheid-in-den-omgang en rechtvaardigheid-in-bejegening te brengen, mij te zeggen had. Hieronder volgt haar brief (nr. 13). Ik merk op, dat ik onder punt 2 enkele woorden weglaat, of door andere vervang. Om dezelfde reden, waarom ik in brief nr. 1 enkele woorden wegliet (overigens is niets weggelaten in de correspondentie). De weglating heeft met het conflict zelf niets uit te staan, en breekt het verband geenszins. De brief is gedagteekend 30 april 1943, en werd ontvangen 13 mei d.a.v. Hier volgt hij: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 13Uw brieven van 6 maart l.l. en van 2 april l.l. aan de deputaten ad hoc werden door dezen voorgelegd aan de generale synode en namens deze hebben wij de eer u het volgende te antwoorden: 1. de door deputaten u gegeven nadere informatie is inderdaad bedoeld als identiek met de noodige informatie, waarvan in de opdracht sprake is; dat de synode ze ook als spoedeischend heeft genoemd (zooals u schrijft) is ons niet bekend; 2. dat deze informaties enkele weken zijn uitgebleven, vindt zijn oorzaak in het feit, dat u niet bereidGa naar voetnootah. was tot mondelinge samenspreking en ze dus schriftelijk moesten gegeven worden; aangezien de commissie ad hoc daartoe geen instructie ontvangen had, moest op een volgende vergadering der generale synode gewacht worden, welke eerst 27 januari plaats had, maar oorspronkelijk gesteld was in december (vandaar de aan u gestelde termijn van 10 december, waarna naar de gedachte der deputaten nog vóór die samenkomst de samenspreking met u had kunnen plaats vinden). Uiteraard moest, nadat in de januari-zitting de bovenbedoelde instructie verkregen was, een schriftelijk stuk opgesteld worden, waarover overeenstemming moest worden bereikt door deputaten, terwijl de meesten hunner bovendien een drukken arbeid hebben. Ook om deze reden betreuren wij het ten zeerste, dat u geoordeeld hebt, u aan de mondelinge samenspreking te moeten en te mogen onttrekken. De synode is in het algemeen van oordeel, dat mondeling samenspreken onder gezamenlijk aanroepen van den Naam des Heeren de aangewezen weg is om geschillen als het hier gerezene op de rechte wijze te behandelen; schriftelijke gedachtenwisseling is hiervoor niet anders dan een surrogaat. | |||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||
Wanneer u zich beroept op uw verhinderd-zijn tot samensprekingGa naar voetnoot19., dan vragen wij ons af, of het aan iemand, die zegt niet in de gelegenheid te zijn, mondeling rekenschap af te leggen van zijn woorden en daden, wel geoorloofd is, op een wijze, zooals door u geschied is, de kerken in beroering te brengen, door stukken van uw hand en uittreksels daaruit, die blijkbaar met uw goedvinden in breeden kring zijn verspreid - m.a.w. of het in den toestand, waarin u zich naar uw oordeel bevindt, niet uw plicht was geweest, u ten aanzien van het oefenen van een dergelijken invloed op den gang van het kerkelijk leven uitgeschakeld te achten en wanneer u meende dat niet te mogen doen, of het dan niet plicht van christelijke manlijkheid ware geweest, trots de gevaren, die u ducht, op de uitnoodiging van de synode met haar commissie te vergaderenGa naar voetnoot20..Ga naar voetnootai. 3. Wanneer u er nadruk op legt, dat de door de synode aan u gestelde eisch toch meer is dan een bloote poging tot het verkrijgen van informatie, kan de synode zich hiermee goed vereenigen. Het stellen van een eisch gaat er van uit, dat iemand verplicht is aan dien eisch te voldoen en de synode was en is inderdaad van oordeel, dat dit uw plicht was geweest als lid eener gereformeerde kerk, als praeadviseerend lid der synode, als hoogleeraar der Theologische Hoogeschool, in welke kwaliteit u met den nieuw benoemden hoogleeraar zoudt moeten samenwerken. Wanneer de deputaten ad hoc in hun schrijven aan u er nadruk op hebben gelegd, dat de synode zich heeft willen vergewissen van de houding, die door u zou worden aangenomen, dan sluit dit zeker niet uit het andere doel, dat de synode u op deze plicht heeft willen wijzen. Daarom kan de synode tot haar leedwezen niet ingaan op uw suggestie, dat zij dezen eisch terug zou nemen en dien door een louter informatorische vraag zou vervangen. Over louter woorden wenscht de synode niet te twisten. Toen de synode dezen eisch formuleerde, was zij vervuld van verontwaardiging over de door u aangenomen houding. Eerst toch hebt u zich, naar onze stellige overtuiging zonder eenigen deugdelijken grond en trots onzen herhaalden broederlijken en dringenden oproep om terug te keeren, aan haar vergaderingen onttrokken. En daarna bent u haar van buiten af gaan bestrijden door haar een brief te zenden, waaruit moest afgeleid worden, dat de synode in haar verdere zittingen door u ook de facto niet werd of zou worden erkend en dit mede op grond van haar besluit tot voortzetting van de methode der voorloopige sluiting ook voor een vierde jaar - een besluit, waarover u zelf praeadvies hadt kunnen geven en uw bezwaren inbrengen, eer het werd genomen. Al oordeelt de synode nóg, dat deze verontwaardiging ten volle | |||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||
gerechtvaardigd was, zoo zou zij toch niet willen, dat de oplossing van het onderhavige geschil afstuitte op een bepaalden, niet onmisbaren vorm of uitdrukkingswijze. Indien u dan ook zou meenen bevredigd te kunnen worden door een minder scherpe formuleering, waarbij echter de boven door ons aangenomen plicht tot duidelijke uitdrukking zou moeten komen, dan zouden wij een voorstel of suggestie uwerzijds in deze richting gaarne in welwillende overweging nemen. 4. Wanneer u schrijft, dat zelfs een vraag naar informatie overbodig was, daar de rector onzer hoogeschool en de voorzitter der synode ten dezen bevredigende informaties hadden kunnen geven, dan moeten wij opmerken, dat ons van dergelijke gegevens niets bekend is. Gaarne zouden wij dienaangaande door u nader worden ingelicht. Wat ons wel bekend is, is uw bewuste brief aan de synode, waaruit wij moesten afleiden, dat de synode in haar verdere zittingen door u ook de facto niet werd erkend; hoe konden we dan anders concludeeren, dan dat het door haar beslotene, ook de hoogleeraarsbenoeming, door u evenmin erkend zou worden? Ten slotte dringt de synode er nogmaals ernstig bij u op aan haar alsnog voldoening te geven op de twee punten, die ook in het schrijven van de deputaten ad hoc van 23 februari 1943 u zijn voorgelegd, n.l.: ten eerste de de facto erkenning van deze synode en haar besluiten ook in haar latere zittingen; ten tweede uw schrijven aan den kerkeraad van Kampen. Zij heeft dezelfde deputaten gecontinueerd met de opdracht om uw antwoord in ontvangst te nemen en zoo noodig met u over deze zaken nader te handelen (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief 13.
Zelden las ik een missive met grooter wrevel. Er zullen lezers zijn, die van dit laatste woord nóg schrikken. Ik hoop hieronder dit woord te rechtvaardigen; men stelle voorop, dat het hier langzamerhand de allesbeheerschende vraag geworden was: zal men eindelijk eerlijk spreken? Bij het woord ‘eerlijk’ denke men niet aan iemands bedoeling; ik weet, hoe weinigen ook ter vergadering alles doorzien. Het is me alleen te doen om de zákelijke eerlijkheid, de openheid. Dat juist déze vraag me voor den geest zweefde bij de lezing van dit synodale stuk zal niemand verwonderen, die zich de geschiedenis van den aanvang af (sedert de feitelijke ‘Entlassung’ van prof. Greijdanus, en op wélken ‘grond’!) herinnert. Aan het eind der droevige historie gekomen, zullen we straks ontdekken, dat in het laatste bedrijf van het melodrama een pure onwaarheid de afsluiting vormt (zie hierna). Wetende, dat dit verwacht worden kon - gezien de genoemde antecedenten - bezag ik den brief onder het aangegeven gezichtspunt. En volgende bizonderheden troffen me: 1. Op de meeste punten van de discussie werd niet ingegaan. 2. Tegenover mijn duidelijke klacht van niet-beantwoording aan de zedelijke normen wordt nu een gelijke klacht aangeheven in omgekeerde richting, maar zonder dat eerst de voorgaande ontzenuwd werd. 3. Officieel werd nu de ‘informatie’ die de commissie had gegeven ter zake | |||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||
van de z.g. ‘gronden’ der synode voor het stellen van haar eisch aan twee hoogleeraren-praeadviseurs, door deze zelf goedgekeurd. Daarmee was officieel vastgelegd, dat de synode volstrekt geen gronden ervoor wist aan te voeren; hierboven toonden we reeds aan, dat wel over de ‘aanleiding’ een en ander was opgemerkt door de commissie, doch dat van de ‘gronden’ er niet één was aangegeven. 4. Dat een geïnstrueerde commissie, die (niet eigen, doch) synodale gronden en beschouwingen heeft bekend te maken, dit ook schriftelijk moet kúnnen doen, wordt voorbijgezien. Althans: er wordt aan voorbijgegaan. Mondelinge samenspreking wordt aangeprezen als het ware, schriftelijke als ‘surrogaat’. Ik denk er anders over, nl. in gevallen als het onderhavige. Wie met ‘tucht’ dreigt, en kerkrechtelijke regelen wil toepassen, moet die schriftelijk aan kunnen en willen geven. Tucht is nooit een ‘individueele’ zaak, en daarmee uit. Ze is bediening van de sleutelmacht der kerk, tenzij ze daarvan een spotbeeld wordt. En daarom is elk ‘vonnis’, of wat erop lijken wil, een zaak van algemeen belang. Wie kerk-wetten stelt, en vindiceert, zegt daarmee: kom, ga met ons, en doe als wij. Als prof. Greijdanus en ik voor een eisch bukken, wordt hij voor ons deel erkend als van algemeene gelding te zijn; ook wij zouden daarmee gezegd hebben tot de andere kerkleden: komt, gaat met ons, en doet als wij (bij nader inzien handelen). 5. Vergeleken met de tháns in de Toelichting aan te treffen bewering, dat de synode nooit getwijfeld heeft aan mijn verzekering, dat ik verhinderd was (wettig verhinderd), doet het mij wel zeer vreemd aan, ja stuitend, dat men hier nog officieel durft ‘betreuren’ (!), dat ik ‘geoordeeld’ heb, me aan een samenspreking ‘te moeten en te mogen onttrekken’. Is dit geen twijfel aan de oprechtheid mijner woorden, wat is het dan? Hoe precies wordt hier elk woord gewikt en gewogen...maar juist daarom is de term: ‘u beroept zich’ op uw verhinderd-zijn, suggestief in verkeerde richting: die term onderstelt, dat ik eigenlijkGa naar voetnootaj. niet wilde. De verwijzing naar den eisch van ‘christelijke mannelijkheid’ versterkt de kwade suggestie niet onbedenkelijk. 6. Teleurstellend is de ethische onderrichting betreffende de houding, die in oorlogsdagen aan te nemen is door hen, die om een of andere reden niet in alles kunnen meewerken aan de synodale werkzaamheden. Eigenlijk moesten zij zich maar geheel afzijdig houden, zoo staat hier. Ik denk hier aan wat ik schreef in brief nr. 1. Ik klaag daar erover, dat ernstige zaken, die later tot basis voor verdere synodaal-kerkelijke handelingen zullen genomen worden, worden afgehandeld in een periode, waarin velen niet hun stem kunnen doen hooren. Als antwoord, misschien ook op déze klacht, kreeg ik een ‘scherpe afkeuring’ te hooren over ‘onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen’ (zie brief nr. 3). Intusschen ziet men hier, dat de synode zelf zulk buiten-medewerkinghouden van wie verhinderd zijn als ethischen regel aanprijst. 7. Tegenover deze synodale zienswijze houd ik evenwel vol, dat trouwbetoon aan het leven der kerken ook hen, die in het mee-vergaderen verhinderd zijn, dwingen kan tot ingrijpen met de weinige hun ten dienste staande middelen, als de kerken een verkeerden kant uit gedreven worden. Stel trouwens, dat er niets gedaan was betreffende dit nieuwe kerkrecht. Men zou later hebben gezegd: het | |||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||
is nu eenmaal aanvaard, en als u bezwaren hadt in 1942, dan hadt u die maar moeten bekend maken: u kon toch wel brieven schrijven? Zoo ware dán de redeneering geweest...Overigens wordt mijGa naar voetnootak. als schuld aangerekend, dat ik goed vond dat mijn brieven aan Kampen (october 1942 en jan.-feb. '43) ook daarbuiten werden gelezen. Ikzelf ben daar nog altijd dankbaar voor; de zaak leeft althans eenigermate onder ons volk. Dat overigens ook uittreksels van mijn brieven zijn verspreid, weet ik niet. Goedgevonden heb ik dát ook niet. 8. Inzake den ‘eisch’ wordt nog om de kern der kwestie heen-geredeneerd. Wie ‘eischt’, zoo lezen we, zegt daarmee, dat de aangesproken man aan dien eisch voldoen moet. Prachtig. Maar wat zegt het? Primo: de eisch was niet: conformeeren aan één bepaald besluit, doch een schriftelijke verklaring afleggen van conformatie aan álle besluiten. Moet ieder synode- en kerklid zulk een schriftelijke verklaring afleggen? En moet dit nu wél schriftelijk? Zooeven was mondeling gesprek het ideaal...Secundo: opnieuw wordt de suggestie gewekt, als ging het alleen om die benoemingszaak (zie punt 3); maar men weet beter, zégt het ook zelf anders (brief 16). Tertio: de ‘eisch’ was nu ineens (ook) een middel tot zedelijke onderrichting (‘op den plicht wijzen’, sub 3, slot alinea 1). Het is dus zedelijk, dat alle kerkleden bij voorbaatGa naar voetnootal. schriftelijk verklaren, aan álle besluiten zich te zullen conformeeren? Laat men het dan instellen als usantie: dan zijn we meteen art. 7 Ned. Geloofsbel. en art. 31 K.O. kwijt. Quarto: een hoogleeraar in de ethiek mag den plicht van militairen dienst aanwijzen. Mag hij ook de schriftelijke verklaring eischen, dat de studenten zich melden zullen bij de kazerne? 9. Dat ik zou gesuggereerd hebben, den eisch door een vraag te vervangen, is onjuist. Zie de brieven. Dat ik me onttrokken zou hebben aan ‘de vergaderingen’ der synode is onjuist; slechts aan de behandeling van één punt onttrok ik me (laatste handelingen inzake meeningsverschillen; zie daarover brochure prof. Greijdanus: Zijn dan deze dingen alzoo?). Als ik voorts volgens eigen getuigenis de synode zélf een brief schrijf, noemt ze dit ‘bestrijden van buiten af’. Eerste fout. Tweede fout: ze wekt nu in haar redebeleid den indruk, als zou dat schrijven van dien brief (en daarmee die bestrijding ‘van buiten af’) een schakel zijn in den keten van de weigering, om mee te doen aan die laatste handelingen inzake de meeningsverschillen. Maar dat is niet waar. Want toen ik dien brief (br. 1) schreef, was ik verhinderd. Zoo niet, ik ware gekomen; en de synode weet dat; de stellerGa naar voetnoot21. van dezen brief weet het des te beter. Hij haalt dooreen wat gescheiden is; zoo zal men een vergadering, die niet lang studeert over zulke stukken, gauw meekrijgen, tot ‘verontwaardiging’ toe. 10. De kwestie van de zelfcontinueering, en zelfautoriseering wordt nu voorgesteld als die eener ‘methode van voorloopige sluiting ook voor een vierde jaar’. Maar zoo eenvoudig staan de zaken niet. ‘Voorloopige sluiting’? Neen, willekeurige her-opening voor een zelf-gekozen agendum. Met consequenties, als men sedert aanschouwd heeft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||
11. Ook de bewering van een ‘voorloopige sluiting voor een vierde jaar’ is geen zuivere teekening van het conflict. Men had immers verklaard: wij hebben het recht, desnoods, tot het eind van den oorlog aan te blijven? Zeker, men is tenslotte heengegaan, waarschijnlijk dank zij de critiek. Maar aanvankelijk werd het ánders gezegd: zie ook nog de synodale apologie. Weer wordt hier dus, nu door de synode zelf, haar eigen besluit achteraf naar den inhoud versmald; en daarmee tevens de reactie op haar besluit in haar karakter miskend. En toch wil zij die reactie vervolgen met tucht? Bedenkt men onder ons nog, wat tucht is? 12. Onder 4. wordt informatie gevraagd betreffende de houding, die ook ik had ingenomen in betrekking tot de bekende benoeming. Noch secretariscurator (synodepraeses) noch rector-praeadviseur weten ervan, zoo lezen we. Wonderlijk is evenwel de volgende redeneering. Zeker, de synode werd door mij niet als wettig erkend; wordt dat nog niet. Maar evenals in een staat een onwettige regeering soms besluiten nemen kan, waarbij men zich, als bij het historisch gewordene neerlegt (wat essentieel verschilt van zich conformeeren), terwijl men voorts voor den wettigen regeeringsvorm blijft ijveren, en zelf weigert mee te doen aan daden die voor eigen rekening zouden doen komen wat men verboden acht, zoo zal een verstandig mensch toch ook handelen met een benoeming, waartegen de benoemde zelf geen bezwaar is gebleken te hebben? En evenzóó zal hij immers handelen met een overeenkomstig besluit? 13. Tenslotte worden dan de beide twistpunten opnieuw gesteld. Deputaten werden gecontinueerd. Het was inmiddels 13 mei geworden. De nieuwe synode werd al geconvoceerd. Deze oude werd nóg weer provisorisch gesloten: m.a.w. het Damocleszwaard bleef - naar het scheen - boven mijn hoofd hangen; en door mij alsnog in het gesprek met de commissie te betrekken, werd ik, tenzij ik den toorn der vergadering nog verder wekken wilde, de facto verhinderd, me met een eigen bezwaar tot de nieuwe synode te richten. Dat de noodzaak daartoe niet meer bestond, zeide ik hierboven reeds. Maar dat wist deze vergadering niet. Zoo bleven we staan voor een in menig opzicht verwarde figuur. Een synode, die nog steeds met eigen tuchtmaatregelen dreigde, terwijl de nieuwe reeds geconvoceerd werd. Een synode, die, vlak vóórdat de nieuwe samenkwam, nog maar provisorisch gesloten werd: ze kón dus nog weer samenkomen, en rekende er ook op als op een mogelijkheid. Een synode, die, hoewel dit laatste toch publiek verklaard is, en dus eerlijk gemeend moet zijn, achteraf een harer trouwe apologeten hoort verzekeren in de Toelichting (bl. 11): ‘op het (hierna te noemen) antwoord van prof. S. kon de synode van Sneek-Utrecht geen bescheid geven’. Een bewering, die, als ze waar zou zijn, aan de provisorische sluiting, die hier trouwens ‘sluiting’ heet, allen duidelijken zin ontneemt. Maar die nieuwe synode dan? Kon die het wel? Zij heeft het ook niet gedaan! Wat het meest opvalt is tweeërlei:
a) van dezen laatsten synodalen brief (nr. 13) geeft de Toelichting een saamvatting die kant noch wal raakt. Zij geeft als hoofdinhoud van den in brief 13 van synodewege geteekenden ‘plicht’ te kennen (bl. 10): dat het een ‘plicht tot antwoorden’ was. De lezer wordt in den waan gebracht, als wilde de Kamper hoogmoedige die zich als de eene ‘partij’ tegenover de synode als | |||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
tweede ‘partij’ stelde, niet eens antwoorden, - en toch is het bij herhaling aangeboden, mits op de Christelijke basis van historiegetrouwe voorstelling der feiten-in-het geding. Feit evenwel is, men leze den tekst, dat onder den bedoelden ‘plicht’ werd saamgevat: óf de plicht tot conformeering, óf die van een korte schriftelijke verklaring van conformeering. Heel het verhaal eindigt dus met een valschen toon, een dissonant. Antwoorden? Neen: een bepaald antwoord werd geëischt. Waarom ‘jokt’ een synodale Toelichting?
b) de synode heeft blijkbaar aan de nieuwe synode deze zaak overgedragen (zie Toelichting, bl. 11). Maar zij heeft mij daarvan onkundig gelaten, ook in het slot van brief 13. Het is me eerst veel later gebleken (dec. 1943). Ik had dus, onwetend gelaten als ik was, van mijn kant niets aan de nieuwe synode geschreven; ik had geen behoefte aan gekibbel over een kwade bejegening; en ‘Kampen’ had inzake de kwestie van den eisch me vrijwillig het werk uit handen genomen. Had ik geweten, dat deze synode de ‘zaak-Schilder’ aan een nieuwe had overgedragen (een kennisgeving ware trouwens behoorlijk geweest), dán zou ik me natuurlijk ook zelf tot haar hebben gewend met een bezwaarschrift. Maar dit daargelaten, - men weet nu, dat ik alleen doordat men mij onkundig liet omtrent de overdracht der ‘zaak’ aan de volgende synode, de pen liet rusten. Wie dit weet, en meteen bedenkt, dat uiteraard dit alles aan den hoogleeraar Nauta, lid der commissie van de voorgaande synode, gemachtigd ook (wat achteraf bleek) voor de nieuwe, benevens aan alle andere rapporteurs bekend moest geweest zijn; die vraagt zich af, welke zedelijke waarde er toch heusch kan liggen in de verzekering, waarmee de rapporteur Nauta op 25 februari 1944 de groote Acte van Beschuldiging inleidt, als het plechtig heet:
‘Het zal niet noodig zijn op de tusschen de vorige Synode en Prof. Schilder gevoerde correspondentie hier in den breede terug te komen. Prof. Schilder zelf heeft tegen een onjuiste behandeling, die hem op de eene of andere wijze van de vorige Synode in haar voortgezette zittingen of van een harer leden of ook van haar deputaten wedervaren zou zijn, bij uw Synode geen bezwaarschrift ingediend. Omdat hij zich daarover niet heeft beklaagd, heeft er uit den aard der zaak voor uw Synode geen aanleiding bestaan om in dit opzicht een uitvoerig onderzoek in te stellen...’
Nu, dit laatste hebben we ook al zoo gedacht. Maar overigens: zóó snijdt het mes altijd. Komt men voor den dag met een bezwaarschrift over dit - laat ik zeggen - gehaspel, waarvan het verhaal mij onder het schrijven mateloos heeft tegengestaan, maar dat ik wel móét ophalen, omdat het nú even gewichtig is als een...schorsing in den naam des Heeren, dan klaagt men: houdt het getwist nooit op? En komt men niet met een bezwaarschrift (omdat niet eens behoorlijk kennis gegeven is van het feit, dat de ‘zaak’ is doorgegeven), dan is het bescheid: hij heeft dus ook niets meer te klagen. Och neen, ik klaagde niet. Maar ik klaag wel, dat, toen men tenslotte een catalogus ging aanleggen van ‘bezwarend materiaal’ voor een aanklacht en een schorsing, men toch zélf die zaken voor den dag haalde, en dit dan deed op deze volkomen onbetrouwbare wijze, getuige de Toelichting. | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
* * *
Welnu, ten eenenmale onbevredigd over een synode, die zóó zich ontdeed van de ernstige vragen, die ze zelf had opgeroepen, en zóó weinig nota nam van het verlangen, om als christenen elkaar te ontmoeten in élk geval op den bodem van de feiten, niet op dien van verzinselen, schreef ik een brief alsnog aan het moderamen der synode. Niet aan de commissie, natuurlijk niet. Men moest immers als ‘synode’ nog steeds mijn antwoord hooren op de geponeerde vragen? Het schrijven der commissie was nu officieel door haar opdrachtgevers goedgekeurd; háár taak was derhalve geëindigd, zooals die taak aanvankelijk was omschreven. De synode zelf, zoo moest ik aannemen, hunkerde dus naar mijn antwoord. Wel scheen het feit der sluiting van haar zittingen erop te wijzen, dat ik het antwoord niet eens goed aan haar kwijt kon (dat is wel wat anders dan de suggestie der Toelichting, die, gelijk we daareven opmerkten, den indruk wekt, als moest ik aan den plicht tot antwoorden met klem en reden worden herinnerd), maar ik moest me niet laten leiden door dezen schijn. Bovendien: de synode was immers nog maar provisorisch gesloten? Kon ik dus van het moderamen alsnog eenige informatie verkrijgen betreffende den werkelijken synodalen wil inzake dien eisch, welnu, dan was daarmee de baan voor het al lang verwachte antwoord opengesteld, en kon de provisorisch gesloten synode in eindzitting samenkomen tot het doen van haar laatste handeling met den Kamper delinquent, en dan definitief sluiten, zooals dat van alle eeuw af gebruikelijk is geweest bij synodes. Daarom schreef ik haar moderamen een brief, dien we nummer 14 noemen, en die gedateerd is op 21 mei 1943: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 14Op uw d.d. 13 mei jl. ontvangen brief van 30 april 1943, gelijk ook op de brieven uwer commissie kunt u in de qualiteit van correspondenten der u opdracht gevende vergadering volledig antwoord ontvangen, nadat op twee punten helderheid verkregen is. Het eene is het thema, het andere het adres van dit antwoord.
A. Eerste voorwaarde voor christelijke bespreking van mijn reactie op uw officieele handelingen is, dat noch van deze handelingen noch van mijn reactie daarop het beeld verwrongen wordt. Mijns inziens gaf niet alleen uw commissie, doch geeft thans ook uw vergadering zulk een onzuiver beeld ervan.
1. Dat en inhoeverre uw commissie het deed gaf ik aan; u weerlegt mijn terzake gedane opmerkingen niet. Ik duidde tevens aan, dat haar m.i. onjuiste weergave van uw handelingen, die automatisch ook mijn reactie in verkeerd licht plaatste, voor uw vergadering in zedelijk opzicht belastend was. Nastreving toch van het goede doel van inwinning van informatie, onder verzwijging van dit doel, en onder aanwending van het middel van het stellen van een eisch tot aflegging van een voorgeschreven verklaring en belofte, is oefening van onge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
oorloofde pressie; komt straks, nog steeds met verzwijging van dit doel, daar het element van dreiging bij, dan is er chantage.
2. Het gevaar van ethische disqualificatie en van het voortspinnen aan den draad der postume fantasie trotseerende, neemt thans uw vergadering dit doen van haar commissie in bescherming, en valt in gelijke fout. a. Ten aanzien van het schrijven van haar commissie toch schrijft uw vergadering: ‘Wanneer de deputaten ad hoc in hun schrijven aan u er nadruk op hebben gelegd, dat de synode zich heeft willen vergewissen van de houding, die door u zou worden aangenomen, dan sluit dit zeker niet uit het andere doel...’ (dat u zelf dan nevens dat der zelfvergewissing plaatst). Het door de commissie genoemde doel met dit laatste co-ordineerende, aanvaardt zij de bewering der commissie als historisch juist. b. maar reeds hierdoor valt zij in dezelfde fout, die zij nog vergroot door nu harerzijds een tweede bedoeling bij het stellen van den bekenden eisch aan te geven, nl. het aanwijzen van een plicht, het wijzen op dien plicht; ethische onderrichting dus. Hier treedt evenwel de fantasie in werking. In het mij meegedeelde besluit, dat den bekenden eisch stelde, was van informatieinwinning geen sprake, van zedelijke onderrichting evenmin. Eenige andere doelstelling werd evenmin aangeduid. Bovendien zou zulke doelstelling alleen dán achteraf mogen worden vastgesteld, indien zij aanstonds ware vastgelegd in een bij besluit aanvaarde formule. Over het mij bekend gemaakt besluit (den ‘eisch’ inhoudende) is gestemd; en bij de bepalingen van zijn stem zal de een dit, de ander dat opgemerkt hebben gehad. Postume belichting van een besluit uit niet tevoren officieel door de besluitende vergadering zelve uitgesproken bedoeling, is uit een oogpunt van geschiedbeschrijving gevaarlijk, en in geval van geschiede bedreiging met tucht-handelingen ethisch aanvechtbaar, zacht gezegd. c. Ook uw vergadering derhalve plaatst door deze niet-zuivere teekening van eigen handelingen automatisch (prof. Greijdanus' en) mijn reactie daarop in een onwezenlijk, onzuiver licht. Zelfs al zou, na ernstig zelfonderzoek, elk lid der eischen stellende vergadering achteraf kunnen verklaren: ik heb metterdaad die tweeërlei bedoeling van zelfvergewissing (a) en ethische onderwijzing (b) willen nastreven door middel van den eisch tot het onderteekenen der voorgeschreven assertorische en promissoire formule, zelfs dán ware nog de onzerzijds daarop gevolgde reactie door u, gelijk door uw commissie, valsch geteekend. Want uw bedoeling kwam met geen woord ter sprake; wij stonden voor den eisch, onverklaard, onbelicht. Van een poging tot zelfvergewissing wisten we niets; onze reactie was dus geen ontkenning van het recht daartoe, doch een loochening van het recht tot het stellen, door u, van dien eisch. Van een poging tot het geven eener ethische onderwijzing wisten we evenmin; onze reactie was dus geen betwisting van uw recht tot het geven van ethisch onderwijs, doch een negatie van uw recht tot het stellen van dien eisch. Nu moet uw vergadering, die van den ‘plicht tot christelijke manlijkheid’ rept, niet haar eigen daden achteraf bagatelliseeren. Zij heeft voor Gods aangezicht (althans in mijn geval...) bij besluit gezegd: uw loochening van ons recht tot het stellen van den eisch is een ‘weigering’; en de ‘ernst’ van die ‘weigering’ moet u onder het oog gebracht worden; vooralsnog gaan wij niet verder...Noch het (later wel te | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
ontleden) verhaal van de geboortegeschiedenis van uw besluit-tot-eischen, noch dat van zijn (achteraf beweerde) bedoeling doet hier iets ter zake; onze reactie was negatie van uw recht van handeling x, niet van het nastreven van doel y of doel z. Zelfs de inhoud van de geëischte verklaring kome niet eens ter sprake bij de beoordeeling van onze loochening van het recht tot het poneeren van dien eisch; uw brief moge telkens op dien inhoud doelen, maar dit is vooruitloopen. En het bevordert het leggen van een nevel om onze reactie; wie evenwel den ‘ernst’ van zulk een reactie onder dreiging onder het oog wil brengen, moet God bidden om den nevel weg te laten nemen. Anders brengt hij niets onder het oog, doch verhindert het oog te zien.
3. Een gevoel van schaamte over hetgeen in onze kerken geschiedt, bekruipt me, als ik dergelijke dingen, die de leidinggevende figuren van uw vergadering terdege zullen zien, nog moet toelichten. Dat uw vergadering het principieele verschil tusschen informatie-winning (a) en plichts-aanwijzing (b) eenerzijds, en het poneeren van een kategorische eisch ter dege inziet, bewijst het slot van den eersten brief uwer commissie, alsmede uw eigen brief in zijn vraag om ‘genoegdoening’ betreffende mijn brief aan den Kamper kerkeraad overduidelijk. Zou zij het euvel hebben geduid, indien een kerkeraad had ‘geïnformeerd’ of u na afgewerkt gepubliceerd agendum naar huis zoudt gaan? Neen. Zou zij het kwalijk hebben genomen, indien hij u den plicht daartoe had aangewezen? Evenmin. Maar als iemand de gedachte oppert, dat een daartoe bevoegde vergadering u in dezen een eisch zou stellen, dan vordert u ‘genoegdoening’. En toch betrof het in het geval van u en prof. Greijdanus en mij een eisch tot het afleggen eener verklaring, waarmee de vraag gemoeid was of aan de kerken wel ‘genoegdoening’ gegeven werd door u. Waarom worden eenvoudige zaken niet aanstonds in haar eenvoud belicht en aanvaard? U zegt: ‘het stellen van een eisch gaat ervan uit, dat iemand verplicht is aan dien eisch te voldoen’. Maar als u dan onmiddelijk daarna zegt, wat ik had te doen, dan noemt u iets, dat niet geëischt is; want het is iets anders, dan de geëischte kategorische schriftelijke verklaring. Zulk schrijven is directe verwringing der feiten-ingeding.
4. Ik laat me door uw brief niet op zijpaden dringen. De door u thans gevraagde informatie geef ik niet; uw commissie zei ik reeds, waarom niet. Zoolang u den eisch als eisch handhaaft (wat u m.i. wel zegt te doen, doch in feite voor een goed geoefend oog blijkt na te laten), heb ik geen informaties te geven; die zoudt u hebben kunnen en moeten vragen, vóórdat u aan het eischen toekwam (uw recht daartoe nu even ondersteld). Over mijn in het verleden aangenomen houding (die ik met genoegen wil toelichten als uw eisch radikaal teruggenomen is) geef ik geen commentaar; en evenmin over mijn toekomstige. Ik houd u aan de feiten. Dat is geen halsstarrigheid: er is met het stellen van dien eisch een kerkrechtelijk principe van de eerste orde gemoeid; en mijn erkennen dan wel afwijzen van uw recht om zulke eischen te stellen maakt mede kwade dan wel goede geschiedenis voor de kerkelijke jurisprudentie. Gaat het om het ‘inwinnen van informaties’? Welnu, de reactie op een vraag of ik iemand een geldsom wil schenken is een andere, dan die op den eisch tot het afstaan daarvan, en weer een andere dan die op den eisch tot het afleggen van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
verklaring dienaangaande, ten overstaan van een daartoe al of niet bevoegde instantie. En gaat het om het ‘aanwijzen van een plicht’? Welnu, onderwijzer A, die zijn leerlingen den plicht der gehoorzaamheid doceert, en ook onderwijzer B, die daartoe stokslagen toedient; of ook, politiebeamte A, die krachtens wettelijke machtiging een schuldige dan wel onschuldige arresteert, en veldwachter B, die zonder zulke machtiging daartoe overgaat; of ook ds. A, die zijn kerkeraad de noodzaak van tractamentsverhooging onder het oog brengt, en ds. B, die een kategorische verklaring van erkenning van zijn inzicht afeischt, ‘gaan alle ervan uit, dat’ de ander ‘verplicht is aan den eisch te voldoen’. Maar de reactie op het gedrag van de heeren A is een totaal andere dan de reactie op het gedrag van de heeren B. De vraag van het goed-of-kwaad-zijn zoowel van het zakelijk verlangde als ook van de wijze waarop het verlangd of geëischt wordt, blijft hier buiten beschouwing.
5. De gekozen voorbeelden betreffen dan nog gevallen, waarin bekend is, of wordt, wat van de andere partij door de heeren A dan wel B gevorderd wordt. In uw geval evenwel werd een kategorische verklaring geëischt van conformeering aan, en medewerking in de uitvoering van besluiten, die nog tot op den huidigen dag meerendeels onbekend zijn. Welnu, een vergadering, die een kategorische belofte eischt, waarvan de inhoud op het moment van het stellen van den eisch evenzeer aan den tot beloven gepreste onbekend was als haar draagwijdte, moest zich voor Gods aangezicht ervoor wachten, de door haar gewraakte reactie op zoodanigen eisch enkele maanden later aan te dienen als een ‘weigering’ van een niet nader omschreven inhoud, of in de achteraf gegeven omschrijving van het verlangde primo het element der gezagsoefening-in-geding, en secundo dat der verlangde binding-bij-voorbaat aan onbekende besluiten te negeeren, om dan in haar toelichting zich te beperken tot het vraagpunt van het al-of-niet zich neerleggen bij één der vele in discussie zijnde besluiten. Ik meen, dat ik aan onze kerken een dienst bewijs, als ik weiger, heen te loopen over het ernstige feit, dat in de Gereformeerde Kerken anno 1943 blinde gehoorzaamheid geëischt is. En dan nog wel gehoorzaamheid aan een instantie, wier bevoegdheid tot besluiten, laat staan tot eischen stellen aangaande die besluiten, betwist wordt op duidelijk aangegeven grond.
6. Op uw brief zal ik dan ook alleen dán kunnen en mogen ingaan, als door u voldaan is aan mijn verzoek om een kategorisch antwoord op deze twee vragen: a) handhaaft uw vergadering den gestelden eisch (als eisch) tot het afleggen van de categorische verklaring - en dit schriftelijk - op een moment, waarop haar besluiten grootendeels onbekend zijn, dat ook ondergeteekende zich de facto conformeert aan de besluiten, door haar genomen, en aan de uitvoering daarvan op loyale wijze zijn medewerking zal verleenen? en b) blijft zij erbij, de ontkenning van het recht tot het stellen van dien eisch als ‘weigering’ te qualificeeren, en deze ontkenning als ‘ernstig’ te brandmerken, onder aankondiging van navolgende rechts-handelingen ingeval de loochening van dit recht bestendigd blijft? Ik verzoek u, met ‘ja’ of ‘neen’ te antwoorden. Naar mijn meening heeft zij bewezen, op deze vragen geen bevestigend antwoord aan te durven. Zie ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
daarin goed, dan zal dit, opdat onze kerken weten, wat als kerkrechtelijk geoorloofde praxis al dan niet voor uw rekening genomen wordt, duidelijk moeten blijken. Trouwens, afgedacht daarvan, is een antwoord op beide vragen ook noodzakelijk voor het afbakenen van de verhouding tusschen haar en mij. Immers, wij zijn gekomen tot dit stadium: Uw vergadering stelde den eisch; ik ontzegde haar het recht daartoe; zij noemde dit ‘weigering’, en wilde me daarover officieel onderhouden; dit laatste is door een commissie geschied, welker vermaan door de vergadering zelf goedgekeurd is; de vergadering wacht dus op mijn antwoord op het vermaan, tot mij gericht ter zake van die zeer bepaalde reactie, die precies dient gekend te zijn in haar draagwijdte; deze draagwijdte moet tusschen u en mij niet langer onduidelijk zijn.
B. Het feit, dat uw vergadering wacht op mijn antwoord op het door haar gewilde en geschiede en door haar goedgekeurde vermaan, alsmede het andere feit, dat zij zelve d.d. 30 april 1943 mij een brief schreef, waarin heel wat meer onderwerpen dan het tot nu toe onderhavige ter sprake komen, en dit in den vorm van ernstige verwijten, die zich m.i. op ficties gronden, brengt mij tot een tweede punt: het adres van mijn antwoord op de ingekomen brieven. U verwijst me naar uw commissie, als aangewezen adres. Maar daarbij rijzen vragen. Welken waarborg heb ik, dat mijn antwoord op ingebrachte bedenkingen in eventueele publicaties gelijke plaats innemen zal als deze bedenkingen zelf? Wat zin heeft het, te spreken tot een vergadering, die vlak na het uitspreken van ook nieuwe verwijten, provisorisch ontbonden is? Wat is het onderscheid tusschen de laatstelijk geschiede provisorische sluiting en de vroegere verdagingen van uw zittingen na afhandeling van de zaak der ‘meeningsverschillen’: welke - tot mijn verwondering - in uw jongsten brief thans alle als ‘provisorische sluitingen’ worden gekenschetst? De onzekerheid die bij mij ten aanzien van deze vraagpunten leeft wettigt m.i. mijn vraag om opheldering aangaande deze kwestie: welke zekerheid heb ik, dat mijn antwoord in elk geval terecht komt bij de instantie, die verklaarde het te begeeren, alvorens ‘verder te kunnen gaan’? En dat mijn antwoord op de jongste klachten inderdaad wordt ingediend bij de instantie, die ze inbracht? Eenerzijds schijnt het mij rationeel, dat wie vraagt, het antwoord zelf in ontvangst neemt; alsmede billijk, dat de vragende-klagende partij aan de tot antwoord uitgenoodigde duidelijk uitzichten opent ten aanzien van den weg, dien zijn antwoord zal hebben te gaan. Andererzijds doet zich hier het geval voor, dat ik een wederom samenkomen der u opdracht gevende vergadering om bekende redenen niet gewenscht acht, en niet gaarne het noodzakelijk zou helpen maken. Ik zou u in deze gecompliceerde situatie derhalve gaarne eenige opheldering willen verzoeken. Alle bezwaren zouden vervallen, indien uwerzijds volledige publicatie van uw en mijn gewisselde brieven in uitzicht zou worden gesteld. Daartegen bestaat mijnerzijds geen enkel bezwaar; en u zoudt bij het inslaan van dezen weg het voordeel hebben, dat de bij u levende onzekerheid | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
aangaande mijn bereidheid tot het ‘rekenschap afleggen van mijn woorden en daden’ met één slag verdween. De kerken zouden het voordeel hebben, dat het quaestieuze punt, en waarlijk het onderhavige niet alleen, scherp belicht werd. Enkele ‘krachtens opdracht van uw vergadering’ in de pers, waar zich niemand vrijwel kan verweren, gepubliceerde beweringen, die in uw jongsten brief herhaald worden, en waarvan de juistheid door mij betwist wordt, konden zoo nader worden getoetst, zij het ook, dat dit zou moeten wachten tot na den oorlog. Uw en mijn ‘christelijke manlijkheid’ zou zich kunnen bewijzen door bij voorbaat zoodanige verbintenis aan te gaan. Hoe dit zij, mijnerzijds heb ik thans allereerst behoefte aan helderheid op het eene aangegeven punt.
C. Laat me mogen eindigen met de opmerking, dat deze brief, evenmin als mijn correspondentie met uw commissie, geenszins bedoelt, eenige ontduiking van het antwoord op geuite klachten of gegeven argumentatie. Te zijner tijd hoop ik mijn inzichten bekend te maken; doch thans houdt mij de vraag naar de goede orde in de bespreking alsmede het scherp stellen van de eigenlijke kwestie in geding bezig. (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief 14.
Letten we nu op den inhoud van dezen brief. Ik ben er zeker van, dat meer dan één zich afvraagt: waarom toch zooveel woorden om een dergelijk individueel geval? Laat de man in kwestie toch even ‘de minste zijn’, - en de zaak is in orde... Zeker, de minste zijn. Maar wat is dat? Toch zeker: de minste om te dienen. Te dienen, ja natuurlijk! is het bescheid. Goed, maar dan verder. Om wien te dienen? Een particulier persoon? Dat kan ook noodig zijn. Maar dat geval is hier uitgesloten: we hebben hier te doen met een vergadering, die pretendeert, synode te zijn, en dit te mogen en te kunnen blijven, zoolang het haar belieft. Dat is al vast nummer één, want om dát recht te vindiceeren, hield zij al maar aan. En als het nu iemand volkomen duidelijk is, dat dit ‘recht’ die vergadering niet toekomt, dat erkenning van dit ‘recht’ een kwade dienst aan de kerken is, dan is het een dienen van de kerk, en dus van ‘de broeders’ (Joh. 13:14), als men zich schrap zet. Dan is men juist de ‘minste’; want men riskeert, óm dien dienst aan de kerk, het gevaar van den synodalen toorn, inclusief: heel den berg van misverstand, van ergenis, van argumentlooze vermoeidheid, die zegt: houd nu maar op. Men bedenke, dat in de nabijheid van Joh. 13:14 het woord staat: ‘een gezondene is niet meer dan zijn zender’ (vs. 16). En juist om dat beginsel was de strijd begonnen (gezondenen = afgevaardigden; zenders = kerken). Nummer twee is daarom dit: het zwaartepunt in dit epistel ligt in de woorden: ‘opdat de kerken weten, wat als kerkrechtelijk geoorloofde praxis al dan niet voor uw rekening genomen wordt’. De ‘Toelichting’ stelt het heele geval voor als een eindeloos gekibbel van één recalcitrant. Diezelfde suggestie ligt in héél den gang van zaken, in heel het ‘duel’ van woorden. Want terwijl aan den éénen kant, d.i. mijnerzijds, onophoudelijk schier gevraagd wordt: maak het incident tot symptoon, behandel alle gevallen gelijk, verlies u niet in een individualiseerend gemanipuleer, doch kom - ge wilt immers ‘synode’ zijn, en récht bestellen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
en wétten afkondigen of vindiceeren - kom dus tot nomothetische operatie, stel een algemeenen regel op, en laat de kerken dien weten, heb of erken geen ruzietje met K.S., doch doe een wéts-werk in en aan de kérk (dán krijgt K.S. meteen wel zijn beurt), - daar wordt van de ándere zijde, van synodewege, onophoudelijk het algemeene, d.i. de kerk-regel, de kerk-regeerings-wet als kwestie buiten het geding gehouden (men komt hoogstens tot voorzichtige theorie-vorming in brieven eener commissie, brieven, die straks in het archief begraven worden) maar het volle zoeklicht der synode valt op den éénen man: die ééne zal bukken voor een door hem bestreden regel, eer de regel zelf door de hem in de arena trekkende vergadering officieel vastgesteld werd. Die ééne man moet bukken voor een theorie, ja, zich verplichten tot een practijk, die hij in den geordenden kerkelijken weg heeft bekampt in een bezwaarschrift. Die ééne man zal in de Acta worden gemeld. Nu, hij vond het best. Maar dán moest z.i. óók de algemeene regel, waaraan men speciaal hém vóórtijdig binden wilde, officieel door de synode zelf worden geponeerd. Die moest, als wet-voor-allen dan óók in de Acta. De eisch als eisch! Maar helaas, juist dien algemeenen regel fixeerde men niet als synode. Ik wil maar zeggen: men moet, om een vermoeienden brief als onzen brief nr. 14 te verstaan, geen oogenblik de algemeene kerkelijke situatie van die periode uit het oog verliezen. Let men dáárop, dan is de isoleerings-methode, en de individualiseering van den strijd om recht dan wel onrecht van een algemeenen ‘regel’ (kánon), wel zeer duidelijk, en wordt het des te beter verstaanbaar, waarom ik meende, te moeten blijven bij de algemeene eischen van christelijken omgang (eerlijkheid), en waarom ik bleef vragen: zeg nu, of gij den eisch als eisch (niet als informatie-middel, niet als manier van ethisch onderricht) handhaaft, den eisch als kerkrechtelijke figuur, waarvoor gij als synode wilt en durft staan tegenover de kerken: de gezondene is niet meer dan zijn zender. Ik niet; gij evenmin. Ter illustratie bij het gezegde moge ik op volgende punten wijzen: 1. Prof. Greijdanus werd ontslagen van rechtsvervolging betreffende den eisch. Ik niet. Waarom niet? Isoleering, individualiseering. 2. Reeds enkele maanden tevoren hadden twee stemhebbende leden der ‘voortgezette synode’ haar bericht, dat zij niet langer aan haar vergaderingen konden deelnemen. De een was ouderling T. Tieleman, de ander ouderling J. v.d. Meulen Pzn.Ga naar voetnoot22. De eerste berichtte in maart 1943, dat zijn ‘niet langer kunnen deelnemen’ gevolg was van de kennisneming van het door mij bij den Kamper kerkeraad ingediende bezwaarschrift (de synode zelf had een afschrift zich zien toegezonden, en had dit laten vermenigvuldigen). In diens brief wordt - een sprekend | |||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||
detail - gerept van een ‘predikant-synodelid’, die blijkbaar reeds vóór dien de vraag had opgeworpen, ‘of de tijd niet is aangebroken om krachtiger tegen prof. Schilder op te treden, b.v. door schorsing of ontslag’. Zoo iets zweefde toen reeds sommigen voor den geest; ik wist het; en juist daarom was het mede noodzakelijk, de vergadering te houden aan haar eigen woorden; de uitkomst zal straks toonen, dat heel déze affaire is uitgeloopen op een aan alle waardigheid én waarheid gespeend synodaal fiasco. Toch is het goed, te noteeren, dat reeds toen gesproken werd van schorsing om der wille van een ‘eisch’, die, toen het in 1944 heel en al meenens werd (nl. na een beshuldiging) plotseling werd losgelaten. De andere ouderling had reeds op 23 januari 1943 bericht, de synodale ‘bijeenkomst op D.V. 27 jan. a.s. niet’ te zullen kunnen bijwonen. ‘Mijn bezwaren’, aldus zijn brief aan de synode ‘tegen den gang van zaken worden steeds grooter...Hoe uw vergadering het rijmt met de D.K.O. in handen om maar steeds te blijven doorvergaderen, is mij onbegrijpelijk. Dit is in strijd met art. 50. Als gevolg van uw handelen is de synode van '42 niet bijeen kunnen komen en is opzettelijk verschoven tot..ja wanneer? De D.K.O. is, naar ik meen, naast de belijdenis, mede-accoord van samenleven in onze kerken en wanneer dan de vergadering, waar alle Gereformeerde Kerken vertegenwoordigd zijn, zich niet houdt aan genoemde K.O., verbreekt zij, consequent doorgeredeneerd, zelve het aangegane kerkverband, zoodat zij ook niet op eenigerlei wijze zou kunnen optreden tegen hen, die zich niet aan hare besluiten kunnen conformeeren (art. 31)...Evenals voor de vergadering van 1 sept. '42 en 24 nov. is ook voor die van 27 jan. a.s. geen agendum toegezonden...’ Beide ouderlingen hebben - evenals ik - hun bezwaren kenbaar gemaakt langs den kerkelijken weg. Eerstgenoemde schreef: ‘Aan de partic. syn. van Z. Holland (Zuid) hoop ik te berichten, dat ik niet meer naar de vergaderingen dezer synode zal gaan...’ De andere ouderling zond afschrift van zijn brief aan den kerkeraad zijner woonplaats (Oosterwolde), aan de classis Assen, en aan het moderamen van de part. syn. v. Drenthe van 1942; op 26 maart 1943 had hij op zijn d.d. 23 jan. 1943 verzonden brief niets meer gehoord; ik meen te weten, dat hetzelfde geldt van eerstgenoemden ouderling, wien men zelfs de vraag uit de vergadering had voorgelegd, waarom hij nog bleef, als hij de synode niet voor wettig kon beschouwen. Welnu, als deze stemhebbende synodeleden wegblijven, is dat inderdaad een zich niet de facto conformeeren en een niet aan de uitvoering der besluiten meewerken. In beginsel was hun heengaan ontbinding der vergadering. Bleef er in de kerken toen plaats open voor het ‘laat alle dingen eerlijk en met orde’ en niet in een incidenteele utiliteitspolitiek ‘geschieden’ (men hoore het rapport-Nauta daarover in mijn geval...) dan ware óf door een andere kerkelijke vergadering, óf door deze zelfde ‘synode’, die immers wét-gevend, of - handhavend heette op te treden, aan deze ouderlingen geschreven wat zij ook aan prof. Greijdanus en mij schreef; want dat déze stemhebbende leden zich niet aan ‘de’ besluiten conformeerden, is volkomen duidelijk: in brief 16 immers, die op 12 augustus 1943, d.w.z. resp. zes en vier maanden ná de afscheidsbrieven van de ouderlingen Van der Meulen en Tieleman, geschreven werd, is nog officieel verzekerd, dat toch heusch ook de continueeringsbeslissing viel onder de uit te voeren besluiten. Als men nu stemhebbende leden | |||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||
(zonder welke de vergadering niet kan doorwerken) al dien tijd ongemoeid laat, doch van de twee praeadviseerende leden-hoogleeraren Greijdanus en Schilder er één blijft achtervolgen met eisch en dreigement, hoewel praeadviseerende leden wél kunnen gemist worden voor het verder vergaderen, wat is dit dan anders dan isoleering, wat anders dan willekeur, wat anders dan een quasi nomothetisch handelen afleiden naar het slop van individualiseerend gehandel? Waarom het eene geval niet, het andere wél doorgeven naar de volgende synode? Ook zij hadden zich gewend tot de kerken, als ik. 3. In dezelfden tijd werden ook nog anderen getrokken in den kring van het synodale zoeklicht. De geschiedenis van den kerkeraad van Amersfoort is bekend. Daarnaast staat het geval van een persredacteur, ds. J.H. Rietberg, van wien geëischt werd, dat hij in zijn blad ‘De Wachter’ een of andere verklaring zou plaatsen, wat hij nooit gedaan heeft.Ga naar voetnoot23. Waarom niet zulke eisch aan prof. dr. V. Hepp ten aanzien van zijn blad gesteld? Waarom niet de gevallen van deze twee redacteuren overgedragen aan de volgende synode, het mijne daarentegen wel? In mijn antwoordnota van 8 maart 1944 heb ik opgemerkt, me niet in een isolementspositie te laten dringen. Men kan thans zien, wat daar achter ligt; men begrijpt nu ook, waarom ik boven afgedrukten brief nr. 14 schreef: niet uit halsstarrigheid, zooals me thans verweten werd, hoewel ik, wétende, dat men dit straks zoo zóú gaan zeggen, uitdrukkelijk deze aanklacht afwees in het slot van brief 14, doch om ‘de broeders’, d.w.z. de kerken, te dienen met het consequent volgehouden verlangen, dat men ‘voor den dag zou komen’ met zijn eischen, indien men ze wérkelijk als algemeen-geldig dorst aandienen; of anders, durfde men dit niet, dit ook eerlijk zou bekennen. Of anders, te dienen met het verlangen, dat men, wilde men niet ‘voor den dag komen’ op déze manier, althans de Acta zou laten publiceeren wat tusschen de synode en mij geschreven was? Alsmede (zoo kan men eraan toevoegen) wat tusschen de andere ontvangers van dergelijken ‘eisch’ en de eischen-stellende vergadering was verhandeld? De synodale Toelichting van 1944 klaagt wel erover, dat ik door het schrijven van bovenvermelde brieven aan commissie en ‘synode’ praealabale kwesties opwierp (bl. 35), maar dit is niet waar. Ik wierp eerlijkheids-kwesties op; en deze zijn niet bloot vooraf-gaand (préalabele, van pré en alab), doch als kwesties van de wet Gods, waarin een synode de lamp voor haar en der kerken voet, en het licht op haar en der kerken pad heeft te eeren, zijn ze pré- en co-, en post-alabel; ze zijn aan de orde vóór, onder, en ná elk gesprek op kerkelijken en anderen bodem. Het is of we een kamerverslag in plaats van een synodale toelichting lezen, als prof. dr. D. Nauta verklaart (35): ‘hij’ (prof. S.) ‘heeft zijn kracht gezocht in het opwerpen van praealabale kwesties’; maar neen - omdat de synode haar kracht niet zocht in het royaal zeggen wat ze wilde, en haar kracht niet vond in het gelijk behandelen van alle broeders, was het ‘zoeken’ van een of andere ‘kracht’ tegenover haar niet eens nodig; wie in het recht zijn kracht niet vindt, komt op een of anderen dag vanzelf openbaar in zijn zwakheid, zooals ook deze rapporteur met zijn door hem voorgelichte vergadering straks dit zal blijken te doen. ‘Hij heeft het steeds ontweken op de kwesties in te gaan’, zoo heet het nog steeds. Alsof niet het omgekeerde hier blijkt; en | |||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
alsof niet, wie aanbiedt, álle vragen direct te beantwoorden tegenover een commissie (als ze maar éven zich nader verklaart), en direct tegenover een ‘synode’, als ze maar even zegt: we zullen de kerken via de Acta uw geschrift laten lezen, de kracht van het kerkelijk samenleven juist in het geven van controleerbaar antwoorden zoekt...Ontwijken? Als ieder het zwart op wit mag lezen? Als men daarop zelfs stáát? Kom, laat ons voortgaan...Want als nu deze zelfde rapporteur klaagt: door te vragen om zekerheid van publicatie in de Acta stelde prof. S. de verhoudingen omgekeerd, omdat niet hij, doch de synode moet uitmaken, welke regelen bij wederzijdsche correspondentie zullen gelden, dan is dat een miskenning van het feit, dat de eerste gestelde eisch van eerlijkheid een eisch van den Wetgever der kerk is, welke beide, welke allen, bindt. Het andere verlangen, dat van publicatie, kwam eerst daarná. En was er geen reden toe? Bij een vergadering, welke den een zoo, den ander zus bejegent; welke eischen stelt, die de geadresseerde desnoods dan ook wel zelf anders formuleeren mag; welke eischen poneert, die ze later toch weer laat vallen?
4. Voor het nogmaals aandringen op openheid inzake de vraag, of de eisch als eisch gehandhaafd bleef, ja dan neen, was nóg een zeer duidelijk aanwijsbare reden, die men weten moet, om brief nr. 14 te verstaan. Voor de zooveelste maal wordt van synodewege, thans in het rapport-Nauta, Toelichting bl. 43, verwezen naar een bepaling van de provinciale synode van Veere (1610): ‘In gevalle eenighen kerkenraedt ofte dienaer des goddelycken woords ofte ouderlingh quame voor te wenden, dat het besluyt zijner respective classis streede tegen Godes woordt ofte de gearresteerde kerkckenordre ende daerom niet schuldich te syn het voorgemelde besluyt te gehoorsamen, ende dat de classe, op soodanich voorgeven de zaecke geresumeert hebbende, niet en conde bevinden haer besluyt zoodanich te wesen ende volgens goet vonde bij hetzelve te willen blijven, zal zulcken kerckenraet ofte dienaer ofte ouderlinck gehouden syn de uutspraecke te gehoorsamen ende, al quame hij te appeleren, zal evenwel gehoorsaem syn, verwachtende het oordeel van eener meerdere kerckelyke vergaderinghe (Reitsema en van Veen, Acta V, bladz. 99)’. We gaan nu voorbij aan het feit, dat het een besluit van 1610 was; en van een provinciale synode en dat het gaat om lieden, die iets kwamen voorwenden of voorgeven; en dat het ziet op gevallen, waarin de besluitende vergadering de zaak ‘geresumeert’ heeft, en er, na behandeling van het bezwaar, bij bleef (wat deze synode, zie geval-Goossens, niet eens had willen overwegen, althans niet na voorafgaand resumeeren). Maar wél wijzen we erop, dat één der bovengenoemde met een eisch der synode geoccupeerden (ds. Rietberg) er aan herinnerd heeft, dat hij zich kon beroepen op een uitspraak van jonger datum. In 1919 was er een conflict tusschen de classis Middelburg en den kerkeraad van Middelburg in de zaak-Netelenbos.Ga naar voetnoot24. De kerkeraad achtte het besluit van de classis onwettig en | |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
besloot zich er niet aan te onderwerpen. De particuliere synode van Zeeland was van oordeel, dat de kerkeraad van Middelburg zich toch had moeten onderwerpen. De zaak kwam op de generale synode van 1920. In het rapport hierover wordt o.m. dit gezegd: ‘Zonder eenigen twijfel is de plaatselijke kerk krachtens het kerkverband gehouden zich aan de besluiten der meerdere vergadering te onderwerpen, maar natuurlijk alleen voor zoover deze besluiten met de K.O. zelf niet in strijd zijn. Wanneer een besluit der meerdere vergadering zoo rechtdraads tegen de K.O. ingaat als het bedoelde besluit der classis Middelburg, kan geen kerkeraad verplicht worden zich daaraan bij voorbaat te onderwerpen. Alleen is zulk een kerkeraad gehouden van het besluit der classis bij de part. synode in beroep te gaan, gelijk dan ook de kerkeraad van M. ten slotte heeft gedaan; maar tot onderwerping aan zulk een besluit is hij zeker niet verplicht’ (Acta, pag. 113/114). Dezelfde uitspraak deed naar den inhoud ook de hoogleeraar dr. H.H. Kuyper in ‘De Heraut’ (1 juni 1919). ‘Er waren’ - aldus deze auteur - ‘hier rechtsbeginselen in het spel, die niet straffeloos mogen geschonden worden’. Werd nu op zulke argumenten ingegaan? Neen. Werd een duidelijk standpunt ingenomen waarin de synode zelf een ronde uitspraak deed? Neen. Hoe wilde men dan eischen stellen, hier zus, ginds zoo? Met des te meer recht is deze vraag te stellen, omdat nóch het in 1610 gestelde geval, nóch dat, waarop laatstgemelde uitspraak sloeg, ook maar in de verste verte te vergelijken vielen met het onderhavige. Immers, zoowel in 1610 als in 1919-1920 betrof het zaken, waarbij de bezwaarde maar met één lichaam te gelijk te maken had. Doch dézen keer ging het erover, dat de bezwaarde in gesprek was, juist over de z.i. door de eene vergadering begane zonden in gesprek met een andere; en dat nu die eerste vergadering hem wilde verhinderen bij die andere ook maar gehoor te verkrijgen; en dat zij hem dwingen wilde, uit te voeren, wat hij zoo juist zonde had genoemd. Men kan met een beroep op wat vroeger wel eens een keer geschied is, het altijd ver brengen, - voor oppervlakkigen, die niet gauw de verschillende situaties doorzien in haar verschil. Maar ditmaal is het beroep op ‘1610’, vooral na negatie van wat in 1919-1920 uitgesproken werd, toch wel wat ál te gemakkelijk. Het poneeren van den eisch was een oproep, om te bukken voor de jongste theorieën van een of anderen hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, of van de daarop gebouwde officieuze, zij het ‘krachtens opdracht’ der gewraakte ‘synode’, door een combinatie van andere hoogleeraren met dezen en eenige predikanten en een ouderling of door een commisssie ‘gelegentlich’ voorgedragen beschouwing. Maar tegelijk een verbod van het rustig indienen van een bezwaar met gelijktijdige handhaving van den (theoretisch) erkenden regel, dat men niet zou handelen tegen zijn geweten. Althans, wanneer men dezen of genen naam droeg. Anderen, met een anderen naam, werden ongemoeid gelaten (zie boven).
* * *
Hebben we zoo brief nr. 14 toegelicht uit de kerkelijke situatie dier dagen, dan komt des te meer de ‘weergave’ van ook dezen brief in de synodale Toelichting, bl. 10, in een droef licht te staan. Het moderamen verklaart, kort maar krachtig, dat hij ‘geen nieuwe gezichtspunten opende’. Maar het gaat dan ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
voorbij aan mijn opmerking, dat naar mijn meening deze vergadering had ‘bewezen, op deze vragen’ (d.w.z. de vragen onder 6, a) en b)) ‘geen bevestigend antwoord AAN TE DURVEN’. Het geval-prof. Greijdanus was er ten bewijze; de gevallen Van der Meulen-Tieleman eveneens. Verzwegen wordt opnieuw, dat de vergadering zich dezelfde onzuivere voorstelling van feiten had gepermitteerd als haar commissie; verzwegen, dat zij zich in tegenstrijdigheden verwikkelde; verzwegen, dat het ging om den eisch van blinde gehoorzaamheid; verzwegen, dat de vergadering nu toch eindelijk eens mijn antwoord op de inzake ‘Kampen’ ingebrachte kerkrechtelijke bedenkingen moest in ontvangst nemen (hetgeen zij, door mij weer naar een commissie te verwijzen, scheen uit het oog verloren te hebben); verzwegen dat, zooals het er letterlijk staat, ‘álle bezwaren vervallen zouden zijn’, indien ‘zekerheid verkregen werd ter zake van opname der correspondentie in de Acta’; verzwegen, dat de synodale brief bij de eerste de beste omschrijving van het ‘geëischte’ daarvan iets anders maakte dan de formule zelf luidde, waaraan prof. Greijdanus en ik gebonden waren geweest. En, om nu van het ‘verzwijgen’ af te stappen, - bepaald onwaarheid wordt gesproken, wanneer het heet, bl. 10, dat ik in dezen brief ‘mijn eisch bleef handhaven, dat de Synode haar eisch zou intrekken’. Dat is rechtstreeks in strijd met wat in den kop te lezen staat: u kunt op álle brieven volledig antwoord krijgen, als op de twee genoemde punten helderheid verkregen is. Hoe werkt toch dit moderamen, als het onder zulke onbetrouwbare ‘toelichting’ zijn handteekening plaatst? Alleen informatie betreffende wat ik hád gedaan, weigerde ik in dezen brief te geven zoolang men eischte. Maar voorts kon álles worden beantwoord, indien maar ‘helderheid’ gegeven werd op de beide punten. En zélfs die informatie kon worden verstrekt indien de correspondentie publiek werd gemaakt. Deze ‘helderheid’ had het moderamen me kúnnen geven door een kort briefje. De tijd was er toen nog voor; en - de synodale vergadering was slechts provisorisch gesloten. Maar men blijft zwijgen op mijn eenvoudige vragen. ‘De Synode’ - aldus de ‘Toelichting’ - ‘kon’ op dit antwoord geen bescheid geven (bl. 11). Maar dat is de kwestie ook niet. Het moderamen had het kunnen doen (zie de aanhef van brief 14). En had het dit gedaan, dan zou de ‘synode’ hebben kunnen in ontvangst nemen mijn volledige antwoord op álle brieven.
* * *
En nú komt de Toelichting met haar conclusie voor het front. Geduld bij de synode, doch halsstarrigheid bij den correspondent (zie evenwel het slot van brief 14). Verzet tegen de synode heet het; maar voorbijgegaan wordt, dat het een heenwijzing was naar Gods wet van ‘de waarheid spreken, een iegelijk met zijn naaste’. Zich als partij stellen tegenover de synode, als ware deze een tweede partij, ziedaar de volgende klacht. Evenwel vindt die nergens in mijn brieven eenig | |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
aanknoopingspunt; het is alleen maar waar, dat ik ook een ‘synode’ heb onderworpen gezien aan Schrift en K.O., en mijn geweten niet heb geknecht door te bukken voor eischen, die zij zelf nauwelijks waagde in zijn algemeenen rechts-inhoud te formuleeren, dien zij aanstonds verloochende tegenover prof. Greijdanus; dien ze nu eens als op een Procrustesbed in-kortte (alleen maar de benoemingszaak) dan weer uit-rekte (ook die andere zaken); een eisch, dien zij tenslotte, na zoo langdurig gecorrespondeer, heeft laten vallen, toen ik eindelijk, nu er beschuldigd was, radikaal NEEN ertegen zeide. Maar dit komt nog. Aan het slot van deze episode uit het leven van de eenmaal zoo krachtig van Gods Geest geleide Gereformeerde Kerken van Nederland.
* * *
Want, - het einde is er nog niet. Zweeg al het moderamen op brief nr. 14, met de commissie was er nog iets te doen. Reeds meldde ik, dat ik aan de commissie alsnog een brief schreef (nr. 12). Men lette op den datum daarvan. De Toelichting zet, na vermelding van hetgeen zooeven gereveleerd werd, een streep onder de zaak, en doet, alsof er na mijn brief nr. 14 niets meer gedaan is door den halsstarrige. Maar ook dit is alweer een onzuivere voorstelling. Brief nr. 14 (aan de ‘synode’) is gedateerd: 21 mei. DAARNA evenwel knoopte ik den band weer aan met de commissie; want brief nr. 12 is gedateerd: 24 mei. Instêe dus van, zooals de Toelichting schijnt te suggereeren, me nu na brief nr. 14 in de passieve houding terug te trekken, deed ik twee dingen: a) wachten op het antwoord van het moderamen, om dan daarna, wanneer dit helderheid gegeven had, aan de ‘synode’ volledig antwoord te kunnen geven; en b) schrijven aan haar commissie. Wat ik haar liet weten, heb ik hierboven (in brief 12) reeds opgenomen. Na een kort briefje, nr. 15, alsnog aan het moderamen geschreven te hebben (met het verzoek een kleine tikfout te verbeteren in brief 14) ontving ik dan ook van de commissie een nieuwen brief (waarvan de Toelichting ook met geen woord melding maakt). Deze brief (nr. 16) is gedateerd: 12 juli 1943. Bizondere haast heeft dus deze commissie niet gemaakt: deze brief is een antwoord op een van 24 mei. Het lang wachten valt op: men zou zeggen: indien de provisorisch gesloten synode nog werkelijk wachtte op mijn antwoord (ze bleef immers, blijkens de provisorische sluiting in afwachting), dan had deze commissie deugd gedaan, indien zij haar correspondentie had bespoedigd. De datum valt ook hierom op, wijl de nieuwe synode reeds was saamgekomen op 22 juni 1943. Hierna zullen we aangeven, waarom dit feit bizondere aandacht verdient. Thans lezen we eerst dezen brief van de oude commissie, de pen opnemende na de eerste zittingsperiode van de nieuwe synode: | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
Brief nr. 16Ga naar voetnoot25.In antwoord op uw schrijven van 24 mei 1943 hebben wij de eer het volgende op te merken. U hadt ons de meening toegeschreven, dat ‘iemand ook als bindend erkennen moet besluiten, die tegen Gods Woord strijden, zoolang een nieuwe synode ze niet heeft op zijde gesteld.’ Wij hebben hiertegen opgemerkt, dat dit niet door ons is bedoeld noch gezegd. Wij hebben wel gezegd, dat iemand de besluiten van een generale synode krachtens het kerkverband de facto als bindend moet erkennen; maar daaraan toegevoegd, dat wanneer hij meent dit om der consciëntie wil niet te mogen doen, omdat hij ze met Gods Woord in strijd acht, hij uit het kerkverband zou moeten treden. Nu hebben wij er u op gewezen, dat de tweede zinsnede de eerste nader verklaart. U ontkent dit en meent, dat wij twee lijnen trekken, die per consequentie leiden tot een botsing van plichten. Wij moeten deze meening bestrijden. Immers, in de eerste zinsnede is door ons gesproken van hetgeen waartoe iemand door het kerkverband verplicht is; in de tweede wordt eraan herinnerd, dat het mogelijk is, en plichtmatig kan worden, het kerkverband te verbreken. Is dit tweede niet een nadere verklaring van het eerste? O.i. wel: er is toch mede gezegd, dat de uit het kerkverband voortvloeiende plicht geen absolute is; dat men eraan kan ontkomen, door met het kerkverband te breken (wat natuurlijk alleen geoorloofd is, wanneer men meent, dat men anders tegen Gods Woord zou ingaan). Overigens is dit weer niet hetzelfde als de stelling, die u ons later toeschrijft, n.l. dat het opmerken van een afwijking van Gods Woord in synodale besluiten het recht zou geven en zelfs den plicht zou opleggen, aanstonds het kerkverband te verbreken. Wij hebben niet gesproken van het opmerken van een afwijking van Gods Woord, maar over het opmerken van een zoodanige afwijking, dat men meent om der consciëntie wil zulk een besluit ook niet als de facto bindend te kunnen erkennen. Naar onze meening is dat niet hetzelfde. Wij gaan hier echter thans niet nader op in, omdat het al te vér afleidt van het onderhavige geval. Uit uw schrijven aan de synode bleek slechts van bezwaren op grond der K.O., en deze staan niet gelijk aan bezwaren op grond van Gods Woord. Wanneer u voorts aangaande den u gestelden eisch opmerkt, dat van ‘de besluiten’, welker erkenning van u werd geëischt, de meeste u onbekend waren, dan weten we niet, welke u onbekende besluiten u op het oog hebt. U spreekt van een erkenning bij voorbaat. Mocht u hierbij denken aan nog toekomstige besluiten, dan wijzen we u erop, dat de synode alleen sprak van de door haar genomenGa naar voetnootam. besluiten. Daar de u gestelde eisch een terugslag was op uw schrijven, zult u zelf wel allereerst gedacht hebben aan de door u bestreden | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
besluiten: dat van het uitstel der volgende synode en de voortzetting van deze, en het besluit der benoeming. Wij voor ons zijn overtuigd, dat wanneer u op deze punten voldoening had gegeven of nog zoudt geven, er geen moeilijkheden zouden overblijven. Maar indien u meendet, dat er nog andere, voor u onbekende besluiten waren, die wellicht moeilijkheden konden opleveren, waarom dan dienaangaande geen nadere informatie gevraagd? De weg was u daartoe toch door de synode gewezen (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 16.
We zullen nu:
* * *
Wat den inhoud betreft:
A. Eerst (zie brief 7 en 9) zegt men: ‘de’ besluiten moet men uitvoeren, zoolang men in het kerkverband staat. Later: een deel ervan moet men soms tot aanleiding nemen voor uittreding uit het kerkverband. Conclusie is dus: zoolang men in het kerkverband is, moet men álle besluiten erkennen. Niet erkennen kan binnen het kerkverband niet voorkomen.
B. Nu had ik (in brief nr. 12) opgemerkt, dat m.i. God barmhartiger is ten aanzien van het kerkverband, dan Hij zou blijken te wezen, ware de opvatting van deze commissie juist. Uit haar opvatting immers volgt, dat zoodra een synode een tegen Gods Woord duidelijk ingaand handelen bij besluit oplegt, degenen, die deze afwijking opmerken en aan dat Woord gehoorzaam willen blijven, het kerkverband hebben te verbreken. Zij moeten dat - volgens de logica van deze commissie inderdaad ‘aanstonds’ doen, want anders zou het niet-erkennen toch weer binnen het kerkverband mogen vallen; hetgeen deze commissie, zie onder A, ontkend heeft. Zou binnen het kerkverband iemand bepaalde besluiten niet erkennen, dan ware, stel, dat de commissie dit toegaf, niet meer vol te houden de brute stelling: ‘DE’ besluiten moet men binnen dat verband onvoorwaardelijk als bindend zien, en uitvoeren. Men moet dus inderdaad op haar standpunt in het gestelde geval ‘aanstonds’ het kerkverband verbreken. Niet elkaar meer vooraf onderrichten, en, in afwachting van het resultaat daarvan vooralsnog aanblijven. Niet bij zijn kerkeraad en vervolgens procedeeren. Niet ‘binnen’ de kerk ‘de kerk zuiveren’. Aanstonds roepen: naar uwe tenten, o Israël! Hoe wreed deze stelling is voor het VAN GOD TOCH GEWILDE KERKVERBAND, behoef ik niet meer te zeggen. Want nu behoeft maar één synode één van Gods Woord afwijkend in den zin van: er tegen in druischend gebod van er tegen in druischende handeling op te leggen, of het kerkverband | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
spat door haarGa naar voetnootan. doen uit elkaar, zoolang er nog getrouwe menschen zijn. Alleen de slappelingen blijven over, zij, die de afwijking niet zien, of die het met Gods Woord op een accoord laten aankomen. Artikel 7 der Ned. Geloofsbelijdenis heeft dan in zijn bekende slot (‘men mag ook geener menschen schriften...gelijk stellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods,...noch de groote menigte,...noch de conciliën, decreten of besluiten’) een offensief tegen roomsche en andere vijanden BUITEN ons eigen instituut, maar NIET langer het nog veel noodiger offensief én defensief tegen de veel gevaarlijker doodvijanden BINNEN ons eigen instituut; want die doodvijanden zijn ‘de duivel, de wereld en ons eigen vleesch’; deze immers zijn heusch geen alleen-maar-tot-de-enkele-zíél hun werkzaamheid uitstrekkende grootmachten. Over art. 31 K.O. zwijgen we nu maar...
C. In brief nr. 12 nu had ik opgemerkt, dat de commissie op het door haar destijds ingenomen standpunt moest komen tot een collisie (botsing) van plichten. Inderdaad geloofde ik dit (logisch) gebrek eerder bij haar te moeten mogelijk achten, dan het (confessioneel) gebrek, niet te belijden, dat het kerkverband tot het uiterste te bewaren roeping van Godswege is. Ik meende in gemoede, dat deze commissie het in deze grondstelling en haar interpretatie met mij volkomen eens zou zijn. Dat zij daarom zou gelooven, evenals ik: als iemand een besluit zich ziet opgelegd, dat hij om des gewetens wil meent niet te mógen uitvoeren, wee hem dan, als hij aanstonds de kerk verlaat. Het zou een schande zijn, wijl een verlating van het huis Gods, een ‘kwaadwillige verlating zijns dienstes’, om het met een oud formulier te zeggen. Want, weliswaar ziet deze laatste uitdrukking in dit formulier op bepaalde dragers van een bizonder ambt, doch alle geloovigen dragen een ambt, hebben een dienst (het ambt aller geloovigen); en geen hunner mag dien dienst verlaten: hij moet er, bij gerezen conflict, niet uitgaan, doch er uitgestóóten worden. Ik wil gaarne bekennen, dat ik mijn leerlingen, van de catechisatiekamer af, tot de collegezaal toe, altijd dit heb voorgehouden. Dat ik alleen zóó heb weten te spreken over Hendrik de Cock,Ga naar voetnoot26. en over Abraham Kuyper, en over Maarten LutherGa naar eind27. en over Johannes Calvijn. Ik wil erbij verklaren, dat ik zoo zal blijven spreken; ik zal de kerk niet verlaten, zoolang zij niet zelf de gewetens verkracht, een valsche opinie tot leer | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
maakt, en de bestrijders daarvan vervolgt als confessie-verloochenaars, en dit doet na bewuste ‘Entscheidung’, - waar ze, vrees ik, vlak vóór staat, zoo ze niet reeds ertoe gekomen is, in de zittingen van mei-juni 1944. Steeds en altoos heb ik gezegd: als het in een kerk mis is, en er is nog wat te redden, welnu, stel dan het conflict tusschen Gods Woord en haar aan de orde, vecht ervoor, desnoods met opoffering van rust en eer en goeden naam, trotseer de menigte van misverstanden en erger, die dan over uw hoofd als een springvloed zullen komen. Maar doe het. Loop niet weg. Breng de kerk tot een ‘Entscheidung’, dwing haar tot een principieele beslissing. En eerst als zoo'n wel-bewuste, afgedwongen beslissing gevallen is, eerst dán is het tafel-laken doorgesneden; en als ge dan zóó eruit geworpen zijt, dán loopt de lijn van het fundament van apostelen en profeten dóór, daar waar gij staat. Anders ook niet. Dit alles, en veel breeder uitgewerkt, heb ik altijd geloofd, en geloof ik nog. Het is voor mijn besef zooveel als het kort begrip van de ethiek van het bezwaard-zijn; de techniek hangt af van omstandigheden, personen, van ieders aparte roeping en van de concrete situatie. Eerst de ethiek; dan de techniek, die erop gebouwd moet zijn, maar dan vooral niet door een casuïst. Doch zie, nu komt daar een commissie van de Gereformeerde Kerken rustig vertellen, en ze komt, één en andermaal, het bevestigen, dat wie een bepaald besluit om der consciëntie wil niet kan uitvoeren, aanstonds het kerkverband verlaten moet. ‘Aanstonds’ - dat zegt zij er wel niet bij; maar ze kan er op haar standpunt niet aan ontkomen (zie hierboven). Welnu: God en menschen mogen weten, dat ik deze opvatting verfoei. Dat is ze hartgrondig verwerp. Dat ik ze den dood voor de kerkelijke ethiek noem; een theorie, welke neerkomt op verhindering - bij voorbaat - van de spanning in het zoeken naar de telkens weer varieerende ‘techniek’ van het bezwaardzijn. Dat ik ze ook in strijd met de belijdenis acht, volgens welke ieder zich schuldig moet weten, zijn gaven, ook van beter inzicht, van reformatorisch voorbeeld, en trouw, en inzicht, ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden. Dat elk schuldig is, zich bij de ware kerk te voegen. De opvatting van deze commissie acht ik een verloochening van alles wat in welke reformatie ook immer aan godsvrucht geschitterd heeft in de oogen Gods. Geschitterd - als Zijn eigen werk in ons hart. En ik blijf het standpunt dezer commissie een innerlijke tegenstrijdigheid noemen: haar opvatting loopt inderdaad dood in het denk-slop, waar men een collisie van plichten construeert, en dan niet verder kan.
D. De commissie ontkent dit wel, en tracht dit te motiveeren, door te zeggen: ja, maar, de uit het kerkverband voortvloeiende plicht is geen absolute. Maar wat is dat voor redeneering? Is dan het kerkverband zelf geen absolute plicht? | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
‘Al degenen, die zich van haar (de kerk) afscheiden of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantiën Gods’ (art. 28, Ned. Gel. Bel.). De redeneering der commissie is juist hierom zoo bedriegelijk, wijl ze den plicht zich laat ‘in-zetten’ bij, en voortvloeien uit: het kerkverband. Nu spreken we allemaal wel, gemakshalve, en om ons kort uit te drukken, van huwelijksplichten, vriendschapsplichten, gezelschapsplichten, en zoo ook van kerkverbandsplichten. Maar als 't op scherpe onderscheiding aankomt - en dat is toch zoo, wanneer een commissie met iemand converseert, dien men met ‘maatregelen’ is gaan dreigen - dan zegt men het toch anders. Dan is er een plicht, die niet wordt in-gezet bij het kerkverband, het huwelijk, de vriendschap, doch bij de wetgeving Gods, bij God, den Wetgever zelf. God de Heere verplicht ons tot kerkverband, gelijk Hij ons ook het récht ertoe verleende. En als nu het aangaan van kerkverband, en het onderhouden van dit verband, een goddelijke roeping voor ons is, dan is maar de vraag welke grenzen God ervoor gesteld heeft. God, en niet wij. God, en niet onze utiliteitspolitiek. God, en niet onze gelegenheidscasuïstiek. In een huwelijk zijn, bij voorbeeld, gezagsverhoudingen. Geen vrouw mag het gezag van den man ontkennen, geene ook mag niets doen, wat volgens haar geweten niet geoorloofd is te doen, ook al zou de man het opleggen. Zegt nu deze commissie: zoodra een vrouw meent, dat het gezag van haar man haar iets oplegt, dat zij om des gewetens wil niet uitvoeren mag, heeft zij aanstonds het huwelijksverband te verbreken? Ik denk, dat in een kerk, die zoo geleid wordt, het aantal echtscheidingen bedenkelijk toenemen zou. Ik vermoed eveneens, dat prof. dr. J. Ridderbos aanstonds de kerkeraden, die zulke huwelijken lieten ontbinden met kerkelijk aprobatie, achterna zou gaan met zijn rapport in de hand, zijn rapport over de wel en niet geoorloofde redenen van echtscheiding.Ga naar voetnoot28. Maar waar haalt dan prof. dr. J. Ridderbos met zijn commissies van correspondentie en propaganda het vandaan, dat in het kerkverband het wél zoo moet, als in het huwelijk het níét mag? Zeker, zeker, ook deze vergelijking gaat weer mank; men kan er binnen de vijf minuten een redevoering over houden. Ik kan dat misschien ook. Maar het voorbeeld is dan ook alleen aangehaald ter illustratie hiervan: dat de bepaling van de grens der oefening van verbondsgemeenschap, de bepaling van den termijn, gedurende welken het kerk-verband en -verbond nog aan te houden is, niet anders dan aan God zelf staat. En ik neem aan, ettelijke aanhalingen uit Schrift, belijdenis, kerkvaders, en kerkzonen van den laatsten tijd bij te brengen, waaruit blijkt, dat de verbreking van het verband zoodra men een synodaal gebod hoort afkondigen, dat men meent niet te mógen opvolgen, zonde tegen God is. De opvatting der commissie is inderdaad een aanprijzing van een collisie van plichten. Want het aanhouden van het kerkverband tot het aller-uiterste toe, totdat principieel de beslissing gevallen is over heel de kerklinie, dat is óók zélf een plicht van Godswege. | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
E. Maar de commissie heeft zich helaas gehaast, van dit onderwerp af te stappen. Helaas, we kwamen nu juist precies aan het kern-punt, waar heel het zoo ellendig ‘geleide’ conflict - voorzoover het tenminste nog iets serieus' heeft - op berust. De manier, waarop ze zich voor de zooveelste maal van de zaak afmaakt, d.w.z. het conflict zijn principieel karakter ontrooft, om dan toch maar te klagen, dat er in Kampen zoo'n lastige broeder is, - die manier, nog eens, kan ik niet bewonderen. ‘We gaan hier echter thans niet verder op in’, verklaart de commissie. Waarom niet? ‘Omdat het al te vér afleidt van het onderhavige geval’, zoo is het antwoord. Maar dat bevredigt niet. Want het voedt weer de kwade suggestie, als zou het onderhavige ‘geval’ alleen maar de hoogleeraarsbenoeming gelden, en dus een armetierig ruzie-tje zijn. We weten, dat in dezen zelfden brief, nr. 16, aan het slot, dit toch ook weer ontkend wordt. Maar we weten nu ook meteen méér. We weten nu óók, dat de commissie bij voorbaat ontkennen wilde, dat de eisch, om mee te doen met de synodale opperheerschappij, en met het zich ad libitum continueeren, met iemands geweten ook maar iets te maken kon hebben. Dat is echter geen wetenschappelijk zaken doen, en evenmin is het kerkelijk zaken doen. Wetenschappelijk niet, want het is een z.g. petitio principii, d.w.z. het poneert zoo maar wat men bewijzen moest, alsof het al bewezen was. Kerkelijk niet: want op die manier doet men wel, alsof men met een bezwaarde spreken wil, maar in werkelijkheid ‘spréékt’ men met hem niet; men spreekt over hem heen. Straks zal men dan het volk in een Toelichting komen zeggen, dat men ook zoo bizonder lankmoedig met hem geweest is. Men zal dan meteen van heel deze correspondentie niet eens melding maken, laat staan: er ook maar iets van overnemen, er iets uit aanhalen, tot recht begrip van Christus' profeten, priesters en koningen...En toch raakten we hier het angelpunt; het punt, vanwaar uit ik verstaan wil worden.
F. Laconiek doet de mededeeling aan, dat de commissie niet weet, welke besluiten me onbekend waren, of welke onbekende ik op het oog had. Een onbekend besluit kan men kwalijk op het oog hebben trouwens. Maar ze wist toch zeker wel, dát er heel wat geheime, of althans nog-niet-openbare besluiten waren? Al waren het alleen maar die besluiten, welke mij zelf betroffen, en die geen één der synodale moderamenleden me ooit meegedeeld heeft, officieel noch officieus, - die ik eerst nu lees in de Toelichting? Ik had moeten informeeren? Wel, wel! Nadat een synode eischte?
G. Tenslotte: de commissie kon blijkbaar niet onder den indruk komen, van mijn opmerking, dat de synodale eisch onderwerping bij voorbaat verlangde. Nu hebben we reeds erover gehandeld, dat de eisch, zooals hij verdedigd werd, altijd gesteld mag worden, en dus bij voorbaat bindt, op het standpunt dier verdediging althans. Bovendien: aan niet-bekende besluiten iemand binden is ipso facto bij voorbaat binden, ook al zijn ze genomen. Want men bindt zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
dan voordat men ze kent. Moet dat heusch nog gezegd worden aan een kerkelijke commissie van hoogleeraren en predikanten? (Vergelijk hierboven dezelfde uitdrukking ‘bij voorbaat’ in het officieele rapport, zooeven aangehaald, bl. 66, regel 5, v.o.). Tot zoover dan over den inhoud van dezen brief nr. 16.
* * *
We zouden ook over den tijd van dit epistel nog iets zeggen. Die is uiterst merkwaardig. De datum is: 12 juli 1943. Ik ontving hem 19 juli d.a.v. Toen was inmiddels de nieuwe synode opgetreden.
Deze brief behoort dus tot een nieuwe reeks. Maar hij neemt uiterst kalm de allures aan van te behooren tot de oude reeks. Men zou haast zeggen: ‘de zaak wordt op denzelfden voet voortgezet’. Verwonderlijk was dat wel. Immers: als een nieuwe synode optreedt leggen de oude deputaten hun rapport over en zijn dan meteen ontslagen, tenzij ze een nieuwe opdracht krijgen. De oude synode kan geen deputaten benoemen voor de nieuwe. Aan déze staat het, eventueel nieuwe te benoemen, en te instrueeren. Waar, en wanneer, en in welken zin, en met welke opdracht is zoo iets gebeurd? De commissie der voorgaande ‘synode’ had inderdaad haar taak, naar synodaal inzicht althans, afgewerkt. Haar taak was in brief nr. 5 nauwkeurig omschreven. ‘Den ernst der weigering onder het oog brengen’, punt 1. ‘Inzake de ernstige aangelegenheid van den brief aan Kampen handelen’, punt 2. Welnu, beide taken had de commissie volvoerd. Ik had (vanwege de ontbrekende ‘gronden’) zie bl. 27, 35 (hier pag. 328, 329, 338, W.G.d.V.), er nog naar geïnformeerd, of de ‘synode’ meende, dat de commissie haar taak behoorlijk had uitgevoerd, en de synode had gezegd: inderdaad (brief 13). Men zou dus zeggen, en ik heb het dan ook zoo gezegd (brief 14): nu is de commissie klaar, en de synode wacht nu op de vruchten van haar werk, ze wacht op mijn antwoord. Dat bood ik aan, brief 14. Maar het werd niet gevraagd. Wel stond in brief 13, dat de commissie nog eens geïnstrueerd was, om mijn antwoord in ontvangst te nemen, en zoo noodig met mij nader te handelen, - doch die opdracht kon niet verder zich uitstrekken dan tot het eind van den zittingstermijn der oude synode. Toen die verstreken was, was ook de commissie uitgehandeld. Achteraf weten we nu, dat de ‘oude’ synode, hoe dan ook, de ‘zaak’ heeft overgedragen aan de nieuwe. We zullen zelfs vernemen, dat de ‘zaak-Schilder’ een apart punt op het agendum is geworden punt M 15 (zie brief 18). (Tusschen haakjes: waren alle punten maar zoo precies met letter en cijfer aan te geven in het agendum, en waren er maar geen andere agendapunten, dan die aanstonds zoo waren genummerd...). Maar dat de oude synode dat doen zou, wist ik niet; want ze was provisorisch gesloten, na verzending van brief 13. Men kon dus vermoeden: de zaak is niet ten einde voor de oude synode. Heeft nu de nieuwe de oude commissie geïnstrueerd, om verder te handelen? Het moet wel. Maar waarom is mij dit niet gezegd? Waarom dit overdrágen van de ‘zaak’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
door de oude, en dit overnémen door de nieuwe niet mij geschreven? Het ware billijk geweest. Doch het verzwijgen was ónbillijk. Want nu kwam de zaak zoo te staan: de nieuwe nam de zaak in behandeling, maar ik, van een en ander onkundig, had zelf, om reeds aangegeven reden, de zaak niet bij de nieuwe synode gebracht. Had ik het geweten, dat ze er kwam, behalve dan via het bezwaarschrift van Kampen's kerkeraad, ik zou heel de onaangename affaire ook mijnerzijds er gebracht hebben. Nu liet ik dit na, om, waar Kampen met de hoofdzaak (ook wat den eisch betreft) voor den dag gekomen was, niet nog eens eindeloos te laten twisten over deze vermoeiende correspondentie. Zoo bejegent men elkaar toch niet in ‘sportieven’ trant? Hoe het zij, de nieuwe synode had mij behooren in te lichten: uw zaak kwam bij ons, we zenden u een commissie met die en die opdracht. Nu ze dit niet deed, moest ik maar ‘raden’. Teneinde haar te doen gevoelen, dat hier iets haperde, en haar uit te lokken tot opening van zaken (in welk geval ook ik nog mijn ‘materiaal’ had kunnen inzenden) schreef ik aan dr. A.D.R. Polman, den onderteekenaar van brief nr. 16, volgend kort briefje (d.d. 24 juli 1943): | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 17Van u ontving ik d.d. 19 juli 1943 een brief, gedateerd 12 juli 1943. De onderteekening luidde: ‘De deputaten ad hoc, namens hen: A.D.R. Polman, secretaris’. Het is mij niet bekend, wat d.d. 12 juli 1943 onder ‘hoc’ te verstaan is. Evenmin dus, welke instantie ‘ad hoc’ deputaten benoemde. Evenmin derhalve, wie dit thans in feite zijn, of hoe het spreken van ‘wij’ en ‘ons’ d.d. 12 juli 1943 te verstaan is. Omdat ik niet aan een de facto en de jure onbekend college schrijven kan, zal ik op uw brief thans niet ingaan. (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 17.
* * *
Ook dit briefje verdient, zijns ondanks, een korte overdenking. Zijns ondanks. Want eigenlijk had het antwoord, dat dr. A.D.R. Polman erop had behooren te geven, die overdenking moeten waardig zijn. Het had immers behooren geschreven te zijn. Nietwaar, dr. Polman is zeer wel in staat, te verstaan, dat hier mijnerzijds een klacht was over kerkelijke onzakelijkheid en onwellevendheid; een klacht daarover, dat men in gebreke was gebleven, mij kennis te geven van het bestaan van een ‘zaak-Schilder’, en van het bestaan eener commissie van de nieuwe synode met nieuw mandaat. Hij begreep ook, dat ik de leden van deze commissie niet kende. De oude leden waren, nog eens: dr. Harrenstein, oud. Hummelen, ds. Milo, prof. Nauta, dr. Polman, prof. Ridderbos (J.), oud. Zuidema. Wist ik, wie van deze heeren nog in de nieuwe synode zat? De namen der leden waren me niet bekend. Ik meen te weten, dat niet alle leden der oude | |||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||
commissie weer erheen waren gedeputeerd. Waren eventueel ledige plaatsen in deze commissie aangevuld? Wie waren, wie was, eventueel nieuwbenoemd? En zoo voort. Een synode, die met één van haar leden (dat was ik immers, ik werd steeds geconvoceerd, al kon ik niet komen) iets bespreken wil door een commissie, kan toch wel de moeite nemen, die commissie even voor te stellen? Maar het nieuwe moderamen liet mij, zooals dit van het oude bij herhaling reeds bleek, onkundig van mij rakende besluiten. En in elk geval waren er in deze commissie hoogleeraren, onder wie één in het kerkrecht, later optredend als eischer. Had althans déze niet kunnen vermoeden, dat het kerkrechtelijk toch wel de moeite waard was, zich even voor te stellen, of door het moderamen voor te laten stellen? En die secretaris van het onbekende college, die toch in brief 16 het mij onbekende punt M 15 van het nieuwe AgendumGa naar voetnoot29. aanvatte, had die althans niet de moeite kunnen nemen de commissie voor te stellen? Ik vraag maar niet meer. Slechts één ding constateer ik: op dit briefje hoorde ik niets meer. In juni was men saamgekomen. Nieuwe synode. Punt M 15. In juli (12 juli) kwam er een brief naar mij. Daar staat geen woord in over punt M 15. Die bizonderheid bleef mij verborgen tot 7 december. Het is in den brief van 12 juli net, of we nog steeds ‘chez nous’ zijn: de oude commissie, de oude synode, de oude kwestie, de oude conversatie. Maar inmiddels waren de kerkrechtelijke bezwaarschriften, ook dat van Kampen, derhalve ook dat inzake den bekenden ‘eisch’ afgehandeld. Ieder herinnert zich nog het verbazingwekkende tempo, waarmee dat geschiedde: een bewijs van groote kracht, óf van nog veel grooter zwakheid. Welnu, wat bleef er dan nog over? Verschillende auteurs van bezwaarschriften hadden al antwoord gekregen. Ook de kwestie van den eisch wás dus al afgehandeld; de conclusie was aldus geredigeerd (zie b.v. De Wachter van 16 juli 1943), ‘dat de Synode van Sneek-Utrecht...de feitelijke erkenning van de geldigheid harer beslissingen mocht en in de gegeven omstandigheden moest vragen’; en ik weet, dat b.v. één dergenen, aan wie ook een ‘eisch’ gesteld was, ds. J.H. Rietberg, dien we hierboven noemden, daarvan bericht gekregen had; wat trouwens ook in het besluit stond aangegeven (‘de synode besluit deze conclusies ter kennis te brengen van alle kerken en van de bezwaarde personen en kerken in het bijzonder’). Maar ik zelf ontving van haar geenerlei bericht; ook niet inzake den ‘eisch’: blijkbaar werd ik niet tot de bezwaarde personen gerekend, al had Kampen mijn zaak (ook van den eisch) aan de orde gesteld, en al waren, wat ik reeds opmerkte, mijn brieven aan Kampen officieel ter tafel gedeponeerd. Eerst veel later, nl. 7 dec. 1943 (zie hieronder brief nr. 18) werd mij dezelfde formule bekend gemaakt. Blijkbaar werd mijn geval weer apart behandeld. Ik wil met het bovenstaande niet klagen. Doch alleen maar constateeren. Dit wil ik constateeren: | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
* * *
Nu heeft de nieuwe synode uitdrukkelijk verklaard, dat ze van mijn standpunt voldoende wist; voldoende, om mij te kunnen ‘schorsen’ na haar beschuldiging. Ze heeft in de Toelichting ons volk den indruk gegeven, dat ik toch werkelijk vaak genoeg was ‘gehoord’. Die indruk is door het verwarde, en, naar ons bleek, onbetrouwbare verhaal van de ‘gebeurtenissen’ in 1942-1943, zooals de ‘Toelichting’ het geeft, versterkt. Maar hier ziet men duidelijk, dat ik over de oude zaak niet ben gehoord. Over de nieuwe evenmin. Waarom dan ook de klacht, dat ik ‘lichtelijk en onverhoord’, d.w.z. met schending van den eisch van Gods Woord, in het negende gebod uitgedrukt, ben ‘geoordeeld’, onomstootelijk uit de stukken zelf bewezen is. Nu kan de rapporteur, prof. dr. D. Nauta, wel zeggen, dat het niet afhandelen van de oude correspondentie mijn schuld was. Ik laat dat oordeel rustig over aan den lezer van de volledige correspondentie, die ik hier, tot afweer van perspublicaties, nu wel moet bekend maken aan u, die mij gevraagd hebt om een verdedigingsgeschrift. Maar op dit oogenblik laat ik de schuldvraag in dézen even buiten beschouwing. Ook al zou het waar zijn, dat door mijn schuld de oude correspondentie is blijven hangen, zonder dat men mijn zakelijke antwoord heeft afgewacht en in ontvangst genomen, ook dán blijft het duidelijk, dat ik niet ben gehoord. En dat men die ‘oude’ zaak heeft afgedaan op grond van éénzijdige informatie; waarbij mijn eigen critische opinie niet eens gevraagd is, al bood ik ze aan.
* * * | |||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||
Zoo bleef de toestand tot december toe. Juli, augustus, september, october, november verliep zonder eenig levensteeken van dr. A.D.R. Polman of zijn commissie. December kwam aan. De toestand der kerken was uiterst critiek geworden vanwege de binding der candidaten aan de bekende dogmatische formule. Op 13 december schreef ik mijn bekenden brief van praeadvies, die, zooals men weet, uitliep op een voorstel van een dusgenaamden ‘godsvrede’, die mijnerzijds ver ging in concessies voor wat het dogmatische punt betreft; en onder het schrijven van dezen brief dacht ik geen oogenblik aan ook maar de mogelijkheid dat men de zaak van dien ouden eisch van 7 october 1942 nog zou oprakelen. Temeer, waar het laten rusten daarvan me ook maar het verstandigst scheen. Hetgeen bovendien in feite in andere gevallen ook geschied was metterdaad. Ter illustratie wijs ik b.v. naar ds. Rietberg. Ook hém was een eisch gesteld; hij had er niet aan voldaan; en hij had wél officieel zijn bezwaar ingediend tegen het stellen van dien eisch bij de nieuwe synode. Ook hem was die zooeven aangehaalde conclusie toegezonden. Nu zal ieder kunnen zien, dat die conclusie allerminst sloeg op den werkelijken toestand, den werkelijken eisch, waartegen bezwaar gerezen was. De formule: de synode mocht en moest in de gegeven omstandigheden feitelijke erkenning van haar besluiten vragen, slaat immers niet op de werkelijkheid. ‘Vragen’ is heel wat anders dan ‘eischen’. Vragen omtrent bekende besluiten is heel wat anders dan eischen óók aangaande onbekende besluiten. Feitelijke instemming vragen is heel wat anders dan schriftelijke verklaring ál of niet bij voorbaat eischen. Feitelijke instemming vragen is heel wat anders dan van een persredacteur een perspublicatie eischen. Kortom: de nieuwe conclusie had het synodale doen niet zuiver getypeerd en de kern der bezwaren niet geraakt. Maar men stelde geen verdere eischen aan ds. Rietberg. Ook mij deed men het niet. Ik concludeerde werkelijk, dat men deze onaangename zaak een overigens roemloozen dood had laten sterven. Wat ik ook maar het best vond; en bereid was te beantwoorden, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, met verder stilzwijgen in dezen in de toekomst. In dien geest schreef ik het bekende praeadvies ter zake van de dogmatische kwesties, werkelijk in de hoop, dat het een bijdrage mocht worden tot den kerkelijken vrede. Mijn aanbod om te zwijgen in pers, lezing, preek, college, en alleen te spreken tot de kerkeraden (zie slot v.d. brief van 13 dec. 1943) was van dien geest een uiting. Maar nauwelijks was, op 13 dec., mijn brief-van-prae-advies verzonden, of ik werd ontnuchterd door de ontvangst, één dag daarna, van brief nummer 18, uitgaande van de synode. Hij was gedateerd op 7 december 1943, en luidde als volgt: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 18De generale synode van Utrecht heeft in haar zitting van 11 november j.l. kennis genomen van het rapport der prae-adviseerende commissie inzake punt M 15 van haar agendum. In aansluiting hieraan besloot de synode: I. haar leedwezen uit te spreken over het ontstaan van het conflict; | |||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||
II. uit te spreken, dat de handelingen der synode Sneek/Utrecht wettig waren en zij de feitelijke erkenning van de geldigheid harer beslissingen mocht en in de gegeven omstandigheden moest vragen; de houding van prof. Schilder te betreuren, niet alleen wat betreft de houding tegenover de synode Sneek/Utrecht als zoodanig, maar ook zijn adviezen aan de Geref. Kerk van Kampen over een harerzijds te volgen gedragslijn tegenover de besluiten der synode Sneek/Utrecht. III. met de handelingen der generale synode Sneek/Utrecht in dezen in te stemmen en deze voor haar rekening te nemen, en nú, nadat zij de wettigheid der synode van Sneek/Utrecht en van de door haar genomen besluiten heeft vastgesteld, de verwachting uit te spreken, dat prof. Schilder 1. zich thans met haar besluiten conformeert; en 2. erkent, dat zijn adviezen aan de kerk van Kampen hadden moeten worden nagelaten; IV. en hiervan kennis te geven aan prof. Schilder. U op al uw wegen aan de hoede des Heeren aanbevelende (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 18.
Enkele opmerkingen mogen hier volgen.
1. Het besluit, waarvan hier kennis wordt gegeven, is genomen op 11 november. Pas een maand later kreeg ik er kennis van. Waarom dat uitstel van 11 nov. tot 7 dec.? Het wettigt in elk geval mijn indruk, dat deze uitspraak een afsluitende handeling was. Het wekte ook dien indruk.
2. Die indruk werd versterkt door het feit, dat van den bekenden eisch niets meer was overgebleven. Let erop, dat de eisch van destijds was: een schriftelijke verklaring. Categorisch nog wel. Hier is alleen maar sprake van een ‘verwachting’, niet meer van een eisch. En wat werd verwacht? Geen verklaring van conformeering doch conformeering. Die behoeft men niet uit te spreken. Trouwens, de Acta van de voorgaande synode zijn nog niet bekend; de meeste besluiten weet ik nog niet.
3. Ook van ds. Rietberg (en anderen?) was niets meer verlangd.
4. Het heele stuk maakte den indruk: het is bestemd voor de Acta. En daarmee afgeloopen. Het volk kan dan later zien, dat de synode zoo en zoo heeft geoordeeld; en als nu de man in kwestie verder niets meer doet, is de kous afgebreid.
5. Temeer kreeg ik dien indruk, omdat, zooals ds. B.A. Bos in De Wachter van 2 juni 1944 publiceert, ook de heele zaak van het niet-meedoen aan de laatste handelingen inzake de ‘leerbeslissingen’ reeds lang als afgedaan te beschouwen was. De synode, de vorige reeds, had er in ‘berust’; dat wil zeggen: ook die kous werd als afgebreid beschouwd. Dat men later met behulp van dit gegeven een schorsingsgrond alsnog ‘opbouwen’ zou, kon niemand bevroeden. Deze zaak | |||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||
was dan ook niet mede aan de nieuwe synode overgedragen. Wat moest men anders denken, dan dit: als er van mij niets meer kwam, was heel de zaak als geëindigd te beschouwen? Ik voor mij geloof nog steeds, dat zóó inderdaad de bedoeling is geweest.
6. Ook de term ‘erkennen’ wijst niet in andere richting. Men kan iets ‘erkennen’ in zijn hart; zonder het uit te spreken.
7. In geen enkel opzicht behelsde deze brief, die den vorm had van een verklaring, een verzoek om nog iets aan de synode te doen weten. M.a.w.: een slot-acte.
8. En dit was temeer te bevroeden, omdat het stuk pas 14 dec. kwam. Bijna te laat om erop te reageeren tegen de laatste zittingen van december 1943, die als slotzittingen werden aangekondigd. Het program - aldus de voorzitter - was afgewerkt. Men zou misschien nog weer bijeenkomen voor zendingszaken, ook voor kwesties, die konden opkomen in verband met meeningsgeschillen en de candidatenbinding, e.d. Maar niet voor het oude program: dat was afgewerkt. In deze onderstelling besloot ik daarom te volstaan met niet anders dan óók een afsluitende verklaring mijnerzijds. Wel vond ik het noodig, iets te zeggen, waarvan ook in de Acta opneming zou gevraagd worden. De zaak van den ‘eisch’ was immers zelf uiteraard voor de Acta bestemd geweest; en bovendien had men van synodewege officieel erover aan de kerken publieke mededeelingen gedaan. Om maar te zwijgen van de vele mondelinge toelichtingen.
Dit alles overwegende, zond ik op 14 dec. 1943 alsnog een afsluitende verklaring in; het kon nog juist vóór het slot der zittingen geschieden. Ik schreef een kort briefje, brief nummer 19, gedateerd 14 dec. 1943, geadresseerd aan de synode, van den volgenden inhoud: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 19Tot mijn verwondering ontving ik van u een brief, gedateerd 7 december 1943, betreffende een ‘conflict’, waarover van mijnentwege met u geen enkele correspondentie is gevoerd, en ‘adviezen’, die noch aan uwe, noch aan eenige andere synode zijn uitgebracht, zoo al deze aanduiding zinvol mocht zijn. Deze brief kwam mij eerst heden in mijn bezit. In antwoord daarop meld ik u:
1. Het is mij niet bekend, dat de vergadering, door u aangeduid als ‘de Synode Sneek/Utrecht’ ten aanzien van mij ooit een handeling verricht heeft, die met uw qualificatie van ‘de feitelijke erkenning van de geldigheid harer beslissingen vragen’ genoegzaam getypeerd is tegen de achtergrond van een, naar ik thans verneem, door u betreurd conflict. Uw uitspraak dienaangaande regardeert mij derhalve niet; een vergadering, die een conflict voor 's Heeren aangezicht betreurt in zijn ontstaan, kan naar mijn meening slechts dan een ter zake | |||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||
dienende uitspraak doen, indien zij van het ‘conflict’ een historisch-getrouw beeld voor oogen houdt.
2. Het ‘betreuren’ van eenige ‘houding’ dient, zal het de consciëntie toespreken, gronden voor dit betreuren aan te geven, welke ik in uw brief ten eenenmale mis.
3. Deze gronden mis ik ook in het rapport van uw commissie, die, in juli 1943, u van advies gediend heeft, aangezien daarin mijn ‘houding’ met geen woord ter sprake is geweest, gelet op hetgeen ik onder 1) hierboven opmerkte.
4. Mijnerzijds betreur ik het, dat uw synode het waagt een ‘houding’ te betreuren, zonder dat zij kennis heeft kunnen nemen van hetgeen geschied is, b.v. van het feit, dat de voorzitter der voorgaande synode, ds. F.C. Meijster, den brief, door mij aan zijn adres toegezonden, en bestemd voor het Curatorium der Theologische Hoogeschool in zijn vergadering van 31 augustus 1942, wel heeft ontvangen, doch tot op heden in gebreke bleef antwoord te geven op mijn herhaalde vraag, waarom deze brief niet is gelezen in deze curatorenvergadering en wie daarvoor verantwoordelijk is (of zijn).
5. Eveneens betreur ik het, dat uw synode instemt met de ‘handelingen’ van haar voorgangster, zonder tevens duidelijk te maken, of zij ook instemt met haar algeheel zwijgen over een door mij gestelde vraag, of zij haar mij gestelden eisch als eisch handhaafde, ja dan neen.
6. Aangezien deze laatste vraag nimmer beantwoord werd, ook door u niet, is de door u uitgesproken ‘verwachting’, inzooverre daarin mócht liggen - wat niet blijkt - een ‘verwachting van een nadere verklaring’ op dit oogenblik ijdel, wijl ik een nadere verklaring, die reeds lang geleden volledig gegeven had kunnen zijn, heb afhankelijk gesteld van eerlijkheid in de probleemstelling, in de weergave der feiten, en in het voorstellen daarvan in officieele correspondentie; alsmede van een beantwoording van mijn onder 5) bedoelde vraag.
7. Mocht uw brief, of zijn inhoud, in de Acta worden opgenomen, dan verlang ik eveneens opneming daarin van mijn antwoord (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 19.
Op het afsluitende van de handelingen, zoowel van de synode als van mijzelf, leg ik den vollen nadruk. Tot mijn verwondering lees ik in de Toelichting, bl. 35, dat er mij óók al een verwijt van gemaakt wordt, dat ik, in het laatst van 1943, toen ik wél gelegenheid had, met anderen te spreken, daartoe geen moeite gedaan heb. Eenige ergernis over het aandragen van dergelijk ‘belastend materiaal’ kan ik bij het lezen van deze passage nog steeds niet onderdrukken. Had ik moeite voor een onderhoud moeten doen? Waarom? Ik wist niet, dat men nog iets had. Men had mij immers volkomen onkundig gelaten van het feit, dat men een ‘zaak’ tegen of over mij had overgenomen van de voorgaande | |||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||
synode? Dat had haar moderamen niet gezegd. Dat had dr. Polman niet verteld, hoewel mijn briefje nr. 17 hem daartoe als het ware geprest had. Waarom zou ik me dan gemeld hebben: ik heb er geen seconde ook maar over gedacht. Ja, maar, zegt de hoogleeraar-rapporteur: ‘Uw synode heeft evenals de vorige onderscheidene pogingen in het werk gesteld, om tot een samenspreking te geraken’. Kan één van degenen, die dezen brief lezen, er ook maar één vinden van deze synode? Ik weet er geen. De eenige poging, waarvan ik officieel iets vernam, viel later (brief nr. 20). En een andere, waarvan ik officieus hoorde, was die welke langs een omweg mij werd meegedeeld, dat n.l. de voorzitter der huidige synode het gewenscht vond dat er nog eens gesproken werd. Maar dat was al ná de beschuldiging van 25 febr. 1944; veel te laat dus. Toch heb ik me bereid verklaard op zijn verlangen in te gaan, en ik schreef dit; vandaar het (achteraf door mij wegens het niet-achterlaten van een schriftelijk resumé betreurde) gesprek op 16 maart. Verder is vóór brief 19 geen enkele poging door deze synode gewaagd; die trouwens, door de zaak mij niet te melden als bij haar aanhangig, en door het voortdurende uitstel, zelf in geenen deele den indruk gaf, dat ze mij wenschte te ontmoeten. En voorts is er dan die ééne poging van brief nr. 5 (van de oude synode, 26 nov. 1942). Dat heet nu rapporteeren: van één poging van één synode en van nóg ééne der tweede worden ‘onderscheiden pogingen’ zoowél van de eene als van de andere synode gemaakt...En het leelijke tendentieuse woord ‘zich beroepen’ (op de verhindering), dat eerst al een vlek was in het synodale schrijven (brief nr. 13) van 30 april 1943, ontsiert nu wéér dit suggestieve, maar allesbehalve zakelijk-‘objectieve’ rapport (bl. 35, Toel.). Ik vermoed, dat slechts de aanbieding van een nadere verklaring met verzoek haar op te nemen in de Acta, aanleiding geweest is voor een nieuwe bemoeiing van synodewege. Op den eersten dag van het nieuwe jaar - er zit symboliek in - ontving ik althans van ouderling A.L.J. Wytzes volgende vriendelijke uitnoodiging namens Commissie II der synode, gedateerd: 21 dec. 1943: | |||||||||||||||||||||
Brief nr. 20Aan Commissie II van de Generale Synode van Utrecht 1943 werd uw schrijven van 14 december 1943 in handen gesteld, ten einde genoemde synode daarover bij gelegenheid te adviseren. De commissie heeft uw brief met belangstelling gelezen en besloten u beleefd uit te nodigen met haar te willen vergaderen op een tijd, die u voegt en een plaats, die u geschikt lijkt. De commissie zou alleen gaarne zien, dat u een samenkomst zou willen bepalen in het láátst van januari 1944. Als u tijd en plaats zult hebben vastgesteld, dan verwacht de commissie bericht van u en kan door ondergeteekende kennis worden gegeven aan de leden der commissie. Eenige tussenruimte is uiteraard nodig. In de hoop, dat u ons met een spoedig antwoord zult willen verblijden, heb ik de eer te zijn, (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 20. | |||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||
Om mijn hierna te melden reactie op dezen brief te verstaan, bedenke men vooreerst, dat nog steeds niet werd gezegd, dat de ‘zaak’ nog in behandeling was. ‘Nog’. Of moet ik zeggen: ‘weer’? Eén uitdrukking in dit korte briefje trok mijn aandacht: ‘bij gelegenheid’. Het klonk zeer argeloos; ik heb het trouwens ook zoo opgevat. Misschien ten onrechte, - maar men begint altijd een brief op te nemen zooals hij daar ligt. ‘Bij gelegenheid’, - haast heeft het niet. Dit ‘bij gelegenheid’ is nu niet bepaald een term der typeering van een zekere spanning, die óf naar beschuldiging, óf naar schorsing als naar dreigende gevaren heenwijst. Bij gelegenheid, als er zoo eens van die onverwachte zaken aan de orde komen, willen wij, synode, nog wel eens over de zaak praten; expres ervoor samenkomen, rapporten schrijven, een aanklacht formuleeren, de pers stof geven om te zeggen (N.R. Ct.) dat er ‘harde noten gekraakt’ worden, - geen sprake van. Bij gelegenheid. Wat mijn aandacht wél trok was dit: als de opdracht der commissie was bij gelegenheid erover te rapporteeren, dan moest er op zoo'n gelegenheid gerekend zijn. M.a.w., dan stond toch eigenlijk al vast, dat de nieuwe synode tóch weer van plan was samen te komen. Voorts bedenke men, dat mij nog steeds onbekend bleef, dat men alsnog een ‘conflict’ aanwezig achtte. De Toelichting geeft, bl. 12, achteraf wel zulke voorstelling, maar kan dit dan ook slechts doen door de feiten onnauwkeurig te registreeren. ‘Op de uitgesproken verwachting van de synode is hij niet ingegaan’, lees ik; blijkbaar slaat dit op brief nr. 18. Maar ik zeide reeds: dat van een verlangen naar, of een verwachting van een verklaring dienaangaande niets in den brief stond. ‘Het conflict tusschen hem en de vorige synode zette zich thans voort’, lezen we verder. Waarom? Omdat ik nog een woordje voor de Acta aandroeg? Maakt dat een conflict? Hier wringt iets. Blijkbaar moet de rapporteur ons aannemelijk maken, dat die heele schorsing niet een ineens opkomende aangelegenheid was doch dat er nog steeds een conflict was. Maar het gelukt hem niet, ons daarvan de overtuigen. Tenslotte: na zóóveel heen-en-weer-schrijven en na zoveel blijken van volstrekte afwezigheid van ook maar het minste verlangen om mijn zakelijk antwoord op de bedenkingen en kerkrechtelijke beschouwingen van de voorgaande commissie in ontvangst te nemen, was zoo'n vergadering, expres belegd, om eens te spreken over een aangeboden verklaring in de Acta, toch wel bevreemdend. De groote kerkrechtelijke zaken waren onaangeroerd gebleven tusschen synode en mij. En nu toch nog confereeren over een verklaring voor de Acta? Terwijl nog steeds de bezwaren van het niet zuiver stellen der kwestie onafgedaan gebleven waren? Ik besloot, waar ik tot een samenspreking de gelegenheid miste, nog eenmaal een samenvattend overzicht te geven van den stand van zaken, zooals ik hem zag. Ook terwille van hen, die de geschiedenis van het vorige jaar niet kenden. Zoo schreef ik dan op nieuwjaarsdag 1944 brief nr. 21, dien we in de schorsings-, en ook reeds in de beschuldigingsacte zien aangehaald als bewijsmateriaal voor den opbouw van beschuldiging en schorsing. Ik richtte hem tot de commissie: | |||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||
Brief nr. 21Namens uw commissie ontving ik een brief van uw lid, br. A.L.J. Wytzes, gedateerd 21 dec. 1943. Deze brief kwam heden, 1 januari 1944, in mijn bezit. Het verzoek tot het spoedig antwoorden geef ik, zoo u ziet, gehoor. In dit antwoord breng ik het volgende onder uw aandacht.
1. Volgens uw mededeelingen is mijn brief, d.d. 14 december geschreven aan de Generale Synode van Utrecht 1943, in handen van uw commissie gesteld, en door deze commissie gelezen. Of hij ook door de synode gelezen is, weet ik niet. Zoo niet, dan zou dit mijn bezwaren met één vermeerderen.
2. Uit uw schrijven blijkt, dat ‘Commissie II’ der synode van 1943, ook na de sluiting der synodale zittingen van medio december 1943 werkzaam is, en ‘bij gelegenheid’ haar denkt te adviseeren, ook in betrekking tot mijn brief van 14 december, gericht tot deze synode, vergaderd medio december 1943. Uw commissie begeert nu, dat ik door met haar te vergaderen in het jaar 1944 ertoe meewerken zal, dat de synode van 1943, gelijk u haar terecht aandient, synode van 1944 wordt.
3. Aan deze begeerte kan ik niet voldoen. In mijn brief van 13 december 1943Ga naar voetnootao. heb ik genoemde synode doen weten, dat er destijds een ‘onvoorziene en ongewilde tijdelijke wijziging in mijn omstandigheden’ was ingetreden. Deze tusschen-periode is buiten mijn wil begonnen op 22 october 1943, en, wederom buiten mijn wil, geëindigd op 18 december 1943. Ik ben dus thans weer in dezelfden toestand, als waarin ik d.d. 27 aug. 1942, 3 dec. 1942, 21 juni 1943, en 14 juli 1943 schreef, verhinderd te zijn te vergaderen.
4. Ook al zou ik niet verhinderd zijn, dan zou ik toch ernstige bezwaren hebben tegen het inwilligen van uw verzoek om met uw commissie te vergaderen. Want: a. Mijn brief aan de synode van 1943 was een antwoord op een missive van deze synode aan mij, gedateerd 7 dec. 1943. Deze synodale missive had den vorm van een bloote kennisgeving; mijn antwoord eveneens. Ik had en heb geen enkele begeerte, mijnerzijds deze synode te helpen brengen tot een reeks van vervolghandelingen naar aanleiding van een bloote kennisgeving, welke alleen in de laatste regelen een ‘verlangen’ te kennen gaf voor een hypothetisch geval; over welk (m.i. allereenvoudigst) verlangen staande de vergadering, waarvoor mijn brief bestemd was (de synodale van medio december 1943 dus) had kunnen beslist zijn. b. Nog steeds ben ik van oordeel, dat een synode, die haar agendum heeft afgewerkt, moet ‘scheiden’ (art. 47 K.O.). Juist daarom heb ik in mijn brief van 14 december 1942 me zorgvuldig onthouden van elke uitlating, welke - behoudens dan bedoeld verzoek betreffende opname in de Acta in het aangegeven hypothetisch geval - aan dezen brief een ander karakter dan dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||
van bloote kennisgeving in antwoord op een synodale kennisgeving zou schenken. Ik zou niet gaarne ertoe medewerken, dat de synode van 1943 de allures van een bestuursinstantie voor een langdurig tijdperk aannam; daarmee zijn immers kerkrechtelijke beginselen van belang gemoeid, waarvoor ik, niet zonder goede reden, opgekomen ben, en waaraan ik nog steeds vasthoud, overtuigd, dat de geldende Kerkenordening ons bindt. c. zulke medewerking ligt nog des te minder op mijn weg, nu ik nog steeds niet weet, hoe het komt, dat de synode van Utrecht 1943 ertoe kon komen, mij haar kennisgeving van 7 december 1943 - vrij laat overigens - te doen geworden. Zij sprak daarin van ‘punt M 15 van haar agendum’; maar wat dit is, en wie het er bracht, heeft ze mij niet gezegd, al zou het tegenover mij als geadresseerde en als geconvoceerd lid van haar vergadering niet onvoegzaam zijn geweest, het wél te zeggen. Reeds herinnerde ik d.d. 14 dec. 1943 eraan, dat van mijnentwege met de synode van 1943 geenerlei contact gezocht is in betrekking tot den mij (gelijk aan prof. dr. S. Greijdanus) in october 1942 gestelden ‘eisch’; ik behoefde zulk contact niet meer te zoeken, omdat de Kamper kerkeraad ook zonder uitdrukkelijk verzoek mijnerzijds het reeds had gedaan in een nooit weerlegd bezwaarschrift. Deze kerkeraad zal door uw synode wel op een of andere wijze beantwoord zijn. En daarmee was dus de materie van dezen ‘eisch’ door haar ‘afgehandeld’. Dat ik desondanks nog een officieelen brief van uw synode ontving, zal dus wel verklaard moeten worden uit een of andere handeling der vergadering, die ook na afhandeling van het haar toegewezen agendum optrad als ‘de synode van Sneek-Utrecht 1939-1942’. Zij heeft waarschijnlijk (men moet in zulke constellatie wel tot gissingen vervallen) de aangelegenheid van haar ‘eisch’ aan uw synode ter afhandeling overdragen. Maar dat is dan haar en uw zaak; niet de mijne. d. ‘Niet de mijne’, zeg ik; maar niet om daarmee te suggereeren, als zouden christenen hun aangelegenheden van elkander kunnen of mogen separeeren. Ik heb aan de vergadering, die prolongatie van de Sneeker synode wilde zijn, herhaaldelijk de gelegenheid geboden, op christelijke basis te komen tot een afsluitende handeling. Haar ‘eisch’ van 7 oct. 1942 wezen college Greijdanus en ik in een eensluidende verklaring af op 13 november 1942. Daarna bestond zij het, gehoor te geven aan een praeadviseur, die haar ried, een gelijkluidend antwoord van twee hoogleeraren-praeadviseurs (prof. Greijdanus en mij) op een gelijkluidenden ‘eisch’ met niet-gelijkluidende brieven van ‘synodaal’ nader bescheid te achtervolgen. Het ééne antwoord (het mijne) noemde zij ‘weigering’, het andere, hoewel precies gelijkluidend, niet. Dat geschiedde, in den naam des Heeren, en onder dankzegging voor de leiding des H. Geestes, op 26 november 1942. Ik had kunnen weigeren, na dergelijke ‘rechts’-pleging, nog één woord aan deze vergadering te verspillen, maar deed het niet; toen zij zeide, mij - niet schriftelijk maar mondeling door een commissie - ‘den ernst’ van mijn ‘weigering’ onder het oog te willen brengen, en ik voor mondelinge (m.i. onzakelijke) onder-het-oog-brenging haar geen gelegenheid kon bieden, berichtte ik haar, beleefdheidshalve d.d. 3 december 1942, schriftelijke mededeeling van wat zij mij te zeggen had, af te wachten. De door haar aangewezen commissie van onder-het-oog-brenging liet evenwel niet meer van zich hooren. Eerst nadat zij was aangevuld met met een nieuw lid, den hoogleeraar dr. J. Ridderbos, kwam zij tot een schriftelijk stuk, gedagteekend 23 febr. 1943. | |||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||
Hoewel de taak der commissie was, mij voor te houden, dat het plicht was, zich ‘de facto te conformeeren’ aan de besluiten van haar opdrachtgeefster, conformeerde zijzelf zich daaraan niet; immers was haar weergave van de feiten juist op het in geding zijnde punt een verdraaiing daarvan, - per aangeteekenden brief. Wederom had ik kunnen volstaan met constateering van dit bedroevende handelen, om dan verder haar aangeteekend schrijven te laten voor wat het was; gewichtig naar den schijn, maar een verkapte verloochening van de werkelijkheid, en alzoo een wezenlijke verlating van den christelijken grondslag voor samenspreking van leden eener zelfde kerkgemeenschap. Doch ik deed dit niet; ik constateerde wel de betreurenswaardige verlating der basis, die God voor christelijke samenspreking stelt, de basis immers der oprechtheid in de weergave van de feiten, maar gaf de gelegenheid om daarheen terug te keeren; en beloofde, in dat geval op de per aangeteekende missive kenbaar gemaakte opvattingen en gedane beweringen volledig te antwoorden; dit schreef ik d.d. 6 maart 1943. Van die geboden gelegenheid maakte de commissie zelf geen gebruik, hoewel het haar roeping geweest was, en haar een volledige beantwoording van haar aangeteekend schrijven in den schoot geworpen zou hebben. Zij bestond het, mij per gecorrigeerd stencil van 25 maart 1943, onder nieuwe foutieve weergave van wat geschied was (door mij weersproken per brief van 2 april d.a.v.), te verwittigen, dat zij de aangelegenheid aan de haar opdrachtgevende vergadering zou voorleggen. En, om de maat der wonderlijke ‘rechtshandelingen’ vol te maken, deze opdrachtgevende vergadering toornde niet tegen haar commissie, die, uitgezonden om te vermanen wegens het niet voldoen aan den eisch tot schriftelijke verklaring van conformeering-de-facto, zelve naliet zich de facto te conformeeren; evenmin toornde zij tegen de foutieve weergave van de geschiedenis inzake den bekenden ‘eisch’; zelfs toornde zij niet tegen het feit, dat haar commissie had nagelaten, mij haastig te berichten, dat zij bereid was, op de basis der feiten te gaan staan, waarmee de opdrachtgevende vergadering de gelegenheid zou gekregen hebben, precies te weten, en dan op tijd (het was immers al bijna mei 1943) hoe ik nu eigenlijk dacht over de argumentatie der commissie-van-vermaan, en wat ik te zeggen zou hebben over haar positieve beweringen. Niets van zoodanig toornen. In stee daarvan zond deze opdrachtgevende vergadering zelve mij d.d. 30 april 1943 een nieuwen brief, waarin zij nieuwe onjuistheden op grond van bloote vermoedens debiteerde, maar waarin in betrekking tot de kwestie van den ‘eisch’, die door mij ‘geweigerd’ heette, in haar eigen taal, opnieuw, thans ook door haarzelf, de werkelijke toedracht der zaak voor een geoefend oog werd verzwegen, en de fout der commissie overgenomen en vergroot. Wederom had ik kunnen volstaan met de weigering om verder te spreken, nu nóg niet de feitelijke grondslag voor het wederzijdsch contact gekozen werd. Maar ik koos die negatieve houding niet. Ik schreef aan deze vergadering (die immers had gepubliceerd zelfs toen nog maar provisorisch gesloten te zijn) via haar moderamen, dat zij volledig antwoord krijgen kon op de argumentatie van haar commissie, en ook op haar eigen nieuwen brief van 30 april 1943, indien eerst twee vragen (betreffende den ‘eisch’ en de qualificatie van één der twee antwoorden als ‘weigering’) met ‘ja’ of ‘neen’ waren beantwoord. En ik herinnerde haar eraan, dat we nu in het stadium waren, waarin deze vergadering wachtte op mijn antwoord. Maar noch de vergadering, noch het | |||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||
moderamen hebben op mijn uiterst eenvoudige vragen ook maar een letter geantwoord. Slechts kreeg ik, nádat de nieuwe synode van Utrecht 1943 reeds geopend was, een brief, onderteekend door dr. A.D.R. Polman, maar van een mij niet bekende instantie, waarin van overgebleven ‘moeilijkheden’ gerept werd. Hierop heb ik natuurlijk niet geantwoord: ik weet graag, met welke instantie ik correspondeer. Ik concludeer, dat ik niet ‘mijn’ zaken van die der vergadering van Sneek-Utrecht heb gesepareerd. Maar tevens, dat ik erop gestaan heb, dat men eerlijk zou omgaan met zichzelf, met mij, en de kerken. e. Welnu, eindelijk heeft dan uw synode, die van Utrecht 1943, mij bericht d.d. 7 december 1943, dat zij ‘met de handelingen der generale synode Sneek/Utrecht besloot in te stemmen en deze voor haar rekening te nemen’. Ik moet dus aannemen, dat de leden der synode van 1943 alle brieven die gewisseld zijn, hebben gelezen; men ‘besluit’ en ‘stemt’ toch voor Gods aangezicht? Deze synode van 1943 heeft dus geen oogenblik verlangd, dat ik alsnog haar zou antwoorden op de argumenten en beweringen van de vergadering van Sneek-Utrecht of van haar commissie; ze heeft, hoewel ze heeft moeten weten, dat we in het stadium van afwachting van mijn antwoord verkeerden, dit stadium overgeslagen, en een brief geschreven, die den indruk vestigt, een afsluitend oordeel te formuleeren. Hoe ik over dien brief denk, is een vraag apart; maar uw commissie moet wél verstaan, dat ik vasthoud aan den eisch, dat we blijven staan bij de feiten; dat ik blijf weigeren ze te verdoezelen; dat ik nota neem van het feit, dat de synode van 1943, indien zij in punt ‘M 15 van haar agendum’ een ‘zaak’ van de vergadering van Sneek-Utrecht 1939-1943 overnam, een afsluitend oordeel uitsprak zonder het door mij d.d. 21 mei 1943 aangeduide stadium der behandeling in rekening te brengen, en ook zonder zelfs maar áf te wachten wat ik zou hebben te antwoorden op de argumenten, die zijn aangevoerd, en op de beweringen, die zijn geuit; en dat ik meen, dat er tenslotte nog plaats blijft voor zelfrespect. Uw commissie wil mij, met algeheele veronachtzaming van het gegeven stadium der met plechtige en dreigende brieven ingezette rechtshandeling, nu nog eens oproepen tot een vergadering; maar het is daarvoor te laat: de synode van Utrecht 1943 heeft reeds gesproken. De vergadering van Sneek-Utrecht heb ik aangeboden (21 mei 1943) alle bezwaren te laten vervallen, indien bij voorbaat werd vastgesteld, de gewisselde correspondentie te publiceeren. Er is niet op geantwoord, door haar niet, en door uw synode evenmin. Nu ik weer opneming van mijn korte antwoord in de Acta van uw synode verlang, ingeval haar brief daarin een plaats inneemt, komt er een verzoek tot samenspreking. Waarom? uw synode heeft gesproken; ik deed het ook, voorzover uw synode dit noodig maakte. Doet wat u recht acht te zijn voor God; ik tracht het ook te doen; en wat er verder zal geschieden, zal uw synode niet interesseeren, nu zij een antwoord op mijn eenvoudige vragen van 21 mei 1943 geen oogenblik heeft getoond te willen uitlokken zelfs.
5. Tegen het medewerken aan een verlenging der synode van Utrecht 1943 in het jaar 1944 terwille van déze aangelegenheid, die ik, noch de kerkeraad van Kampen bij deze synode aanhangig stelde, en die zij zelf reeds heeft afgedaan, bestaat bij mij nog uit anderen hoofde bezwaar. De Sneeker synode berichtte destijds, dat zij voor ‘loopende zaken’ alsnog zou samenkomen; reeds is geconstateerd, dat kerkeraden door deze mededeeling zich de facto misleid | |||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||
achtten. De vergadering van Sneek-Utrecht was slechts provisorisch gesloten, en had dit bekend gemaakt door de pers, toen ik door mijn brief van 21 mei 1943 haar moderamen enkele vragen stelde, en haar eraan herinnerde, dat ze nog steeds in het stadium verkeerde van inwachting van mijn antwoord op de ingebrachte bedenkingen. Niettemin deed zij niets, zij antwoorde mij niets; kwam niet samen; zei me evenmin, dat ze de ‘zaak’ aan de nieuwe synode zou overgeven; haar provisorische sluiting was dus een tweede mysterie. Thans is van de Utrechtsche synode gepubliceerd, dat ze met haar agendum gereed was, maar terwille van zendingszaken e.d. allicht nog eens zou moeten samenkomen. Uit uw brief blijkt evenwel, dat zelfs nog de materie van den bekenden ‘eisch’ op het agendum staat; u wilt me immers ontmoeten teneinde te komen tot een advies. Ik vraag me opnieuw af, wat we toch eigenlijk denken moeten bij het lezen van persberichten betreffende prolongatie van synodes, en haar motieven. Terwille van de kerkrechtelijke orde zoowel als klaarheid acht ik het beter, in geen enkel opzicht te worden gemengd in een handeling, welke de duidelijkheid van evenbedoeld derde persbericht problematisch maakt.
6. Ik herhaal ten besluite, wat ik d.d. 21 mei 1943 aan de vergadering van Sneek-Utrecht liet weten, toen ik uitsprak: ‘een gevoel van schaamte over hetgeen in onze kerken geschiedt, bekruipt me’; ‘ik laat me niet op zijpaden dringen’. Met de bede, dat in onze kerken wederom voor eerlijken omgang worde plaats gemaakt, en niet worde voortgegaan met het geven van een onzuiver beeld der werkelijkheid, blijf ik (enz. volgt onderteekening).
Tot zoover brief nr. 21.
Sluitstuk in de lange reeks. Eindelijk kwamen we ertoe, hem te lezen. Nu pas kónden we het.
* * *
Het is mij een raadsel, wat nu eigenlijk déze brief moet doen in de van synodewege bijeengebrachte ‘documenten’ der ‘schuld’. Want wat staat er nu eigenlijk in, dat nieuw is? Niet willen vergaderen, - zou hij dát misschien moeten bewijzen? Neen, - dat staat er niet. Alleen maar, dat er bezwaren tegen zijn. Mag dat niet meer? Is het verboden, elkaar deelgenoot te maken van levende bezwaren, opdat die eventueel kunnen worden weggeruimd? Bovendien is dat niet-vergaderen niet opgenomen in het officieele ‘zondenregister’, al doet het motief - we zagen reeds in welk een inférieure reportage - dan wél zijn suggestieven dienst in de aanklagende rapporten... Maar wát wil dan eigenlijk de synode met dézen brief aanvangen? Waarvan is hij een bewijsstuk? In welken zin is hij een corpus delicti, een ter tafel gebracht bewijs-stuk, waaruit ieder met gezonde apperceptie en met normaal verstand kan afleiden: de beklaagde heeft inderdaad die en die misdaad gedaan: de ‘officier’, die de aanklacht formuleerde, krijgt uit dit document op overtuigende wijze gelijk? | |||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||
Eerlijk gezegd: ik begrijp er niets van. Tenzij ik terugkom op mijn hierboven reeds uitgesproken gedachte, dat EIGENLIJK de zaak al afgedaan WAS voor het synodale besef, toen ze mij haar brief van 7 dec. zond. Nietwaar, daartoe was besloten op 11 november. Was er inderdaad plan geweest van voortzetting van de zaak, dan had het moderamen ongetwijfeld wel wat meer haast moeten maken, instee van doodkalm met een briefje te wachten tot 7 december. Was er tóén (11 nov.) wérkelijk plan geweest om de zaak-Schilder alsnog aan de hand te houden, dan had men mij moeten schrijven: ziehier de formuleering van ons synodaal standpunt; we hebben nog een kwestie met u, antwoord dus s.v.p. vóór 15 december, dan komen we toch weer bij elkaar, en dan hebben we onze slot-zitting voor wat betreft ons aanvankelijke programma. Maar niets van dit alles. Men kwam bijeen, 15 dec. De bladen verkondigden al zoo ongeveer: dit zal de slotacte zijn. En de praeses zei het bovendien nog hardop: dit is de slotacte, wat betreft het gewone agendum. Daar viel toch ook ‘M 15’ onder? Alleen toen ik nog aan het woord wilde komen, met een korte verklaring in de Acta, toen brak de bui los, en toen greep men ineens naar rechts en links in het bij-een-brengen van belastend materiaal, en van ‘documenten’ als...het niets nieuws zeggende Bewijsstuk, genaamd: ‘Het Schrijven van 1 januari 1944 aan Commissie II der Synode’, zie Bewijs-Materiaal, sub b., Toelichting, bl. 19. Alsmede bl. 48.
* * *
Bevestiging krijgt deze eenige logische verklaring der feiten, als men let op den tekst van brief nr. 18, en vervolgens op den tekst van de Acte van Beschuldiging mitsgaders de Acte van Schorsing. En als men deze dan onderling vergelijkt. Lezen we eerst de Acte van Beschuldiging benevens die van Schorsing. Op dit punt luiden de formules gelijk. Overweging 3, resp. 2, luidt: ‘dat hij niet voldaan heeft aan de door de Synode van Utrecht uitgesproken verwachting, te erkennen, dat zijn adviezen aan de kerk van Kampen hadden moeten worden nagelaten’. Niet-voldoen-aan-een-verwachting. Ziedaar, o kudde van Christus' schapen, een grond van beschuldiging. Ziedaar ook al een grond voor schorsing (bl. 48, vgl. 19). Niet-voldoen-aan-de-verwachting-van-iets-te-erkennen, ziedaar grond van beschuldiging. En van schorsing. Dit noem ik behalve onrecht, ook onredelijk. Ik stel maar de vraag: was het niet mogelijk geweest, dat na ontvangst van brief nummer 18 ik niets meer had gedaan; dat ik mijn hoofd stil had gebogen onder het betreurende afsluitingswoord der synode, haar het laatste woord gelaten had, en intusschen me stillekens had geschaamd over die adviezen aan Kampen? Neen, het is zoo niet. Maar stel eens even de mogelijkheid? | |||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||
Dan had men óók kunnen zeggen, althans met dezelfde quasi-logica van de rapporten van prof. dr. D. Nauta: hij heeft niet voldaan aan de uitgesproken verwachting, te erkennen...enz. Die quasi-logica had zich aldus kunnen uitdrukken, mits onder één voorwaarde: dat ze nl. - precies zoo als prof. dr. D. Nauta in deze Acte van Beschuldiging alsmede in de Acte van Schorsing, ontwerpen van zijn hand, het doet, - het verschil verwaarloost tusschen ‘iets erkennen’ en ‘de verklaring afleggen, dat men iets erkent’. Moet ik nog eens op dat verhaal van vader en zoon terugkomen? Als vader zoo stillekens bij zichzelf denkt: ik heb dien jongen een beetje te hard om de ooren geslagen, en hij ‘erkent’ het dus, maar hij vindt het niet noodig, dit aan den blaag zelf te zeggen, kan dan de zoon parmantig gaan vertellen: mijn vader heeft twee zonden gedaan, ik stel de Acte van Beschuldiging op: hij sloeg mij om de ooren (overweging 1); ik zond hem een briefje: ik verwacht dat gij schriftelijk erkennen zult, dat uw slag om mijn ooren had moeten zijn nagelaten, en hij antwoordde mij dat hij zich daarover niet wilde uitlaten, derhalve heeft hij nagelaten te erkennen, dat zijn slag om mijn ooren had moeten nagelaten zijn (overweging II), en ziehier nu mijn Acte van Beschuldiging? Die zoon ware een wonderlijke figuur; want wij onderstelden het geval, dat de vader heimelijk voor zichzelf erkende: die slag kwam te hard aan, maar als paedagoog van de een of andere school of intuïtie dit niet had willen zeggen. Het niet had willen verklaren. Nog veel dwazer wordt die zoon in zijn Acte van Beschuldiging, als hij zijn briefje van protest, en zijn eisch, dát vader zich nader zou verklaren, ook heelemaal niet ingediend heeft. En nog erger wordt alles, wanneer het zoo staat, dat de vader zijn zoon óók zonder zoo'n briefje ontvangen te hebben, hem toch nadrukkelijk gezegd heeft: je hebt me niet eens gevraagd, of ik me nader verklaren wilde. Let wel: ook deze verklaring gaat héél mank; men mag, wat mij betreft, inplaats van vader-zoon, ook lezen: broeder-broeder, of zoon-vader, of: rechter-beklaagde. Daar komt het niet op aan. Het komt alleen maar aan op het ééne punt van vergelijking: dat een erkenning wat anders is dan een verklaring van erkenning. Natuurlijk weet prof. dr. D. Nauta, met zijn mederapporteurs, dat bizonder goed. Een hoogleeraar-docent-van-kerkrecht moet het bedenken ook. En, wijl God over zijn schouders heenziet, als hij de pen in de hand neemt, om een broeder, een collega, een synodelid, een hoogleeraar van de Hoogeschool der Kerken te gaan beschuldigen en voor te dragen ter schorsing naar de verschrikkelijke terminologie van art. 79-80, daarom moet hij het hem zeer goed bekende verschil tusschen erkennen-in-gedachten én erkennen-met-zoo-veel-woorden DUIDELIJK TOT UITDRUKKING BRENGEN OOK. Hij moet dat doen om der wille van de kerken, van zijn broeder-hoogleeraarambtsdrager, hij moet het doen om Gods wil, hij moet het doen ook om zijn eigen wetenschappelijke en zedelijke eere. Hij is geen knaap, die niet zou weten, dat in het eerste het beste schoolwoordenboekje - verder sla ik maar niet op, - b.v. het woordenboek van M.J. Koenen, onder ‘erkennen’ als eerste beteekenis | |||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||
staat aangegeven: tot inzicht komen. Eerst daarna volgt als tweede beteekenis, die ook mogelijk is (en ontstaan is uit slordig taalgebruik): ‘ergens voor uitkomen’, ‘iets toegeven’. Ja, maar, zoo zal iemand zeggen: ook prof. dr. D. Nauta, ook prof. dr. F.W. Grosheide, ook prof. dr. J. Ridderbos, en al wie nog verder heeft meegewerkt aan deze Groote Acte van Beschuldiging en Schorsing is geen volmaakt man; niet ieder denkt dadelijk in woordenboeken-stijl. Maar dat is, hoezeer in ander verband een verstandige opmerking, in dit kader een absurditeit. Wie een ‘v-o-n-n-i-s’ op papier zet, de kerkelijke eenheid eraan ziet hangen, en den opponent van kerk-scheuring aan gaat klagen, wat nu juist precies de zonde is, waar hij zijn leven lang tegen gevóchten heeft, en wie protesteert tegen elke suggestie, als waren er prestige- en camouflagekwesties in geding, die MOET met zulke onderscheidingen rekenen. Anders moet hij geen Acte van Beschuldiging willen redigeeren. Hij móét zulks doen, vooral nu het erop aankomt, ons werkelijk aannemelijk te maken, dat de brief van 7 dec. 1943 (brief nr. 18) geen afsluitende handeling was, en dat heel de schorsingskwestie niet pas daarna plotseling is opgekomen. Hij móét zulks doen, vooral óók, nu hem het verschil tusschen niet-uitgesproken-erkenning-in-gedachten ter eener zijde, en wél-uitgesproken-erkenning-in-woorden ter anderer zijde vooraf heel duidelijk onder het oog gebracht is. Dat is gedaan. Het is door mijzelf gedaan. Het is door mij op tijd gedaan. Het is door mij gedaan, omdat ik na opgedane ervaring precies wist, wat van de kerkelijke ‘rechtspraak’ te verwachten was in het onderhavige geval van heen-en-weer-redeneeren. Het is gedaan in brief nr. 19, sub 6. Daar staat: ‘Aangezien deze laatste vraag nimmer beantwoord werd, ook door u niet, is de door u uitgesproken verwachting, INZOOVERRE DAARIN MOCHT LIGGEN - WAT NIET BLIJKT - EEN VERWACHTING VAN EEN NADERE “VERKLARING”, OP DIT OOGENBLIK IJDEL, wijl ik een nadere VERKLARING...heb afhankelijk gesteld van eerlijkheid...etc.’
Met andere woorden: wat ik DENK, dat ZEG ik thans nog niet. Ik zeg het OP DIT OOGENBLIK niet. Dat zeggen komt láter wel. Als de probleemstelling eindelijk zuiver wordt, en naar de feiten, kunt GIJ het krijgen, dat woord van nadere verklaring. Zoo niet, dan zal het gereformeerde volk die wel krijgen, zoodra ik weer een pen heb. Heb ik niet ettelijke malen gezegd, dat die kwestie van den eisch eener schriftelijke-verklaring-bij-voorbaat te veel kerkrechtelijke problemen van eerste orde raakt, dan dat ik het gereformeerde volk er buiten wil laten? Nu gij een paar jaar lang schier over dien eisch althans één man, in onderscheiding van anderen, die men losliet, bezig houdt met kerkelijke brieven van vermaan en dreiging? Prof. dr. D. Nauta wist bizonder goed, dat het nog altijd ging om de kwestie van den EISCH eener schriftelijke verklaring. | |||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||
Ik constateer dus, dat heel de gewichtig opgestelde overweging der synode: ‘hij heeft niet voldaan aan de uitgesproken verwachting, te erkennen...enz.’ ook had kunnen gelden, tenminste op synodaal papier van dézen stijl had kúnnen staan, in het geval van iemand, die zich heel diep had geschaamd, die heimelijk van plan was, nooit meer aan Kampen een brief van bezwaar te schrijven met zulk een inhoud als dien van october 1942. Daaruit vloeit voort, dat heel de tweede overweging een slag in de lucht is. Een overweging, die men letterlijk óók kan laten slaan op een (in synodaal oog) volkomen onschuldige, d.w.z. iemand die wél zijn betwiste aviezen betreurt, kan niet de grondslag zijn voor de bewijsvoering van schuld, laat staan: strafwaardigheid.Ga naar voetnootap. Het ‘rammelt’ hier. En dan heusch niet alleen op dit punt, al was het reeds in zich zelf voldoende ter afwijzing van dezen ‘rechtshandel’.
* * *
De waarheid luistert nauw, - daarom hebben we nóg een opmerking. Er staat in deze derde (resp. tweede) Overweging: ‘de adviezen aan de kerk van Kampen’ (meervoud). Waarmee is dit meervoud gerechtvaardigd? Prof. dr. D. Nauta zal zeggen: het is overgeschreven uit brief nr. 18; dat is een synodale brief, ergo...ik copieer. Volkomen waar. Maar er is altijd nog een plicht voor iemand die in rechtshandel op den voorgrond treedt, terug te gaan naar de eerste, officieele bescheiden. Welnu, er is nog altijd brief nummer 7. Die is ook officieel. Die is zelfs de eerste brief der commissie. Die ligt voor verantwoordelijkheid mede van prof. dr. D. Nauta. Die is bovendien officieel goedgekeurd door de synode (brief 13). Welnu, in brief nr. 7 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het niet gaat om adviezen (meervoud) doch om één enkel, zeer bepaald advies (enkelvoud). Het zeer bepaalde advies: | |||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||
dat de kerkeraad zou UITSPREKEN, dat naar zijn oordeel de bekende besluiten niet voor vast en bondig moesten gehouden worden. Ik neem graag aan, dat de slordigheid van commissie en synode beide, aan beide parten heeft gespeeld, zooals in heel deze aangelegenheid. Maar slordigheid is in zulken rechtshandel een zware schuld. Voor het volk, dat van mijn advies met fundeering nog nimmer kennis kreeg, wordt de indruk gegeven: het ging om adviezen. Maar volgens dezelfde aanklagers liep het slechts over één bepaald advies. We hebben nu achtereenvolgens drie officieele redacties: a) het schrijven moet ingetrokken worden; b) één bepaald advies uit dat schrijven moet ingetrokken worden; c) de adviezen moeten ingetrokken worden. Omschrijving a) is te vinden in het besluit van 27 jan. 1943, art. 868 der Acta, mij bekend geworden voor het eerst uit de Toelichting bl. 9. Omschrijving b) is te vinden in brief nr. 7. Omschrijving c) is te vinden in brief nr. 18, in overweging nr. 3 van de Acte van Beschuldiging, en in overweging nummer 2 van de Acte van Schorsing. Zie Toelichting, bl. 19, en bl. 48. ‘O, gij vergadering...’ Is het nu nog iemand duidelijk, welke adviezen hier bedoeld zijn? Is het iemand van de vóór-stemmers duidelijk geweest? Is het den leden van het moderamen, van de commissie duidelijk geweest? Doet men aldus recht in de Gereformeerde Kerken? Is dit betrouwbare collectie van het feiten-materiaal? Is dit een kerkelijke stem tot het geweten? Ik antwoord: neen. En ik ben overtuigd, dat ieder die ook maar een beginneling is in de jurisprudentie, zijn handen in elkaar zal slaan van verbazing, als hij in het napluizen van deze dingen nog zijn geduld heeft kúnnen bewaren. Hoe zou ik nu zelfs hebben mógen erkennen dat mijn adviezen hadden moeten nagelaten zijn? Het ééne advies, dat hier in het geding gebracht is, ook door het commissie-lid Nauta (brief nr. 7) acht ik nog ten volle verantwoord; ik kom er nog hieronder op terug onder punt IV. Maar die andere adviezen, die men nooit in geding bracht, die men niet eens ooit genoemd of zelfs maar aangeduid heeft? ‘Niet voldaan aan de verwachting, dat hij zijn adviezen zou verloochenen’. Lees in plaats van ‘adviezen’: één advies en voorts enkele onbekende grootheden x, y, z, waarnaar ge ons, synode, nu maar niet verder vragen moet, en ge hebt een nuchtere omschrijving van Overweging 2 en 3, resp. in schorsing en beschuldiging.
* * *
Zoodat ik nog heel vriendelijk was, toen ik op het oogenblik waarop ik brief nr. 21 schreef, aannam, dat inderdaad met brief nr. 18 een afsluitende handeling bedoeld was, en daarmee genoegen nam, door verder -afgedacht dan van die aangeboden korte verklaring voor de Acta - er het zwijgen toe te doen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||
Voor me zelf had ik al nota ervan genomen, dat we hier met een nieuwe, met officieele-redactie-nummer-drie te maken hadden. Maar in een afsluitende handeling, die een streep haalt onder een onaangename historie, kan men wel wat slordigheid over het hoofd zien. Vandaar dat ik genoegen nam met een korte verklaring, aan te bieden voor de Acta. Nu ik thans wérkelijk constateeren moet, dat het heen-en-weer der redactioneele formuleeringen ook zélfs een Acte van Beschuldiging en van Schorsing kan beheerschen in hun onbeheerschtheid, is aan mijn nog op 1 jan. 1944 zoo ‘vriendelijke’ onderstelling de grondslag ontvallen. De reeds losgelaten draad werd werkelijk weer opgenomen door de synodale leiding. Maar dán blijf ik ook met des te meer recht vragen: wat heeft de synode nu werkelijk willen halen uit brief nr. 21? Hij komt in de beschuldiging, de schorsingsmotiveering, verder niet meer ter sprake naar den inhoud. Ik mag niet met looze vermoedens opereeren. Ik mag wel de waarheid zeggen. De waarheid is deze: dat inderdaad voor een nuchter waarnemer de indruk gewekt is, als ware brief nr. 18 een afsluitende handeling; en eveneens de indruk, als zou, toen door mij een verklaring voor de Acta gepraesenteerd werd, het vuur met één ruk weer opgelaaid is, en toen ineens ter oore genomen zijn, wat eerst niet was kunnen gerechtvaardigd worden: de stem, die reeds in october 1942 voorzichtig had gepleit om ‘strenge maatregelen’. Maar indien deze indruk juist is, dan worde eraan herinnerd, dat ook in dat geval het overnemen van de duidelijke fouten van den voorafgaanden handel zonder diepgaande toetsing van elke letter-van-vonnis een vergrijp geweest is, dat niet te verontschuldigen valt onder verwijzing naar de alsdan plotseling opgekomen neiging om nú haastig toe te slaan. Men kan van die schuld zich slechts ontdoen, door op zijn schreden terug te keeren, dit dusgenaamd proces te vernietigen, terug te grijpen naar het begin, en dan zoo door waarheid en recht te komen tot christelijken vrede.
* * *
Nog één opmerking zijn we schuldig, voor we overgaan tot punt IV. Nadat ik brief nr. 21 had verzonden op 1 januari 1944 vernam ik verder niets. Geen poging der commissie om de bezwaren, waarvan ik haar sprak, uit den weg te ruimen, hoewel dit gekund had, als men het offer van op-de-zakeningaan had willen brengen. Niets. Geen woord. Totdat ineens op 25 februari de beschuldiging van kerk-scheuring de lucht scheurde, - de lucht, en nog wel wat meer. Welaan, toen die beschuldiging mijn huisgenooten (met bijbehoorend rapport) was overgereikt door den pedel der Theologische Hoogeschool in naam der synodale commissie (waarvan twee leden het stuk naar Kampen hadden meegenomen), en de enveloppe was geopend, bleek één der met ja of neen te beantwoorden vragen mij deze te zijn: ‘of gij erkent, dat uw adviezen, aan de Kerk van Kampen in uw schrijven van october 1942 gegeven, hadden moeten zijn nagelaten’? (een reactie dus, die zich niet conformeerde aan het besluit der synode Sneek- | |||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||
Utrecht, art. 868Ga naar voetnootaq. noch aan brief 7Ga naar voetnootar. van haar commissie), - en één der andere vragen was: ‘of gij u conformeert aan de besluiten van de Synode Sneek-Utrecht in haar voortgezette zittingen sedert september 1942 genomen’? Dézen keer dus bleek wél de bedoeling een erkenning-in-woorden in ontvangst te nemen: ja, of neen. Dat was niet het geval geweest in brief nr. 18. Het was van déze synode het eerste verzoek - meteen al een ultimatum - om een erkenning-in-woorden. Dat niettemin dit eerste verzoek (waaraan, nu er een beschuldiging was, prompt voldaan werd) gekoppeld werd aan een beschuldiging, die ten onrechte in overweging nr. 3 (der Acte van Beschuldiging) den schijn wekte, alsof al eerder zulk een verzoek gedaan was, dát was niet rechtvaardig. En dat hier een ernstig onrecht ligt, blijkt des te scherper, als men naast elkaar legt overweging 2 en 3 (van deze zelfde Acte). In overweging 2 wordt bepaald dat ééne advies bedoeld, dat in brief nr. 7 was aan de orde gesteld. Maar het hinderlijke is daarbij weer tweeërlei: a) Verzuimd wordt tháns, wat niet verzuimd was in brief nr. 7, te zeggen, dat het advies slechts een advies om wat uit te spreken geweest was. b) Hier wordt bij het woord ‘geadviseerd’ (‘dat hij geadviseerd heeft’) toegevoegd ‘o.m.’; ‘onder meer’. Maar er was niet meer dan dit ééne aan de orde gesteld in brief nr. 7 (wel in besluit art. 868). Het staat niet goed met rechtszaken, als een slot-acte slordiger, onnauwkeuriger is in de redactie dan een begin-acte. En het staat daarmee bepaald bijster slecht, als dan, ná deze overweging nummer 2, nog volgt die andere overweging nummer 3: waar ineens weer sprake is van de adviezen (meervoud) aan Kampen. Die adviezen kunnen niet zijn die van januari 1944, want het gaat hier om adviezen die Sneek-Utrecht heeft gelezen, d.w.z. van vóór 1944. Officieel blijkt dus, dat dit z.g. vonnis - ik zal het nu maar precies zeggen, zoo als ik het ook voor den rechter zou durven doen - (ik zeg niet: opzettelijk) knoeit. De drie redacties, bovengenoemd, worden hier met een ‘o.m.’ door elkander heen gemengd; en terwijl brief 7 van de commissie van Sneek begon met eerlijke feitenteekening (zij het dan met feitelijke verloochening van het synodale besluit art. 868), daar wordt hier het synodale besluit art. 868, toch weer in feite binnen het gezichtsveld gebracht. Had ik op deze vraag ja gezegd, dan zou ik niet alleen hebben verloochend dat ééne stukje volzin waarover brief 7 handelde, doch heel mijn brief, mijn kerkrechtelijke opvattingen. Dan was ik, mét deze synode gegaan in den mist, waarin zij zelf verkeerd heeft, toen de deur der synodale kamer weer op haar scharnier werd heen en weer bewogen: één advies; o.m. dat ééne advies; de adviezen; kortom: het schrijven. Een, twee, drie, vier. Redactie a), redactie b), redactie c), en een ‘o.m.’ om ze alle onder één hoedje te vangen. En wilt u dan maar ja of neen zeggen, broeder? Binnen veertien dagen? De kerk ziet toe, ons waarschuwend schrijven is verzonden, de christelijke pers krijgt spoedig copie. De onchristelijke ook. | |||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||
Dezelfde fout wordt dan weer begaan in de schorsings-overweging nr. 1 en nr. 2.
En nu die andere vraag. Of gij u conformeert aan de besluiten van Sneek-Utrecht? De bekende, en de niet bekende? Uw opmerking over dat niet-eens-kénnen van de meeste besluiten regardeert ons niet, dat ziet ge wel. Wilt u maar antwoorden: ja of neen? Men ziet: ditmaal was het wederom in onderscheiding van brief 18, wél een verzoek, in ultimatieven vorm dan, om een schriftelijke verklaring. In feite werd hier de eisch van october 1942 herhaald. Alleenlijk was de wijzer van Gods klokken een paar jaar voortgeschreden - in oorlogstijd, verlicht door de rossige vlammen van den wereldbrand, en van den komenden Christus en Antichristus. Welnu, thans kom ik tot het misschien (soms weet ik het niet meer, hoe de vergelijking moet uitvallen) meest beschamende feit: men eindigt hier met een officieele onwaarheid in grootschen stijl.
* * *
Dat behoef ik niet eens breed te betoogen. Het bewijs ligt voor het grijpen. Op deze vraag heb ik geantwoord: NEEN. De gronden, waarop dit ‘neen’ rustte, kan men vinden in mijn antwoordnota, punt II. Duidelijk liet ik uitkomen, dat het kleine onderdeeltje van ‘die besluiten’ (de benoeming) geen casus belli had behoeven te zijn, wijl ik allang getoond had, tegelijk met het indienen van bezwaren toch normaal mee te werken (in deze het geweten niet hinderende zaak). Maar overigens liet ik zien, dat besluiten en besluiten twee waren. En ik wees op andere punten, die de redelijkheid en billijkheid der vraag in geding brachten. Laat staan: die van het ultimatum. Kortom: nu men door een beschuldiging het antwoord had áfgeperst, dat men langs den weg van dreigement en eisch niet had kunnen krijgen, nú was dan eindelijk op 8 maart 1944 de eisch van 7 october 1942 radikaal afgewezen. Zonder eenige onzekerheid. Categorisch. 7 october 1942...8 maart 1944. Bijna anderhalf jaar lang was nu over dien eisch gehandeld. Nooit had men den tekst willen wijzigen. Herhaaldelijk was mijnerzijds gezegd: er hapert wat aan dien tekst, zoudt ge niet eens liever nadenken? Neen, hij werd gehandhaafd. Door de oude synode. Door de nieuwe. Het volk werd erover ingelicht, althans min of meer. Zei iemand: het is hier een prestige-kwestie, dan werd dat afgewezen. Welnu, men zou zoo zeggen: als het nu al die anderhalf jaar werkelijk méénens was geweest, als de formule werkelijk gebonden heeft, althans in de synodale consciëntie, als er nu heusch een rechts-régel mee gemoeid was geweest, dan is dit hartgrondig NEEN op dien anderhalfjarigen eisch, thans in ultimatieven vorm geredigeerd, toch zeker wel hét pièce de résistance geworden in de veroordeeling van den man uit Kampen? Zoo niet, - dán heeft hij anderhalf jaar lang de kerk helpen beveiligen tegen de invasie van kerkrechtspractijken, die niet deugden. Men zóú het zeggen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||
Maar het verbluffende komt nu: op dit ‘néén’ volgde geen ‘straf’, doch... Of, zegt nu bij wijze van interruptie misschien iemand: doch een excuus voor het feit, dat men van synodewege anderhalf jaar iemand had achtervolgd om wat niet te houden was? En een eerlijke royale schuldbelijdenis? Al was 't alleen maar om ontspanning te brengen? En om, waar men met zoo groot leedwezen een broeder ‘moest’ schorsen, althans op één punt te toonen, dat een synode graag prompt en strikt rechtvaardig is, en den Geest wil verblijden door elken lichtstraal te doen vallen op een broeder, dien men in beginsel reeds uitwerpt, elken lichtstraal, die nog uit de lamp des Woords, en van den kandelaar des kerkelijken rechts op hem kán vallen? Neen, neen. Op dit ‘neen’ volgde wel geen straf, doch ook geen excuus over anderhalf jaar loozen oorlog. Er volgde dit: Prof. dr. D. Nauta, rapporteur der generale synode, bijgestaan door een commissie van zwarigheden, aanvaard door heel een synode, verklaarde op 23 maart 1944 rustig: ‘op één punt laten we den gestelden eisch vallen’. Dit ééne punt namelijk. De redactie van dezen volzin is wel verwonderlijk; want er wáren verder geen eischen, er waren alleen maar vijf vragen, en geen enkele eisch. Maar nu ja, we kunnen niet álle onnauwkeurigheden aanwijzen. Op welken grond wordt nu die eisch vervallen verklaard? Die ééne eisch? Op dezen grond (Toel. bl. 40):
‘Gelijk uit de voorgeschiedenis op de voortgezette synode van Sneek-Utrecht blijkt, had het stellen van dien eisch speciaal daarop betrekking, dat hij een bepaalde beslissing dier synode, te weten de benoeming van een nieuwen hoogleeraar...de facto zou erkennen’.
Het zou dus gegaan zijn om maar één besluit. En dat zou ook gebléken zijn... Wáre dit zoo, dán zou meteen de formuleering van den eisch van 7 oct. '42 allerongelukkigst, en een excuus allernoodzakelijkst gebleken zijn. En in elk geval is hiermee volkomen gerchtvaardigd, dat ik weigerde den eisch te aanvaarden; want een formule moet men alleen dán onderteekenen, als men precies weet, wat er in begrepen is. Ik constateer: indien de hoogleeraar Nauta en zijn mede-rapporteurs hier gelijk hadden gehad, dan stonden deze beide synodes uit haar eigen mond geoordeeld: want ze hebben steeds nagelaten, te zeggen: hierop komt het aan, en speciaal hierom is het ons te doen. Ongetwijfeld zou men later me gehouden hebben aan wat ik in feite had onderteekend. Maar wat speculeeren we nog over mogelijkheden? Laat de feiten spreken. Deze zelfde rapporteur was lid van de commissie der oude synode. De commissie van al die brieven die de Toelichting grootendeels maar onvermeld laat. Hij was, neem ik aan, ook lid van de commissie, die, na het optreden der nieuwe synode, zich (in brief nr. 16) door dr. Polman liet noemen: de deputaten ad hoc. | |||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||
Welnu: deze nieuwe commissie, dus ook hoogleeraar Nauta, heeft NA HET OPTREDEN DEZER NIEUWE SYNODE, in brief nummer 16, gedagteekend 12 juli 1944, nog verklaard: Daar de u gestelde eisch een terugslag was op uw schrijven zult u zelf wel allereerst gedacht hebben aan de door u bestreden besluiten: dat van het uitstel der volgende synode en de voortzetting van deze, en het besluit der benoeming. Wij voor ons zijn overtuigd, dat wanneer u op deze PUNTEN (meervoud K.S.) voldoening had gegeven of nog zoudt geven, er geen moeilijkheden zouden overblijven. Tot zoover prof. dr. D. Nauta, cum suis, op 12 juli 1943. Nadat hij met hen heeft afgehandeld de onderscheidene uit de kerken ingediende bezwaarschriften inzake het nieuwe kerkrecht. En nu daarnaast op 23 maart 1944 diezelfde prof. dr. D. Nauta, cum suis, terwijl hij vlak vóór gebeden de zaak precies omkeert zeggende: speciaal dat ééne punt. Dit gedraai dan in een opwekking tot schorsing, met groot leedwezen. Den Heere biddende, opdat de broeder zijn afdwaling moge belijden, en ‘in dien weg’ moge verkrijgen wat hij noodig heeft. Hier, weleerwaarde en eerwaarde broeders, eindig ik mijn derde punt. Men scháámt zich hier te zeer. We komen tot het vierde...Ga naar voetnoot30. | |||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IVThans hebben we nog te letten op de ‘conclusies’, die de synode trekt uit den tekst van het laatste gedeelte van mijn bezwaarschrift aan den kerkeraad van Kampen, gedagteekend october 1942. Enkele noodzakelijke opmerkingen dienen wederom vooraf te gaan.
1. Grootendeels kwam het bezwarencomplex, dat de commissie der ‘voortgezette synode van Sneek-Utrecht’ tegen dit bezwaarschrift inbracht, reeds ter sprake in wat we hierboven hebben gezegd onder hoofdstuk III. Daarheen verwijzen we.
2. Het feit zelf, dat een synode van iemand, wiens bezwaar nog in behandeling is bij den kerkaraad, waarheen hij het zond, vordert, dat hij zal erkennen, dat het had moeten nagelaten zijn, is van te groote importantie, dan dat wij het onbesproken zouden mogen laten. Het is immers weer een van die doemwaardige natúúrlijke uitwassen van het tyrannieke, ongereformeerde dusgenaamde ‘nieuwe kerkrecht’. Het is een duidelijk bewijs ervan, dat ik in mijn voorgaanden briefGa naar voetnoota. geen woord teveel zeide, toen ik opmerkte, dat een zichzelf continueerende, als opperkerkeraad fungeerende, eigen program naar believen aanvullende synode zoowel den eventueel bezwaar inbrengenden broeder, als ook den kerken, en een volgende synode ‘voor de voeten loopt’, en dit zeer hinderlijk doet. Men denke zich de situatie in: ik had me met mijn bezwaren gewend tot den kerkeraad van Kampen. Dat mocht en moest ik doen. Immers, duidelijk gaf ik den grond aan, waarom ik niet tot deze synode zelf, maar tot een andere instantie mij richtte (zie onder III, brief no. 2). Hier zij opgemerkt, dat het den rapporteur der synode, noch de rapporteerende commissie, noch de synode zelf eert, dat zij deze reden, die ik duidelijk aangaf, verzwijgt, alzoo een nieuwe ‘grief’ construeerende. Volgens het standpunt van het ‘Rapport inzake het antwoord van prof. dr. K. Schilder etc.’, bl. 5, zie Toelichting, bl. 42, had ik het bewijs der onwettigheid der synode moeten leveren aan deze synode zelf. ‘Dit had ook het meest voor de hand gelegen’, zegt de rapporteur. Hij voegt er aan toe, alsof hij niet weet, hoe het met deze zaak stond: ‘Maar als prof. Schilder om welke reden dan ook, het ongewenscht vond, dezen weg in te slaan, had hij ook kunnen wachten tot de nieuwe synode was bijeengekomen om ten overstaan van haar het bedoelde bewijs te leveren. Geen van beide wegen is evenwel door prof. Schilder ingeslagen. In plaats van dit te doen, heeft hij zich onmiddelijk gewend tot den kerkeraad van Kampen’. Maar tegen deze woorden werp ik de volgende bedenkingen op: a) de rapporteur verzwijgt stelselmatig de nuchtere waarheid; hetgeen ik hem als ernstige overtreding, immers, als ongeoorloofd stemming maken in een vergadering der afgevaardigden van de kerken, aanreken. ‘Om welke reden dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||
ook’, zegt hij. Hij wist evenwel, dat ik de reden duidelijk had aangegeven: dat n.l. deze zelfde synode, toen ds. Goossens zich tot haar had gericht met een bezwaar tegen haar eigen handelingen, uitgesproken had: wij kunnen onze eigen handelingen niet meer in revisie nemen, - dat moet een andere instantie doen: een volgende synode. Uit die houding trok ik slechts de consequentie. Waarom dit verzwegen? b) Dit verzwijgen van de officieel constateerbare werkelijkheid is te betreuren; immers, den lezer van dit rapport ontgaat het nu, dat binnen het kader van dit nieuwe kerkrecht naar pure willekeur kan worden gehandeld. Komt iemand met zijn bezwaren tegen de besluiten eener vergadering tot die vergadering zélf, dan zegt zij, als het haar past: bij de besluitende vergadering zelf kunt u niet terecht. Komt een ander met zijn bezwaar tegen de besluiten eener vergadering niet tot die vergadering zelf, dan verklaart zij, als het haar wederom past: bij de besluitende vergadering zelf moet u terecht komen; ‘dit had ook het meest voor de hand gelegen’. En beide malen stemmen de synodeleden in groote meerderheid: ‘vóór’. c) Nog sprekender wordt dit gedeelte van het rapport van den hoogleeraar Nauta, wanneer het nu, gansch open en vrij, het dilemma aldus stelt: óf bij de besluitende synode zelf, óf bij de naastvolgende synode moeten bezwaarden zich met hun klachten aanmelden. Van de plaatselijke kerk, de classis, de particuliere synode, verneemt ge hier geen woord meer. Die worden, als bestonden ze niet, rustig uitgeschakeld. Dat hier het vrije leven der kerk metterdaad verstikt wordt, dat de activiteit der kerken lamgelegd, de ‘schare’, zélfs der kerkeraden, en der ‘mindere’ vergaderingen, wordt uitgesloten van de bediening van het ambt van profeet, priester, koning, ook ter zake van de hoogste vragen van kerk en kerkregeering, herhaal ik hier; onder de verzekering, dat ik voor het behoud van zulke goederen, gaarne lijd. Mijlen ver staat dit rapport en staan deze rapporteurs áf van het synodale podium, waarop eens dr. A. Kuyper plaats nam, toen hij bij de opening eener synode haar én de kerken bezwoer, dat die synode niets zou vermogen, en niets zou mogen willen vermogen zonder dat de toeziende, en haar dragende, in den geest bij haar tegenwoordige, kerk van Christus meeleven kón. Het spijt me, dat ik niet in de gelegenheid ben, dit woord hier te citeeren.Ga naar voetnoot1. Welnu, wat is het anders, dan een hinderlijk voor de voeten van de kerken loopen, als een synode, terwijl ze nog (door eigen wil) bleef zitten, zich stelt tusschen bezwaarde en kerkeraad? Als ze den bezwaarde zelfs verbiedt, tot dien kerkeraad zich te wenden; als ze bovendien den inhoud van zijn bezwaar al vast is gaan beoordeelen en veroordeelen, eer nog de kerkeraad, aan wien het geadresseerd is, zich erover beraden kon; als ze dien kerkeraad stoort door bezoeken van commissies; en den bezwaarde onder bedreiging nopen wil, zijn bezwaar, én om het feit van zijn indiening, én om den inhoud, te verloochenen, tegenover haar, nog eer de kerkeraad den kerkelijken wagen van critiek en van protest en van revisie op gang heeft kunnen brengen? Het is alles synodocratie, die het leven der kerken beknot, en in den boom der kerken kapt met een mes, dat den naam snoeimes niet eens verdient. Zélfs al zou mijn advies aan Kampen naar den inhoud in october 1942 geheel verkeerd geweest zijn, en zélfs al zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||
ik dit thans inzien, wat het geval allerminst is, zelfs dán bleef het nóg een stuitend en hinderlijk onrecht, dat de verlengde vergadering van Sneek-Utrecht zich stelde tusschen den kerkeraad en mij, critiek op haar eigen handelingen - onder bedreiging - smorende! d) Bepaald storend werkt de in het rapport aangeheven klacht, ter zake van het naar den Kamper kerkeraad en niet naar de besluitende synode zelf gaan met mijn bezwaar, als men weet, dat ik zonder antwoord bleef, hoe ik ook mijn bezwaren bekend maakte. Het lust mij niet, hier te spreken over de voorgeschiedenis in de vergadering van curatoren; slechts één feit worde gememoreerd: bij de curatorenvergadering had ik tevoren eerst mondeling, later schriftelijk, mijn bedenkingen geopperd; ik deed het schriftelijk, vóórdat de synode in haar verlengde zittingsperiode samenkomen zou, tegen de curatorenvergadering van 31 aug. 1942.Ga naar voetnoot2. Met de bedoeling, dat in het uit te brengen rapport aan de synode van mijn bezwaar officieel kennis gegeven zou worden. Deze brief is eerst vele maanden láter door curatoren gelezen; toen was de zaak, waartegen bezwaar ingebracht werd, reeds geheel en al beslist; en dat de brief niet eens gelézen was, zou ik nimmer geweten hebben, indien ik niet had gevraagd naar een uittreksel uit de notulen der vergadering van 31 aug. 1942, de vergadering vóór de samenkomst der gecontinueerde synode. Niet anders verging het mij in de synode zelf. Ik schreef, en schreef nog eens (17 juli, en 27 augustus 1942, vgl. Toelichting, bl. 5). Geen antwoord kwam. Eerst toen ik verklaarde mijn bezwaar elders bekend te maken, kwam er een antwoord, in den vorm van een ‘eisch’, zie III. Eerst thans verneem ik, uit de Toelichting, bl. 6, dat in dien tusschentijd een besluit genomen was; mij was daarvan niets bekend; het is goed, dit even vast te leggen, omdat zoo blijkt, dat mijn indiening van het bezwaar bij den Kamper kerkeraad geheel los daarvan stond, en dat daartoe besloten is, nadat op herhaald schrijven geen enkele reactie was gevolgd. Secretaris van curatoren en praeses der synode tegelijk was ds. F.C. Meijster. 3. Komen we thans tot den tekst van den brief, dien ik aan den Kamper kerkeraad schreef in october 1942. Laten we de hierboven (onder III) aangewezen discrepantie tusschen het synodebesluit van 27 jan. 1943 (waar mijn schrijven aan Kampen de aanstootssteen is) ter eener, en den brief (nr. 7) der commissie (waar één onderdeel van een zin dat struikelblok heet), nu verder buiten beschouwing, dan blijkt het voornamelijk de conclusie van dien brief te zijn, welke de synodale verontwaardiging gewekt heeft. Nu kan men conclusies, indien ze dien naam verdienen, m.a.w. indien ze werkelijk afgeleid zijn uit de tevoren gestelde praemissen, kwalijk bestrijden, als men de praemissen onaangevochten laat. Tegen deze praemissen wordt niets ingebracht, wel tegen de conclusie. Maar ieder beseft, dat zoolang niet de argumenteerende praemissen als onjuist afgewezen zijn, het een zekere gewetensdwang wordt, te verlangen, dat de steller zijn conclusies zal betreuren, en dit verklaren zal, terwijl de kerkeraad, die zijn bezwaren in behandeling nam, nog studeert over de argumenteerende praemissen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||
4. Hier volgt intusschen de letterlijke tekst der conclusies, opgebouwd na een breed betoog, dat zich inspant om uit de kerkenordening zelf den goeden regel af te lezen: ‘We komen thans tot het verzoek, dat ondergeteekende den kerkeraad der kerk, waartoe hij behoort, heeft te doen. Hij zou onder verwijzing naar het bovenstaande den kerkeraad willen vragen, langs den kerkelijken weg bezwaren uit te spreken en ook bij de kerken der classis en der provincie in bespreking te geven, bezwaren tegen de eigenmachtige uitbreiding van hun agendum door de afgevaardigden naar de synode van Sneek.’
Er komt nog meer, maar we houden hier even halt. Waarom? Omdat de synodale Toelichting, die op bl. 7/8 zich met mijn advies aan Kampen bezig houdt, en op bl. 8 verzekert, dat (niet maar de opsteller, doch) ‘de generale synode’ zelf dit verzoek van prof. Schilder in zijn geheel weergeeft, niettemin dit gedeelte weglaat. Bewonderen kunnen we deze weglating niet, vooral niet, na de verzekering dat niets weggelaten is. Want de weggelaten woorden zijn de eerste, en geven duidelijk weer, dat in eerster instantie bespreking gezocht werd, een uitspraak verzocht werd. Een uitspraak omtrent hetgeen geschieden moet naar het oordeel van een bezwaarden kerkeraad, en een aan die uitspraak correspondeerende handeling verschillen nog al wat. We komen daar op terug. Maar waarom verzwijgt de synode, die mij beschuldigt van verlating van den kerkelijken weg, juist déze woorden, waarin ik vraag: houd u aan den kerkelijken weg?
5. Thans komen we tot het vervolg van den tekst:
‘Naar ondergeteekende's meening zou het aanbeveling verdienen, indien volgende handeling geschiedde:
a) de kerkeraad der Gereformeerde Kerk van Kampen bericht aan de broeders, die voor Overijssel zitting hadden in de synode van Sneek, primi en secundi afgevaardigden, dat naar de meening van den kerkeraad op grond van de artikelen 33, 35, 36, 41, 46, 47, 50 der Kerkenordening, tot zijn leedwezen geconstateerd moet worden, dat de synode van Sneek, hetzij tegen de letterlijke bepalingen, hetzij tegen de leidende gedachte van deze artikelen en van de Kerkenorde is ingegaan, door zichzelf te continueeren, ook nadat haar den kerken bekend gemaakte en van den kerken zelve bepaalde agendum was afgehandeld en door op eigen gezag van haar leden haar agendum willekeurig uit te breiden, en dienaangaande te beslissen, gelijk reeds geschied blijkt te zijn in een benoeming van een hoogleeraar aan de Theologische Hoogeschool, welke benoeming naar de goede orde, en ook naar het den kerken reeds bekend gemaakte besluit der synode van Sneek zelf, de taak van de volgende synode zou geweest zijn. b) de kerkeraad spreekt uit, dat de afgevaardigden naar de generale synode van Sneek hiermee de grenzen van hun bevoegdheid hebben overschreden, en noch ter zake van de eigenmachtig aan het agendum toegevoegde punten, die reeds mochten behandeld zijn of metterdaad behandeld zijn, noch terzake van | |||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||
eventueel andere punten, de kerk van Kampen kunnen vertegenwoordigd hebben of vertegenwoordigen; weshalve ook het door hen beslotene overeenkomstig art. 31 der K.O. niet voor vast en bondig besluit kan gehouden worden. c) de kerkeraad geeft van deze uitspraak kennis aan deze afgevaardigden, onder mededeeling, dat hij zich te dezer zake wenden zal tot de kerken der classis. d) de kerkeraad brengt zijn uitspraken en bezwaren ter classis en verzoekt de classicale kerken aan deze afgevaardigden in gelijken zin te schrijven. e) en verzoekt de classis, de particuliere synode saam te roepen, opdat ook deze aan bedoelde afgevaardigden in gelijken zin berichte, en hen onder verwijzing naar art. 35, slot, terug roepe. f) waar deze aangelegenheid een zaak van alle kerken is, geve de kerkeraad, zooveel dat thans nog mogelijk is, van zijn besluit kennis in het openbaar, met het verzoek aan de classis, dat zij evenzoo handele en de particuliere synode verzoeke hetzelfde te doen. g) de kerkeraad stelle bij de classis, en deze bij de particuliere synode, en deze bij de eerstvolgende generale synode de vraag aan de orde, hoe verder te handelen zal zijn ten aanzien van hetgeen onwettig door de synode van Sneek is besloten, voorzoover aan de besluiten uitvoering mocht gegeven zijn.
Tot zoover de tekst der conclusies.
6. Wat wordt hieruit nu door de huidige synode afgeleid? Of niet afgeleid? Hooren we eerst den officieelen tekst van het schorsingsdecreet. Daar staat het zóó: ‘dat prof. Schilder...o.m. geadviseerd heeft, dat deze het door die synode beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en bondig besluit zou houden.’ Is deze formuleeringGa naar voetnootb. ‘betrouwbaar’? Geeft zij, gelijk het in een ‘vonnis’ past, het fijne puntje haarscherp weer? Naar onze meening in geenen deele. Wie hier puntig-scherp de kwestie stellen wil, moet letten op de tweeërlei beteekenis, die ‘houden voor’ kan hebben, in de verbinding: al of niet voor vast en bondig houden. ‘Niet voor vast en bondig houden’ kan tweeërlei aanduiden: a) een oordeel, vervat in een uitspraak, d.w.z. zeggen, dat men van meening is, dat een besluit niet bindend is te achten, en dat dienovereenkomstig door bevoegde instanties te handelen is; b) een daad, een handeling, bestaande in het zélf niet uitvoeren van het beslotene, misschien ook wel het ten uitvoer leggen van een plan, dat tegen het beslotene ingaat. Dat ‘houden voor’ een oordeel kan zijn, behoef ik in den zittingstijd van déze synode niet breed te betoogen; men kent de uitdrukking: houden voor, totdat het tegendeel blijkt; hetgeen in een bekende ‘leeruitspraak’ een oordeel der liefde genaamd wordt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||
En dat in dit advies aan Kampen's kerkeraad het ‘niet voor vast en bondig houden’ bedoeld is als een uitspraak, die den kerkeraad zelf nog niet tot eigenmachtige dáden verleidt, is voor een kind aanwijsbaar. Immers: ten eerste: letterlijk staat er: de kerkeraad spreekt uit, dat...weshalve...enz.; - het met ‘weshalve’ beginnende gedeelte is dus onderdeel van een uitspraak, die wordt aangeraden; ten tweede: volgens den gedachtengang van de conclusie blijft óók de classis nog maar bij een uitspraak staan; ten derde: eerst de particuliere synode komt tot een daad, doch niet dan nadat ook zij eerst een uitspraak heeft gedaan, die de daad wettigt en voorschrijft; ten vierde: ook die particuliere synode blijft alleen maar staan bij de háár voegende daad van terugroeping der door haar afgezonden afgevaardigden, terwijl voorts, ten vijfde, pas de volgende generale synode zal hebben antwoord te geven op de vraag, hoe het met het door de voorgaande beslotene, voorzoover onwettig bevonden, verder gaan moet; aldus is het slot van heel het gedachtenschema. Wat van den kerkeraad hier gevraagd wordt, is dus niets anders dan een oordeel, dat hij bekend heeft te maken aan wie het aangaat: de afgevaardigden zelf, en voorts de classis.
7. Dit is nu alles. Toen deze brief verzonden was, heeft ondergeteekende niets meer uitgericht. Hij heeft den kerkeraad niet aangespoord, ook niet, toen zijn beraadslaging werd ‘onderbroken’ door synodaal bezoek. Hij heeft, toen de beraadslaging lang duurde, wat volkomen begrijpelijk was, niet op spoed aangedrongen; niet, toen de kerkeraad een besluit voorbereidde, de classis aangeschreven. Niet de particuliere synode geschreven. Dit was trouwens niet noodig, want de ontbinding der synode, die eerst had verklaard te zullen en te mogen aanblijven zoolang het haar in oorlogstijd beliefde, was inmiddels reeds aangekondigd. Het eenige, wat ondergeteekende na zijn brief van october 1942 nog gedaan heeft in dezen is: a) toen de synode een semi-officieele apologie had doen drukken, waarin haar recht om zoo te handelen werd vastgelegd, en verdedigd (met argumenten, die in juli 1943 weer voor een deel losgelaten werden), heeft hij tegenover deze synodale apologie een nieuwen brief geschreven aan den kerkeraad, waarin de aangevoerde argumenten stuk voor stuk werden bestreden;Ga naar voetnoot3. hij deed dit, opdat zoowel eigen consciëntie, als die van den kerkeraad zich zou onderzoeken; b) toen de kerkeraad besloot zich rechtstreeks tot de generale synode te wenden, heeft hij hem verzocht, beide hierboven bedoelde brieven van ondergeteekende aan de nieuwe synode over te leggen, hetgeen ook geschied is. En tóch begint het eerste rapport van prof. dr. D. Nauta, zie Toelichting bl. 13, met de hier wel zeer misleidende woorden: ‘onder de talrijke missives en brieven, welke tegen d(i)e rechtmatigheid en wettigheid’ - n.l. der voortgezette synode van Sneek-Utrecht, K.S. - ‘bij haar bezwaar inbrachten, | |||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||
bevond zich er geen van de hand van prof. Schilder.’ Zulke opmerkingen passeeren dan heel een synode, en worden gedrukt; terwijl ieder had kunnen controleeren, dat op mijn eigen verzoek aan Kampen's kerkeraad mijn beide brieven officieel door den kerkeraad waren ingezonden ter synode...Ik kon daarmee volstaan, omdat de kerkeraad meer had gedaan dan ik vroeg; hij had n.l. ook zich uitgesproken over den bekenden ‘eisch’ aan de hoogleeraren Greijdanus en Schilder; en ook, omdat de kwestie van terugroeping der afgevaardigden niet meer actueel was: ze had zelf inmiddels al aangekondigd, heen te zullen gaan. Maar in elk geval wáren mijn beide brieven toegevoegd aan het Kamper bezwaarschrift; de bewering van het rapport is derhalve niet geschikt om door zuivere weergave der situatie de sfeer te helpen scheppen, die men voor het inwachten, het dankend erkennen en vindiceeren van de leiding des Heiligen Geestes in synodale vonnissen noodig heeft.
8. Wij moeten dus ook nu wederom concludeeren, dat het synodale decreet in de officieele weergave en waardeering der feiten onbetrouwbaar is. Er staat: ‘dat hij...geadviseerd heeft, dat deze (de kerkeraad) het door die synode beslotene overeenkomstig art. 31 K.O. niet voor vast en bondig besluit zou houden’. Maar er had moéten staan: ‘dat hij den kerkeraad verzocht heeft, langs den kerkelijken weg zijn bezwaren uit te spreken, en voor deze uitspraak de formule te kiezen die art. 31 K.O. daarvoor aangeeft.’
Zoo wordt hetgeen den kerkeraad verzocht wordt, recht gezien. Het wordt niet ‘herleid’, d.w.z. achteraf omgetooverd in een uitspraak, doch als zoodanig herkend, en erkend.
9. Want dat het een uitspraak, en niet meer is, blijkt wel uit den gedachtengang van de conclusie, als deze toekomt aan de particuliere synode. Wat van déze in onderscheiding van classis en kerkeraad gevraagd zou moeten worden is: eerst een uitspraak, en pas daarna de daaruit voortvloeiende daad. Juist bij de passage aangaande die particuliere synode zien we dat het ‘niet voor vast en bondig houden’ eerst als oordeel, als meening, en pas daarna, als daad gezien wordt. Artikel 31 zegt wél, dat indien een besluit bewezen wordt te strijden met Gods Woord of de kerkenordening, het niet voor vast en bondig te houden is. Maar het geeft niet aan, wat er daarna gebeuren moet. De Kerkenordening immers regelt de ‘techniek van het bezwaard zijn’ niet. De huidige synode stelt met ónzekere hand zulk een theorie op, althans in officieuze uitlatingen van een correspondentie- of propaganda-commissie; een vaste lijn kan men, gelijk we onder III aantoonden, daarin niet opmerken; en bovendien binden dergelijke officieuze opvattingen niemand. Toch heeft ze zich onderwonden, al vast met zékere hand een slachtoffer te maken van haar nog niet eens goed afgeronde of kenbare, en nog nimmer officieel aanvaarde theorie omtrent die ‘techniek van het bezwaard zijn’; dat slachtoffer werd eerst ondergeteekende, en worden daarna wie met hem, o neen, niet in ons vaderland, waar gelukkig nog voorzichtige bedienaren van de sleutelen der hemelrijks zijn, doch in de residentie en naaste omgeving in ambtelijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||
bediening geschorstGa naar voetnoot4., of van de tafel des Heeren met meerdere of mindere duidelijkheid en resoluutheid en klaarheid van formuleGa naar voetnootc. afgehouden zijn. Maar al dóét een synode in mijn geval, en een hoogst enkele kerkeraad in die andere gevallen, alsóf er inderdaad een gemeenschappelijk aanvaarde ethiek van het bezwaard-zijn en van het zich gedragen als bezwaarde bestaat, in de werkelijkheid ontbreekt ze toch geheel en al. De Kerkenordening, nog eens, regelt de ‘techniek’ van ‘het bezwaard zijn’ niet, al zegt ze wél, dat het niet voor vast en bondig houden van een besluit, waarbij ik ditmaal insluit: het niet uitvoeren of helpen uitvoeren van het beslotene, het al of niet tolereeren ervan, om met Voetius te spreken (Pol. Eccl., III, 178, al.) in bepaalde gevallen, n.l. van bewezen strijdigheid van zulk een besluit met de Schrift of K.O., grondrecht van het gereformeerde samenleven, en plicht jegens den Heere God kan zijn. Classis immers, en synode, hebben wel gezag, aldus Voetius, t.a.p., maar het is bij deze vergaderingen geen gezag uit de eerste hand (primam), doch uit de tweede hand; ze hebben het n.l. maar geleend, ontleend (mutuatam). Ze hebben, nog eens, wel gezag, maar het is bij háár geen gezag, dat in haar zelf zijn wortel heeft (radicalem), doch dat bij anderen zijn wortel heeft, het is immers ontstaan door delegatie, door afvaardiging (delegatam), en dus is het eigenlijke, hoogere gezag, bij de delegeerenden. Welnu, als ik dan den kerkeraad van Kampen de mogelijkheid aanwijs, dat de afvaardigende instantie (de delegeerende particuliere synode), daartoe opgewekt langs den kerkelijken weg, d.w.z. te beginnen bij de kerkeraden en te vervolgen bij de classes, de afgevaardigden eraan herinnert dat zij maar gedelegeerd gezag hebben, twééde-hands-gezag, en dat de delegeerende partij verlangt, dat de gedelegeerde uit het oordeel der delegeerende haar conclusies trekt, en gehoorzaam naar huis gaat, omdat haar mandaat verstreken, en haar bevoegdheidsgrens overschreden is, dan doe ik daarmee een volkomen kerkrechtelijke daad. Die geheel en al past in het kader, den gedachtengang, de artikelen van de op Gods Woord gegronde kerkenordening, ons geldend recht. Dan wring ik me niet in het onjuiste schema van het z.g. nieuwere kerkrecht. En dan vermoei ik me evenmin met de beeldspraak, die ds. Joh. Jansen ten grondslag legt aan zijn nieuwere theorieën, als hij n.l. (Oud of Nieuw Kerkrecht? Wierden, 19) de kerk van Christus een organisme noemt, waarbij het Hoofd aan de leden, het geheel aan de deelen voorafgaat, hetgeen van geen enkel wezenlijk organisme waar te maken is, en van de kerk ook al niet.Ga naar voetnootd. Maar dan blijf ik dicht bij Voetius, t.a.p., die eraan herinnert, dat het gezag van classis en synode niet absoluut is, maar dat het hangt aan een bepaalde vóór- | |||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||
onderstelling, n.l. dat het in-acht-nemen of ook maar tolereeren van de besluiten niet zijn in art. 31 K.O. gestelde grenzen overschrijdt. Van grenzen, limieten, spreekt Voetius, en hij geeft duidelijk aan, dat die grenzen van dit gelimiteerde gezag zeer helder afgeteekend zijn in art. 31 K.O. (‘Constit. Eccl. 31’), én in de last- of geloofsbrieven, die door de classes worden afgegeven aan de afgevaardigden naar de synode. Hoe dan verder gehandeld moet worden, indien die gedelegeerden hun bevoegdheid voerschrijden, is een tweede kwestie; en die tweede kwestie is die van de ‘techniek van het bezwaard-zijn’, gelijk we het uitdrukten. Als negatieve regel wordt door Voetius, III, 217, aangegeven, dat allen, wien een bepaalde beslissing aangaat, gehouden zijn zich te conformeeren, indien tenminste de synodale beslissing of bepaling rechtvaardig en wettig tot stand gekomen zijn (cui omnes, quos illud concernit, se conformare tenentur, siquidem juste & legitime factae sint). Maar één vasten positieven regel stelt Voetius voor de ethische houding van den bezwaarde niet op. Hij kán dit ook niet. Niemand kan het. Omdat de gevallen steeds weer verschillend zijn, en de concrete situaties ook. Met een farizeesche casuïstiek kan niemand hier iets uitrichten. Want er zijn gevallen van de ééne, en er zijn gevallen van de ándere soort. Er zijn gevallen, waarin men, ofschoon in zijn geweten overtuigd, dat een besluit op slechte en onwettige wijze genomen is, toch op zij gaat voor het beginsel der algemeene orde, en dus zich onderwerpt (217, 218), maar ook andere, waarin iemand in conflict komt met de synodale dreiging van schorsing of afzetting; als een synode van zoo iemand een belofte afvergt, mondeling dan wel schriftelijk, dat hij een bepaalde handeling zal doen dan wel nalaten, die hij met goede consciëntie niet doen of nalaten kán, dan behoort zoo iemand zich van een dergelijke belofte te onthouden, en ook van zoodanige verrichtingen; en liever onrecht te lijden dan zijn geweten te verkrachten. Onrecht lijden is wat anders dan zelf onrecht doen. Wie dergelijke onderscheidingen inzake de techniek van het al of niet bezwaard-zijn verwaarloost, aldus Voetius, behoort tot de ongelukkige theologanten. Of liever: de ongelukkige kerkrechtmanipulanten (III, 218).
10. Welnu, zoo vraag ik op mijn beurt, waar zitten nu de ongelukkige kerkrechtmanipulanten: ginds of hier? Ik herinnerde aan het tweede-hands-gezag der afgevaardigden; de synode neemt me dit kwalijk, en blijkt het gezag der afgevaardigden meer en meer als eerste-hands-gezag te beschouwen. Voetius velle het oordeel. Ten tweeden male: ik vroeg den kerkeraad, - zie mijn slot - en c.q. ook de particuliere synode, ten aanzien van het onwettig beslotene niet eigenmachtig te beslissen, doch daarover de meening en de beslissingen der volgende synode te vragen; m.a.w. om ‘ruimte te laten’ voor het beginsel van de goede algemeene orde; maar de synode neemt mij dit kwalijk, en wil, zoolang zij zelf zit, niet eens de vraag, of er legitiem dan wel illegitiem, wettig dan wel onwettig besloten is, behandeld zien; en wijl haar blijven-zitten nog onbepaald van duur is, daar is ook haar verbod van het inbrengen van bezwaar tegen haar een verbod voor onbepaalden tijd. Derhalve molesteert zij den Kamper kerkeraad, daagt mij uit mijn bezwaren te herroepen tegenover haar, terwijl de kerkeraad met zijn eerste-hands-gezag, nog over het probleem aan het tobben is; en dreigt met ‘maatregelen’, in de richting van Kampen, Amersfoort, | |||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||
Maassluis,Ga naar voetnoot5. en andere oorden van Christus' heerschappij. Voetius velle het oordeel: een synode, die het onderzoek naar haar eigen wettigheid in vergaderen en besluiten met geweld onderdrukken wil, en den klager wil tuchtigen, eer de gezagsinstantie, waarbij hij de klacht indiende (de Kamper kerkeraad), nog zijn klachtbrief behoorlijk kon behandelen, laat voor het beginsel der algemeene orde geen plaats, ordini locum non dat; hetgeen Voetius een slecht, een ongelukkig manipuleeren met het kerkrecht noemt. Ten derden male: ik weiger een belofte af te leggen, die mijn geweten verbiedt; want mijn geweten verbood mij weliswaar in geenen deele in één senaatskamer te zitten met iemand, die naar mijn overtuiging onwettig benoemd was (die benoeming zelf toch was naar haar inhoud niet tegen Schrift of kerkorde), maar mijn geweten verbood mij wel degelijk - zooals toch van mij geëischt werd - mij de facto (dus in de feitelijkheid) te conformeeren aan het besluit eener vergadering, die al maar aanbleef, die - zie maar haar eigen apologie - kalmweg verklaarde, dat het niemand aanging, hoe lang zij dat zou blijven doen, al was 't ook nog een paar jaar lang, al was 't ook tot den dag van heden, en nog langer; die daarmee aan alle requestranten, b.v. ds. Goossens, het (ernstige) onrecht aandeed, de kans te beloopen, van maar zoo en zooveel jaar, een onbepaald getal immers, te moeten wachten, eer ze de kans kregen voor behandeling van hun bezwaren; en mijn geweten verbood me ook, te beloven, wat geëischt was, n.l. aan de uitvoering van de besluiten (let op dat meervoud) loyaal mee te werken; en dus ook zelf maar te gaan zitten in de vergadering, als ik kon, en ook maar zelf ds. Goossens te laten wachten gedurende een onbepaald aantal jaren, en alle andere bezwaarden ergens in de kerken, en wat dies meer zij. Kortom: ik weigerde tegenover de verlengde synode Sneek-Utrecht mijn geweten te verkrachten. Maar niet alleen de toenmalige, doch ook de tegenwoordige neemt mij dat kwalijk, verlangt, dat ik daarover boete zal doen, vraagt een ja of neen op de vraag, of ik mijn advies aan Kampen verloochen, en gaat daarna in gestrekten draf tot schorsing over. Voetius oordeele ten derde male. Ik voor mij houd, totdat ik beter onderricht word, vol, dat de kwade kerkrechtmanipulanten aan de overzijde zitten; en dat ik, nu het over die beginselen van gereformeerd kerkrecht gaat, niet van plan ben, omdat ik het van Godswege meen niet te mógen doen, te wijken uit vrees voor schorsing of afzetting. Deze heilige beginselen zijn een offer waard. Ik verdraag het om Christus' wil, dat men, mede dank zij mijn jarenlang gedwongen zwijgen, erin geslaagd is, dezelfde kerkeraden, voor wier recht ik opkwam, voor wier gezag ik streed tegenover twee synodes, voor een deel van mij te vervreemden, onder de dwaze suggestie, als tastte ik het recht en het gezag der kerkelijke vergaderingen aan. Maar ik laat mij niet uit vrees ervan weerhouden, aan diezelfde kerkeraden toe te roepen, dat het synodale rapport de verhoudingen ondersteboven keert. ‘In een Kerk die er prijs op stelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden, kan een gedragslijn als door prof. Schilder in dezen (d.w.z. inzake mijn brief aan Kampen, oct. '42, K.S.) is gevolgd, niet anders dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||
als ontoelaatbaar beschouwd worden’ (Toelichting, bl. 43). Ik roep het dien kerkeraden toe: ‘in een Kerk, die er prijs op stelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden, kan een gedragslijn als door dit synodale rapport in dezen als te volgen aangeprezen wordt, niet anders dan als ontoelaatbaar beschouwd worden.’
* * * Ja, - die ‘goede orde’! Tot de goede orde behoort, dat men begint, haarscherp te zeggen, wát de beschuldigde in werkelijkheid heeft gedaan. Dat is hier niet geschied. Reeds om deze ééne reden is de synodale handeling voos, wijl heel het rapport, en heel het vonnis-decreet, verzuimt te zeggen: hetgeen prof. Schilder van den kerkeraad vroeg, was slechts een UITSPRAAK, geen eigenmachtige DAAD. Een uitspraak: dit besluit, deze besluiten zijn niet voor vast en bondig te houden, d.w.z. moeten naar ons oordeel niet voor vast en bondig gehouden worden (‘gerundivum’ in een oordeel). Welnu: deze of een andere synode moge uit den treure verzekeren, dat men zijn bezwaren wel aan de orde mag stellen bij de volgende synode, maar wat zegt ons dit? Ieder, die een bezwaar, als in art. 31 aangegeven, formuleert, MOET komen aan-dragen met de stelling: dit besluit is naar mijn meening niet voor vast en bondig te houden. Met dit oordeel steekt de revolutionair van wal, o zeker. Maar óók de reformator, hij niet minder. Met deze stelling steekt van wal de betreder van den onwettigen, illegalen weg, natuurlijk. Maar óók de betreder van den legalen weg. Deze formule legt Beëlzebul zijn kornuiten in den brutalen mond, maar diezelfde formule legt óók de Heilige Geest zijn getrouwen knechten in den mond. Het is pure dwaasheid, iemand te schorsen, OMDAT hij adviseert: spreek als uw oordeel uit, dat die en die besluiten niet voor vast en bondig te houden zijn (gerundivum). Want dat is de bazuinstoot, het hoorngeschal, zoowel in den guerilla-strijd als in den wettigen kamp der vaderlandsche legers. Die kreet, dit gerundivum, golft om de barricades der rebellen én van de pleinen van Gods kerk, ingeval er een these wordt opgeworpen tegen wat men als afval ziet, terecht dan wel ten onrechte. Met deze oordeel-velling begint het pas. Daarna eerst komt de vraag op, hoe men zich gedraagt, of men in de ‘techniek van het bezwaard-zijn’ zijn eigen vleesch weidt, zijn recalcitrante natuur uitleeft, zijn wraakgevoelens ontlaadt, dan wel of men zich houdt aan de wet Gods. Maar die wet verbiedt het opwerpen der these zelf niet. Ik heb nog altijd niet hooren bestrijden, dat de Reformatie met 95 stellingen begonnen is. Niet met 95 ‘dubia’, vraag-stellingen. Ge moet bewijzen, zegt de synode, dat een besluit strijdt met Gods Woord of kerkenordening. We zijn 't er volkomen mee eens. Maar om een stelling te gaan bewijzen, moet men ze toch zeker eerst opwerpen? En dan als stelling, als these opwerpen? De these is: dit en dat is niet voor vast en bondig te houden. En dat blijft dan een uitspraak. De uitspraak | |||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||
mag, mits in ernst, en onder aanvaarding van den bewijslast, ieder doen. Een zuster in den Heere, een kerkeraad, een student, een hoogleeraar, een individu, een vergadering. Maar het doen, dat is de tweede kwestie, nog eens. En wat die tweede kwestie betreft, liet ik in mijn gedachtenschema den kerkeraad niets uitrichten, doch alleen de particuliere synode voor wat één punt betreft (de afgevaardigden herinneren aan hun bescheiden positie, en hen houden aan de reeds in de Acta leesbare besluiten van hen zelf, die ze echter hadden laten varen), en voorts de volgende generale synode, voor wat alle andere punten betreft (de genomen onwettige besluiten).
* * *
Neemt men het synodale schorsingsdecreet in zijn formuleering en motiveering, vóór en na, werkelijk au sérieux, dan liggen er twee stellingen in uitgesproken:
Welnu, van beide stellingen moge de Vader der geesten onze theologanten, of liever canonizanten - om nogmaals met Voetius te spreken - grondig afstand leeren doen. En als zij ze blijven volhouden, al of niet verscholen in de windselen van voor velen nauwelijks doorzichtige rapporten, welnu: hier sta ik; ik wil, als het dan niet anders kan, den ambtelijken doodslag er wel om verduren, dat ik ze beide hartgrondig verfoei. Even hartgrondig als de kerkscheuring, die in deze stellingen zelf in beginsel ligt uitgesproken, en er noodwendigerwijze uit voortvloeien zal. Ik zie ervan af, hier de uitspraken aan te halen van theologen, die tegen beide stellingen even vastberaden zijn opgetreden als dr. Kuyper geslagen heeft naar de klauw van het hiërarchieke, synodocratische beest. Maar eer men mij het laatste (uitbannings)decreet laat overreiken, wil ik toch aan die kerken, die nog belang stellen in haar eigen rechtszaken, zeggen: het schorsingsdecreet is onnauwkeurig, licht-zin-nig, en onbetrouwbaar in den opbouw van zijn feitenmateriaal, ook wat betreft mijn brief van october 1942.
11. Men vraagt zich af, waarom degenen, die in deze droeve schorsingszaak het hebben aangedurfd, de leiding te nemen, ook in de officieele redactie van ‘gronden’ en feitenmateriaal, wat betreft dien brief aan Kampen, zoo onvergeeflijk slordig hebben geredigeerd. Zij kiezen de redactie: dat prof. Schilder heeft geadviseerd, dat de kerkeraad...niet voor vast en bondig zou houden. Het element van het voorloopig nog slechts UITSPREKEN, dat het beslotene niet voor vast en bondig was te houden, d.w.z. (gerundivum) behoorde gehouden te worden, wordt hier, nu het op schorsen aankomt, weggelaten. Dit weglaten reken ik den hoogleeraar Nauta, docent in het kerkrecht, reken | |||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||
ik zijn mede-rapporteurs, reken ik tenslotte (want een synode is geen optelsom van on-mondige ja-zeggers) ook de synode zelf als schuld toe. Want ten eerste mág dit enorme verschil niet ontgaan aan hoogleeraren, of ouderlingen, het hindert niet meer, wie het zijn, die een broeder gaan uitstooten in 's Heeren Naam; en ten tweede kán - ten minste d.d. 23 maart 1944 - dit beteekenisvolle onderscheid hun niet ontgaan zijn. Wij hebben immers hierboven bij de bespreking van brief no. 7 duidelijk aangewezen, dat aanvankelijk de officieele redactie der voorgaande ‘synode’ was: het is een uitspraak, maar al weten we dat ook bijzonder goed, ook die UITSPRAAK mag een kerk niet doen, en ook zulk een UITSPRAAK moogt gij niet eens adviseeren. Zóó is de zaak opgezet, ‘bij gemotiveerd oordeel der (voorgaande) “synode”.’ En zóó had men het moeten laten staan, indien déze synode en haar hooggeleerde rapporteur en andere praeadviseurs, al of niet hooggeleerd en kerkrecht-docent, eerlijk, strikt, praecies, hadden willen zijn (willen is een werk-woord) tenminste - in hun formuleering. Bescheidener kan men het toch niet verlangen. Maar neen: men formuleerde zóó, dat het onderscheid tusschen een oordeel-omtrent-wat-geschieden-moest én een zelf-geschiedenis-makende-dáád verwaarloosd werd; dat de indruk gegeven werd, als zou naar mijn advies de kerkeraad zélf reeds een eigenmachtige daad hebben moeten doen. En men was tevoren zich scherp bewust, dat het hier zoo droef verwaarloosde verschil toch metterdaad van groote beteekenis was. Immers, toen inmiddels de kerken van Kampen en Giessendam zich hadden verklaard tegen de binding der candidaten en ambtsdragers aan de bekende uitspraken, was de nieuwe synode in haast bijeengeroepen, en was met bekwamen spoed geoordeeld, en publiek verklaard: dit is scheurmakerij.Ga naar voetnoot6. Maar toen het op motiveeren aankwam, toen luidde het: deze kerkeraden hadden wel mogen uitspreken, dat die binding hun niet juist, en niet goed, en niet schriftuurlijk leek, maar ze hadden geen besluit mogen nemen, en niet dienovereenkomstig mogen doen. Ik laat dit verder voor wat het is. Het is in elk geval een verloochening van wat de bekende commissie schreef in brief nr. 7:
‘De synode is toch van oordeel, dat een kerk, die zulk een UITSPRAAK doet, in strijd komt met de eischen van het kerkverband’.
Reeds de UITSPRAAK naar art. 31 werd HIER verboden! We laten dat nu rusten: het is al veroordeeld. Maar ik constateer: | |||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||
a) terwijl men de zaak tegen mij opzet, wordt erkend: u hebt niet meer dan een uitspraak geadviseerd; maar ook dat is verboden (brief nr. 7); b) terwijl men met mij nog niet gereed gekomen is, komt er een ander geval, waarin men zegt: u hebt niet maar een uitspraak gedaan, wat we zouden hebben laten begaan, maar u hebt een besluit genomen, en speciaal dát is verboden; c) en als men dan eindelijk er toe meent te kunnen overgaan, mijn ‘zaak’ te beëindigen, dan wordt de nog pas onder b) gebruikte argumentatie weer losgelaten tegenover mij, en mij als schuld aangerekend dat ik ook zelfs maar een uitspraak adviseerde; d) maar men laat het zeer beteekenisvolle verschil zelfs in de officieele bewoordingen achterwege; en aldus blijft verborgen, dat hier een groote onbetrouwbaarheid zich voordoet in rechtshandel en in praeparatie ervan. Maar God, die de geschiedenis overspant met Zijn recht en wijsheid, ziet toch door de mazen heen. De kerk moge het ook doen. Als Laban Jacobs loon tienmaal verandert, gebeurt er wat in het Rijk der hemelen.
* * *
Bij deze laatste woorden bedenk ik, en verzoek ik ook u te bedenken, dat zij geen onderdeel zijn van een ‘exemplarische preek’. Ik typeer niemand, als Laban, en mezelf niet als Jacob. Maar het gaat hierom: dat wij allen moeten beven voor het recht van God. En dat rechtskrenking ontolereerbaar is is Gods Huis. Want zij is kerkscheuring. Zij werkt altijd en onvoorwaardelijk: kerkontbindend.
* * *
Hierbij zal ik het thans laten. Veel meer onderwerpen heb ik nog op het oog. Ik hoop ze u te behandelen. Maar ten eerste wegens den omvang van dezen brief, en voorts wegens onverwachte verhindering om verder te schrijven, wil ik liever ditmaal afbreken. De in den aanvang gestelde vraag is nog in geenen deele volledig beantwoord. Heel de Toelichting en alle rapporten geven aanleiding voor critiek, als hierboven uitgebracht werd. Alinea voor, alinea na. Hoe vermoeiend een en ander ook is, - vanwege het feit, dat er een rechtsgeding aan de orde gesteld is, niet door mij, heeft een en ander toch zijn beteekenis. Het geduld moet zich op de proef laten stellen, niet uit respect voor de hier aangeraakte gespreksthema's als zoodanig, maar omdat Gods recht ermee gemoeid is, als de kerk zegt: wij gaan tuchtigen, de deur van Christus' rijk openen en sluiten. Een andere toepassing van art. 79 en 80 is in strijd met hun letter. En dat is dan ook de reden, waarom ik in een volgenden brief onder ander aspect nog nader over een en ander hoop te spreken. U inmiddels wederom dankende voor uw vraag om een verdedigingsgeschrift, verblijf ik, in afwachting van de gelegenheid tot voortzetting van deze correspondentie, enz. | |||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||
Hierna volgt de onderteekening.Ga naar voetnoot7. |
|