Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Hoofdstuk IINog een anderen brief zal de synode willen aangemerkt zien als bewijsstuk. Zij heeft immers ook verwezen naar een ‘gewaarmerkt afschrift van een schrijven van prof. Schilder na de zitting van de synode van 2 februari 1944 aan den kerkeraad van Kampen ter hand gesteld’. Ook daarop worde dus gelet.
a) Wilden wij streng formeel handelen, dan konden wij volstaan met te zeggen: de synode heeft nimmer een heuschelijk gewaarmerkt afschrift van bedoelden brief ontvangen;Ga naar voetnoot1. zij spreekt dus een onwaarheid; wij gaan, na dit geconstateerd te hebben, over tot een ander punt. Een afschrift ‘waarmerken’ kan óf door schrijver óf door ontvanger geschieden, en in élk geval alleen na zorgvuldige vergelijking ervan met het origineel. Noch schrijver, noch ontvanger namen daartoe de moeite. Wél heeft een der predikant-leden van den kerkeraad van Kampen, naar achteraf bleek, zich ertoe laten brengen, een of andere verklaring af te geven omtrent een zeker stuk, dat als afschrift te Kampen circuleerde, doch blijkens eigen getuigenis heeft deze predikant het origineel nimmer in handen gehad vóórdat hij deze verklaring afgaf; weshalve hij ook nimmer eenig afschrift kán gewaarmerkt hebben; de bewering der synode is dus onjuist. Zij bezit evenmin een ‘gewaarmerkt afschrift’ van bedoelden brief als ondergeteekende, die bedoelden brief met de hand schreef, geen copie heeft kunnen maken, en thans een exemplaar van wat als afschrift in circulatie is heeft laten afschrijven. Na dit afschrift van een afschrift aan een tekstcritische bewerking te hebben onderworpen, komt hij tot het vermoeden, te hebben geschreven wat hier volgt (zoo niet, dan kan alleen de Kamper kerkeraad corrigeeren): ‘Uit een mij toegezonden verslag van uw vergadering van 19 jan. 1944 is mij gebleken, dat u hebt uitgesproken, u niet gerechtigd te achten, “van de predikanten en de andere ambtsdragers te vorderen, dat zij bij hun leeren in niets zullen afwijken van de in 1905 en 1942 gedane leeruitspraken”. Het feit dat, naar ik vernam, eenige leden onzer kerk over het besluit, waarin deze uitspraak voorkwam, zich bezwaard hebben getoond, alsmede, dat de vergadering, die als generale synode van 1943 opgetreden is, in 1944 is bijeengekomen om daarover te handelen, geeft mij de vrijmoedigheid, om mijnerzijds tot u te komen. Ik doe dit met eenigen schroom, omdat ik wegens gedwongen afwezigheid niet in staat ben, te weten, laat staan te beoordeelen, wat na dien tijd door u mocht zijn gedaan en beslist. Wat ik wel kan, is: u te verzekeren van mijn hartelijke instemming met uw uitspraak, bovenbedoeld. Door te verklaren, dat “U niet gerechtigd acht te zijn” tot het vorderen van een leer, die in niets afwijkt van de genoemde leeruitspraken, hebt u terecht de onderhavige kwestie als een gewetenskwestie gesteld. Het is u bekend, dat ik zelf aan de kerkeraden in gelijken zin geschreven heb. Zoolang uw dogmatisch bezwaar, dat aan uw besluit ten grondslag gelegd | |
[pagina 298]
| |
zal zijn, uw consciëntie, gelijk de mijne, bindt, zult u m.i. niet anders mogen doen, dan uw uitspraak “wij mogen niet” handhaven. En deze brief heeft dan ook geen andere bedoeling, dan u, als lid uwer kerk, in dezen betuiging van instemming en trouw te doen. Zonder te twijfelen aan uw ernstigen wil, om een gewetens-uitspraak ook in alle consequenties te handhaven: zoolang niet uit Gods Woord dit geweten als dwalend is aangewezen, wil ik door dezen brief u ook bemoedigen, nu het schijnt dat, met voorbijgang van een rustig onderzoek in dezen langs den geordenden kerkelijken weg, getracht wordt, u af te voeren van een pad, dat u verklaard hebt, in uw consciëntie als voorgeschreven te erkennen en in te willen slaan. Laat mij ten overvloede u nog mogen verzekeren, dat mijn kerkrechtelijke bezwaren tegen het “van boven af” ingrijpen op het vrije leven onzer kerkGa naar voetnoota. alle gebleven zijn; hetgeen de synode van 1943 daartegen ingebracht heeft, voorzoover het door u zelf en anderen onder haar aandacht is geplaatst, heeft uw wél-gefundeerde bedenkingen en argumenten grootendeels laten liggen en anderzijds niet kunnen weerleggen. In mijn brief van 13 december 1943, in afschrift aan u bekend, moest ik klagen over de lichtvaardigheid, waarmee ingrijpende dogmatische kwesties van synodewege zijn behandeld in een praeadvies van Commissie I. Helaas geldt ditzelfde van wat zij in kerkrechtelijk opzicht heeft gedaan, getuige een praeadvies van Commissie I. Een enkel voorbeeld: over de beteekenis van een woord uit de Kerkenordening - “ordinaarlijk” - waarover uwerzijds een gedocumenteerd betoog is geleverd, wordt in dit praeadvies een opmerking geplaatst, onder verwijzing naar een woordenboek, dat evenwel van bedoeld woord geen enkele verklaring geeft. Te zijner tijd hoop ik hierop terug te komen. Voorshands moge ik volstaan, met tegenover u te herhalen, wat ik onder dagteekening van 6 maart 1943 schreef aan een commissie der voorgaande vergadering, die zich als generale synode is blijven aandienen tot en met haar laatste provisorische sluiting (een niet-provisorische ontbrak bij haar): “Uw opdrachtgevers hebben terzake van pogingen of veranderingen van gewraakte besluiten de bezwaarden publiekelijk verwezen naar art. 46 K.O. Dit artikel handelt over zaken, die bij instructie worden aan de orde gesteld. Ze kunnen dus slechts overeenkomstig dit artikel behandeld worden, indien eerst kerkeraad, classis, particuliere synode erover handelen wilde, en kon”. Geen synode heeft het recht, te fungeeren als opperkerkeraad, die het vrije leven der kerken verstikt, en door haar aanblijven na afgehandeld agendum een nieuwe synode, al of niet “ad hoc” in den weg te staan en in de geboorte te verhinderen. En geen synode heeft het recht, door willekeurige post-acta op uw kerkelijk leven van boven af in te grijpen. Gelijk de vrees een slechte raadgeefster is, zoo is alleen Gods Woord een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Met broederlijken groet en hoogachtend...’ (volgt onderteekening).
Tot zoover de brief, die als een der bewijsstukken voor de zonde, de grove zonde, van openbare scheurmaking wordt aangevoerd door de generale synode der Gereformeerde Kerken. | |
[pagina 299]
| |
Bezien wij hem nader.
b) Ieder zal aanstonds op kunnen merken, dat hoofdzaak in dit epistel is: ‘gij, kerkeraad van Kampen, hebt bij besluit verklaard, dat uw geweten u iets zeer bepaalds verbiedt; welnu zoolang dit gewetensbezwaar bij u leeft, moet gij vooral niet tegen dat geweten ingaan; gij acht uw geweten in dezen gebonden aan Gods Woord, dat gij met voorschrijvend gezag tot dat geweten meent te zien komen met een zeer bepaald verbod; welnu, de vrees, die ons ertoe verleidt, over het geweten heen te redeneeren, is een slechte raadgeefster, doch Gods Woord is een lamp voor onzen voet, het licht op ons pad. Niet ingaan tegen het geweten, als dit aan Gods Woord zich onderworpen en concreet gebonden acht in deze bepaalde zaak.’
c) Maar is dit nu scheurmaking? Is dit woord in gesloten enveloppe uitgebracht, openbare scheurmaking? Is dit opwekken om de binding aan de leeruitspraken niet te aanvaarden? Ik meen: neen. Let wel: ik zeg niet, dat ik zulke opwekkingen onder bepaalde omstandigheden niet zou moeten gaan geven. Maar ik heb thans alleen met déze ééne vraag te maken: is hetgeen ik héb gedaan vóórdat een synodale commissie onder een rapport van den hoogleeraar Nauta haar naam plaatste, en vóórdat een gansche synode haar ‘amen’ daarop sprak in den Naam des Heeren, naar zij geloofde, is dát (in dézen besloten brief aan één kerkeraad) een opwekken (!) van de kerken (! meervoud) om de leeruitspraken niet te aanvaarden? Wordt hier récht gehandeld, in het uiterst belangrijke werk van puntige en preciese collectie van het feitenmateriaal? Wereldlijke rechters zien toe bij dezen arbeid van hoogleeraren, o.a. in het kerkrecht; worden zij hier jaloersch op de kerk? God de Heilige Geest ziet over de schouders van den kerkelijken penvoerder-rapporteur; wordt Hij niet bedroefd? Ik antwoord op deze vraag met een wedervraag, en nog eene, en nóg eene. Als iemand een man ontmoet, die nadrukkelijk en officieel verklaart gewetensbezwaar te hebben tegen den militairen dienst, en hij zegt tot dezen man: gij moet niet tegen uw geweten ingaan, mag dan de Nederlandsche rechtbank hem vonnissen, als rebel, die ‘de burgers’ (!) opwekt (!) om den militairen dienst te weigeren? Welneen, zelfs een legerpredikant kan den bezwaarde aldus aanspreken. Nog een wedervraag: als de hoogleeraar dr. J. Ridderbos, en de hoogleeraar dr. G.M. den Hartogh, en de dienaar des Woords dr. A.D.R. Polman, en de ouderling Nauta op 2 februari blijkens officieele mededeeling in het lokale Mededeelingenblad van 4 maart 1944 in qualiteit van commissie-voor-zwarigheden den Kamper kerkeraad verzekeren:Ga naar voetnoot2.
‘dat het besluit der synode, “dat niets geleerd mag worden wat met bovenge- | |
[pagina 300]
| |
noemde uitspraken niet ten volle in overeenstemming is” beteekent, dat de synode eigen gevoelens in dezen toelaat en niet eischt het bovengenoemde te leeren, maar tevens niet toelaat opzettelijke bestrijding van deze uitspraak’, wie behandelt dan de synode met meer respect, dat is: wie ontziet het kerkverband met grooter inspanning: deze commissie óf ondergeteekende? Deze commissie, die zich uitlaat over een synodaal besluit, en het ‘interpreteert’, als ware zij de synode, óf ondergeteekende, die een synodebesluit als een ernstige zaak opvat, en daarom zich aan de letter ervan houdt? Deze commissie, die aan een geplaagd kerkeraadsgeweten een (al te officieuze, maar officieel ‘werkende’) formule-van-óntbindingGa naar voetnootb. als hypnoticum toereikt - het werkt kortstondig, maar ook op korten termijn -, óf ondergeteekende, die ditzelfde kerkeraadsgeweten toespreekt om naar twee kanten de oogen open te houden: éénerzijds naar de onverzwakte, niet-‘geïnterpreteerde’, officieele formuleering van het desbetreffende synodebesluit, en ánderzijds naar Gods Woord, gelijk de kerkeraad dit meende verstaan te hebben in zijn veto over een binding als in feite werd geëischt? Deze commissie, die den eisch van binding, van positieve instemming, officieel stelt, b.v. bij examens, maar hem weer laat vallen tegenover een kerkeraad, welks leden voor Gods aangezicht hebben te examineeren én toe te laten dan wel niet toe te laten na een examen, óf ondergeteekende, die het geweten van den kerkeraad geconfronteerd zag met den werkelijken, serieus te nemen, synodalen bindingseisch? Wie is het eigenlijk, die hier opwekt om ‘de’ binding niet te aanvaarden: deze commissie of ik? Ik wijs erop, dat zoowel deze commissie als ik met denzelfden éénen Kamper kerkeraad converseerden: mondeling zij, schriftelijk ik. Welnu: de commissie handelde als de officier, die, een krijgseed afnemende, en, stuitende op een een tegen de belofte-van-trouw bezwaar inbrengenden dienstplichtige, tot hem zegt: zweer nu maar, want de eisch van positieve gehoorzaamheid beteekent eigenlijk: geen opzettelijke ongehoorzaamheid (een ‘interpretatie’, die met één slag leger, politie, ambtenarencorps onbetrouwbaar maakt); ik daarentegen zeide: leg den ambtseed uit zooals hij geformuleerd is, doe het letterlijk, want anders handelt gij niet geestelijk, en als ge dien eed dan niet zweren kúnt, wees dán niet óngeestelijk, door over uw geweten heen te gaan. De vraag van daareven behoeft nu geen antwoord meer. Eenerzijds staat hier een commissie, die, in-geval-van-geen-bezwaar, den | |
[pagina 301]
| |
kerkeraad opwekt, de oorspronkelijke binding prijs te geven voor de ongeestelijke, het kerk-verband-verwondende, de examineerende partij van de geëxamineerde scheidende tactiek van: niets-ertégen doen (wat heel wat anders is dan de ‘binding’ positief aanvaarden); anderzijds ondergeteekende, die den bezwaarden kerkeraad adviseert, niet tegen het geweten te handelen, doch dit advies geeft onder voorop-plaatsing van de gedachte, dat hij ook niet aan het synodale besluit, gelijk het daar ligt, iets veranderen mag. Laat men toch niet gering erover denken, dat deze commissie aldus den kerkeraad toesprak (en blijkens de rol, die haar merkwaardige ‘interpretatie’ van het synodebesluit speelde, deed zij dit welbewust). Als een kerkeraad den bekenden bindingseisch mag ont-binden, door ervan te máken (officieus en semi-officieel): een eisch van niet-opzettelijk-bestrijden, dan mag die kerkeraad die lijn volgen in prediking, in huisbezoek, op de catechisatie, en ook bij een examen. Maar dát had de Kamper kerkeraad juist verklaard, te willen doen; hij wilde b.v. bij examens de candidaten niet in den aangegeven zin gebonden zien. Die van Giessendam-Nederhardinxveld had zich in gelijken zin uitgesproken. Onmiddellijk was daarna het publieke vonnis van een inderhaast saamgeroepen synode geweest: scheurmakers, die kerkeraden. Maar wat doet de commissie anders, dan de kerkeraden het verboden pad tóch weer op te sturen? Haars inziens moeten de kerkeraden een candidaat bij het examen af-eischen, in den Naam des Heeren: instemmen! Als hij ‘ja’ zegt, zij het ook na dramatische tooneelen soms, is de toelating geoorloofd. Maar zoodra hij een stichtelijk woord begint te spreken, onder ambtelijk toezicht van de examinatoren zelf of van anderen, dán heeft hij volstaan, voor de kerkelijke gerechtigheid, wanneer hij maar niet opzettelijk bestrijdt, hetgeen hij eerst verklaard had met instemming te begroeten en te zullen leeren. Op één dag ziet God hier een orgaan der Kerk (een commissie) verklaren: niet-bestrijden is voldoende. Op een anderen dag ziet Hij een ander orgaan (n.l. examinatoren) zich werpen op een candidaat, eischende: positief leeren, ánders is het niet voldoende. Sören Kierkegaard zou - tot ónze beschaming - zeggen: voor God gebeuren die twee dingen op één en denzelfden dag. Op dien éénen dag ziet God de Heere een synode publiek verklaren: twee kerkeraden, en een hoogleeraar zijn scheurmakers, omdat zij de binding niet aanvaarden, en ziet Hij ook een commissie van diezelfde synode tot een kerkeraad zeggen: de positieve binding kunt ge over heel de linie (want er is maar één linie) wel opvatten als verplichting tot het nálaten van opzettelijke bestrijding.Ga naar voetnootc. | |
[pagina 302]
| |
d) Ja, en dan hadden we immers nóg een wedervraag? Het is deze: als ondergeteekende den kerkeraad adviseert, een gewetensbezwaar te ontzien, wat doet hij dan eigenlijk ánders, dan de officieele schrijvers en sprekers der huidige synodale vergaderingen hebben verricht? Ook zij zeggen: het geweten móét ontzien worden. Zoo kon men in diverse Mededeelingenbladen omstreeks april 1943 - wij citeeren dat der classis Amersfoort, d.d. 24 april 1943 - onder het hoofd: ‘Mededeelingen van de Generale Synode’ (!) het volgende lezen:
‘Meent een kerklid of een kerkeraad bedoelde besluiten niet te mogen erkennen, omdat men ze met Gods Woord is strijd acht...dan ontstaat er een consciëntiegeval, waarvan zulk een kerklid of kerkeraad zelf voor Gods aangezicht de oplossing moet zoeken...Niemand mag zich aan eenig kerkelijk besluit onderwerpen, wanneer hij dat besluit en die onderwerping in strijd zou achten met Gods Woord...Wanneer dan ook een kerklid of een kerkeraad ten volle overtuigd is, dat een door de Generale Synode genomen besluit in strijd is met Gods Woord, dan mag hij zich aan zulk een besluit niet onderwerpen...Op het roomsche standpunt binden de kerkelijke besluiten de consciëntie, zoodat men verplicht is zijn eigen oordeel te onderwerpen aan het oordeel der kerk. Maar naar gereformeerde overtuiging is elk persoonlijk (en dus ook iedere kerkeraad voor zich) rechtstreeks aan Gods Woord gehoorzaamheid verschuldigd, en rechtstreeks aan God verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij die gehoorzaamheid volbrengt. Leest men dus het “tenzij” van art. 31 uit het oogpunt van de vraag (die natuurlijk altijd den voorrang heeft en bij alle handelingen moet overheerschen), wat elk kerklid of elke kerkeraad rechtstreeks aan God is verschuldigd, dan is het antwoord: zich niet onderwerpen aan eenig besluit, waarvan hij overtuigd is, dat het met Gods Woord in strijd is...Wanneer iemand voor zich overtuigd is, dat de strijdigheid met Gods Woord ondubbelzinnig is bewezen, is hij schuldig daarnaar te handelen. Want van de gehoorzaamheid aan Gods Woord kan geen kerkelijke uitspraak ons ontslaan.’
Ik zie ervan af, meer aan te halen. Met nadruk verklaar ik, thans niet het heele gedachten-raam, waarin deze woorden voorkomen, critisch te gaan bezien. Want, behalve dat dit straks (o.a. bij de bespreking van brief nr. 16 in hoofdstuk III) wel aan de orde komt, ook in mijn brief aan den Kamper kerkeraad bleef dit gedachten-raam buiten beschouwing. Welnu, bovenstaande woorden zijn ‘krachtens opdracht der Generale Synode’ (!) geschreven door prof. dr. D. Nauta, prof. dr. G.M. den Hartogh, dr. J. Hoek, ds. P. de Jong, prof. dr. J. Ridderbos, die, als secretaris, wel de redactor zal zijn. Ik had in mijn brief aan Kampen letterlijk deze woorden van prof. dr. J. Ridderbos kunnen overnemen. Nu gaf ik ze, beknopt, in eigen taal weer. En zie, prof. dr. J. Ridderbos, prof. dr. D. Nauta, prof. dr. G.M. den Hartogh, en de synode zeggen ditmaal: dit is een ernstig delict van openlijke scheurmaking, - en dr. J. Hoek plaatst zijn handteekening onder beschuldiging en ‘vonnis’.
e) Behalve de zoo even gememoreerde passage over het betoonen van trouw aan wat de kerkeraad ziet als een zijn consciëntie bindend gebod Gods, heeft, blijkens het ter synode uitgebrachte rapport van vóór 25 febr. 1944, nog een andere den toorn der commissie gewekt. Het is deze: | |
[pagina 303]
| |
‘Geen synode heeft het recht te fungeeren als opperkerkeraad, die het vrije leven der kerken verstikt en door haar aanblijven na afgehandeld agendum een nieuwe synode, al of niet “ad hoc”, in den weg te staan en in de geboorte te verhinderen. En geen synode heeft het recht, door willekeurige post-acta op uw kerkelijk leven van boven af in te grijpen.’
Deze passage scheen me onder het schrijven, en schijnt me nog onder het herlezen, het abc van ons aller commuunste kerkrechtelijke wijsheid en deugd. Niettemin geldt ze bij de huidige synode blijkbaar als het xyz van mijn individueele kerkrechtelijke dwaasheid en ondeugd. Want de rapporteerende commissie constateert, zonder verder uitleg te geven:
‘Daarin geeft Prof. Schilder in niet onduidelijke termen te verstaan, dat hij het gezag der Synode niet erkent.’
Een raadselGa naar voetnootd. mag het heeten, hoe een commissie van de samenstelling als de onderhavige had, zulke ‘conclusies’ uit deze enkele volzinnen puren kan. Als iemand verklaart: dit en dat valt niet onder de bevoegdheid van een veldwachter, een burgemeester, een minister, de koningin, geeft hij daarmee dan ‘in niet onduidelijke termen te verstaan, dat hij “het” gezag niet erkent’ van een veldwachter, een burgemeester, een minister, de koningin? Het ziet er dan vreemd uit voor de rechtsgeleerden, die het wagen, te refereeren over wat wel en wat niet valt b.v. onder de rechten der kroon. Men zou van antirevolutionairen als Groen van Prinsterer,Ga naar voetnoot3. Kuyper, Colijn,Ga naar voetnoot4. Fabius,Ga naar voetnoot5. in een ommezien | |
[pagina 304]
| |
revolutionairen kunnen maken, die ‘het gezag niet erkennen’, dat zij aan duizend banden zien gebonden, ook grondwettelijke. En wat de qualificatie van de synode als opperkerkeraad betreft, welke qualificatie ik verwerp, maar welke, tenzij hier de logica geheel en al zoek is, de synode blijkbaar aanvaardbaar acht, - indien de Gereformeerde Kerken anno Domini 1944 iemand schorsen en afzetten willen, omdat hij tusschen een synode en een kerkeraad een principieel verschil ziet, en de synode als ‘hoogeren’ of ‘hoogsten’ of ‘opperkerkeraad’ onder geen beding wil aanvaarden, welnu, dàn is met De Cock-Scholte en Kuyper-Rutgers grondig afgerekend en past, hetgeen God verhoede, geen andere oproep meer dan: ‘naar uwe tenten, o Israël’. Voor de handhaving van deze heel gewone stelling, die ondergeteekende met den paplepelGa naar voetnoote. ingegoten is, en achteraf hem, na zijn doop in de Ned. Herv. Kerk, een der eerste motiveeringen voor het verlaten van haar doopvont geschenen heeft, wil hij graag het odium dragen van - den geschorste. Wil voorts deze synode de these verdedigen, dat zij wél het recht heeft verkregen, een nieuwe synode in den weg te staan, of, gelijk ik het in mijn voorafgaanden briefGa naar voetnootf. aan u uitdrukte, haar ‘voor de voeten te loopen’, ik zal me desondanks houden aan de stelling, dat ze bescheiden heeft te zijn; dat ze heeft te dienen, niet te heerschen; dat zij, die immers uit afgevaardigden, uit gezondenen is samengesteld, ten allen tijde aan de grondwettelijke binding der afvaardigende en zendende kerken-instructrices onderworpen blijft; dat haar macht een afgeleide, en geen oorspronkelijke is. En wil zij onder alle kreatuur dat op, en onder, en boven de aarde is, een uitzondering zijn op den regel, dat wie ‘acta’ achterlaat, geen willekeurige postacta (of pro-acta) leveren mag, omdat vrijheid en willekeur twee zijn, - ik zal het blijven ontkennen. Tegenover het wegwerpende gebaar van dit rapport, dat uit enkele volzinnen over de gebondenheid van het synodaal gezag een niet-erkenning van ‘het’ synodale gezag distilleert, zal ik slechts de herinnering hebben te plaatsen aan het woord van den hier verloochenden Kuyper, die in zijn ‘dr. Kuyper voor de synode’ onder aanwijzing van personen met naam en toenaam klaagde, dat men in de hervormde synode van 1886 was ‘gebonden aan erger dan | |
[pagina 305]
| |
middeleeuwsche procesvormen’. Want zúlk ‘concludeeren’, als hier geschiedt, is minder dan simplistisch; het moest eigenlijk overbodig zijn, tegenover zulke rapporteurs als hier aan het woord zijn, te herinneren aan wat prof. dr. S. Greijdanus schreef (Wachter, 2 juli 1943): ‘Beperkt gezag is ook gezag. Aan zekere banden of binnen zekere grenzen gebonden macht is ook macht. Gezag en macht behoeven om macht en gezag te zijn, niet onbegrensd te wezen. Onderlinge afspraak, als zij regelmatig is, bindt ook. Al mogen de meerdere kerkelijke vergaderingen niet souverein de zaken der kerken ordenen, noch alles doen, wat die kerken mogen doen, en niet oppermachtig noch eigenmachtig over de leden dier kerken en hare goederen beschikken, daarom missen zij nog niet alle macht of recht van zeggenschap of regeling.’
Er blijft dus, ook op dit punt van ons onderzoek, geen andere conclusie mogelijk, dan dat het synodale vonnis in de weergave der feiten onbetrouwbaar is. |
|