Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
76. Schilder aan J. Hoek d.d. 20 juli 1944Ga naar voetnoot1.20 juli 1944
Den weleerwaardenzeergeleerden heer dr. J. Hoek, 's Gravenhage
Weleerwaarde zeergeleerde heer,
In antwoord op het door dr. G.C. Berkouwer en dr. E.D. Kraan namens uw moderamen tot mij per brief van 12 juli 1944 gerichte korte woord van vermaan, breng ik het volgende onder uw aandacht.
1. U wilt mij ‘er met ernst op wijzen’, dat het mij ‘niet geoorloofd is’ mij ‘zelf te rechtvaardigen met een beroep op’ wat ik genoemd heb ‘een doorzichtige overtreding’ (n.l. van de synode). Als woord van vermaan moet ik deze woorden afwijzen. Immers, wat ze uitspreken heeft mijn volle instemming. Daarom is er dan ook in mijn correspondentie geen enkele uitlating te vinden waarvan de inhoud af zou wijken van den hierboven door u gestelden regel. Ik beriep mij immers in mijn brief van 20 juni jl., toen ik u schreef de door uw moderamen op 12 juni mij gestelde vraag in het huidige stadium der bekende procedure onbeantwoord te zullen laten, alleen maar op ‘de wet Gods’, op een aan Gods Woord ontleenden rechtseisch. En in mijn brief van 1 juli jl. zei ik wederom, ter rechtvaardiging van mijn brief van 20 juni jl. mij ‘op Gods Woord’ te beroepen. 2. Mijn klacht, dat door u tegen een volkomen doorzichtig gebod Gods (het 9e) in uw schorsingsbesluit van 23 maart jl. is gezondigd, en ook reeds in het publiceeren van een daaraan voorafgaand ten onrechte concludeerend schrijven aan de kerkeraden zulks geschied is, moet ik dus handhaven. Er is lichtelijk (op grond van schijnconclusies) en onverhoord (met name door tusschen beschuldiging en eventueele ‘straf’ geen officieel en volledig verweer in te lasschen) door u geoordeeld; ‘oordeelen’ beteekent hier zoowel het uitspreken van een beschuldiging als het vellen van een vonnis. Terzake van dit laatste heb ik reeds nadere motiveering gegeven in één der verdedigingsgeschriften, welke uw vergadering als zoodanig niet heeft willen ontvangen, doch welke ik niettemin inzond o.a. bij den kerkeraad van Kampen. Teneinde zooveel mogelijk mijnerzijds te doen wat mijn roeping scheen, heb ik door vriendelijke bemiddeling van een broeder uit Voorburg van het tot nu toe verschenen gedeelte van mijn verweerschrift aan de leden van uw vergadering afschrift doen toekomen; zulks mede ter voldoening aan een openlijk uitgesproken verlangen van uwen | |
[pagina 275]
| |
praeadviseur dr. F.W. Grosheide. Ik moge daarnaar verwijzen. 3. Wat vervolgens mijn ‘zelfrechtvaardiging’ (gelijk u het noemt) betreft: de nadere gronden die ik daarvoor meen te hebben, zijn en worden in deze geschriften aangegeven: de rij is nog niet afgesloten. Wanneer ik zooeven u daarnaar verwees, voorzoover ze reeds verschenen zijn, vergeet ik niet dat uw vergadering officieel ze niet in ontvangst wil nemen. Dit ligt uiteraard voor uw rekening. Mijnerzijds wijs ik er op, dat zoowel in 1943 door uw voorgangster als in 1944 door uzelf officieel kennis genomen is van brieven die niet aan de voorgaande of aan uwe vergadering waren geadresseerd, brieven die naar mijn meening op de tafel van deze vergaderingen ook niet behoorden te liggen. Deze brieven zijn door u beschouwd als getuigenissen ter belasting. Het staat aan u mijn bovenbedoelde verweerschriften, die ikzelf beschouw als getuigenissen ter ont-lasting, en die ik wel moest zenden aan een ander adres dan het uwe al of niet officieel voorbij te gaan. 4. Naar uw oordeel bevind ik mij nog steeds op een verkeerden weg. Wat ik dienaangaande te zeggen heb, werd en wordt opgenomen in bedoelde verweerschriften. 5. Uw herinnering aan de bede van Psalm 139:23 en 24 sprak ook mij toe. Zij roept mij in gedachten wat ik op 9 maart 1944 u schreef, toen ik moest afwijzen wat in een rapport was gezegd betreffende het mij toegeschreven ‘begeeren aan te richten van tweedracht, secte en muiterij in de kerken’. Wat ik toen schreef herhaal ik; en ik wijs af wat het op mijn brief van 9 maart jl. reageerende rapport terzake heeft opgemerkt, toen het loochende, dat uwerzijds over het hart iets gezegd was. Ik herinner er aan, dat terzake van hen, die bepaalde besluiten der synode van 1936 met woord of daad weerspreken, de opmerking ook in uw kring wel gemaakt is, dat dezulken toch veelszins niet te rekenen zijn onder hen, die secten, tweedracht en muiterij in kerken of wereldlijke regeeringen begeeren aan te richten. 6. De bede van Psalm 139 betreft vooral de verborgenheden van het hart. Tusschen u en mij echter is in geding hetgeen gij hebt gekwalificeerd als daad van openbare scheurmaking. Wanneer gij nu vier maanden na het uitspreken van uw publieke vonnis, mij ‘toeroept’ de bede van Psalm 139, moge ik u eraan herinneren, dat ik vóór deze vier maanden tevergeefs u heb toegeroepen, dat gij moest afwachten wat ik zou hebben mede te deelen in een officieel en controleerbaar verweer als resultaat mede van het onderzoek van mijn hart ten aanzien van de door u in geding gebrachte kerkelijke daden. 7. Wat uw spreken van een ‘conflict’ en vervolgens van ‘toenadering’ betreft, merk ik op, dat op uw eigen standpunt het woord ‘conflict’ mij de kern der zaak niet schijnt te raken. Gij hebt niet van een conflict, doch van tucht gesproken. En toen de classis Rotterdam een bidstond uitschreef, waarin van bemiddeling sprake was, heeft uwerzijds de kerken het verzoek bereikt, te bidden, dat de Heere uw ‘tuchtoefening’ met zijn Goddelijken zegen zou bekronen. Zoolang deze tuchthandeling uwerzijds bestendigd wordt, meen ik haar als het eerste gespreksthema te moeten doen gelden. Zulks te meer omdat ik mij niet kan vereenigen met uw uitspraak van 31 mei jl., in antwoord op die van den Kamper kerkeraad, die uitsprak mij niet te willen excommuniceeren. Op mijn poging van 13 december 1943 om tusschen broeders en broeders toenadering te verkrijgen, welke poging vergezeld ging van een offer mijner- | |
[pagina 276]
| |
zijds, werd door u afwijzend beschikt. Hoe u gereageerd hebt op punt VI van mijn antwoordnota van 8 maart jl., bracht ik reeds in herinnering in mijn brief van 20 juni jl. Ten overvloede hebt u aan de kerken de verzekering gedaan, en dit m.i. op fictieven grondslag, dat ik mij ‘telkens tegenover de synode plaats, als waren er in onze kerken twee partijen, prof. Schilder en de synode’. Na zulke woorden temeer moet u niet van mij verwachten, dat ik het begrip ‘tucht’ op den achtergrond dring, teneinde nu te redeneeren en te handelen van het begrip ‘conflict’ uit. U hebt hetgeen ik in het verleden heb gedaan openlijk gebrandmerkt als een openbare grove zonde, als een kwaad, dat mij voor de wereld eerloos en in de kerk der afsnijding waardig maakt. Het gaat dus thans niet om wat ik eventueel zal doen, doch om wat ik gedaan heb. Uw woord is neergelegd voor Gods aangezicht. Maar ik leg voor datzelfde aangezicht mijn woord neer: dat uw ‘straffen’ zonder voorafgaand volledig hooren verraad is, gepleegd tegen een tot dat oogenblik toe geconvoceerd lid van uw vergadering. En omdat schorsen zonder hooren een daad is die naar de taal van art. 79 K.O. ‘der kerk schandelijk is’, beschuldig ik u van overtreding van Gods wet gelijk gij het mij gedaan hebt. 8. Daarom eindig ik met handhaving van mijn brief van 20 juni jl. Zeker ben ik bereid mijn advies te geven betreffende de moeilijkheden onzer kerken welke ik steeds heb liefgehad, en waarin ik altijd een wonderwerk van Gods genade heb geëerd. Maar ik kan mijn oogen niet sluiten voor het feit, dat gijzelf bij herhaling en met nadruk, en trouwens ook door een krasse daad, in het thans gegeven stadium hebt getoond geen advies van mij te begeeren. Ik herhaal wat ik aan uw Commissie heb gezegd in onze samenspreking van 16 maart jl., dat krachtens uw eigen wil thans niet aan de orde is wat ik doen zal, doch alleen wat ik gedaan heb. En tegenover hen, die wel hooren willen hoop ik op de ingebrachte bedenkingen volledig antwoord te geven, want dit is de goede orde in Gods Kerk. Op dezen weg mij bevindende stel ik mijn toekomst in Gods hand, temeer waar ik geloof, dat ik alleen zoo voor mijn deel naar eigen verantwoordelijkheid kan medewerken aan de vergadering van het volk Gods in Nederland.
Met verschuldigde achting, w.g. |
|