Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
18. Schilder aan het curatorium van de Theologische Hogeschool te Kampen d.d. 18 januari 1943Ga naar voetnoot1.Hooggeachte heeren en broeders,
In zijn eergister door mij beantwoorden brief meldde uw secretaris uw in deze week te houden vergadering. Dat ik haar niet kan bijwonen - ik weet trouwens haar plaats niet - zij u bij dezen wederom meegedeeld. In een persorgaan las ik, dat, zoo God het wil, dr. H.N. Ridderbos in den loop van deze week als hoogleeraar zal worden geïnstalleerd. Dat naar mijn meening in dit geval niet op goeden grond gezegd worden kan, dat de aangewezene ‘wettig van Gods gemeente tot dezen dienst geroepen is’, is u bekend. Aan mijn brief van 20 october heb ik mijnerzijds niets toe te voegen. Slechts doet het mij leed, dat tot op heden, afgedacht van enkele door prof. Den Hartogh in de laatste door mij bijgewoonde curatorenvergadering uitgesproken volzinnen, op geen enkele wijze getracht is, mij van mijn ongelijk te overtuigen. Noch door u, noch door eenige andere instantie. ‘Tot op heden’ beteekent hier: tot op enkele dagen vóór de tenuitvoerlegging van uw besluit. Ik betwijfel, of zoo iets mogelijk zou zijn, ingeval een of andere broeder in een of andere kerk bezwaar zou bekend gemaakt hebben tegen de verkiezing van een of anderen diaken, ouderling of predikant. Het curatorium heeft destijds voorwaardelijk zijn afkeuring uitgesproken over een eventueel door mij op kerkrechtelijke overwegingen concludeerende beoordeeling van de huidige vergadering van afgevaardigden naar de synode van Sneek. Daarmee is het theoretische terrein betreden. Zonder terug te komen op wat ik daarop heb geantwoord, moge ik thans mijnerzijds eveneens de theoretische sfeer betreden, en mijn afkeuring erover uitspreken, dat, gelijk mij gebleken is uit een mij toegezonden afschrift, d.d. 8 dec. 1942 door vijf deputaten, onder wie twee hoogleeraren en één curator onzer HoogeschoolGa naar voetnoot2., zij het ‘krachtens opdracht’, maar dan toch zeker (in deze principieele aangelegenheid) niet zonder eigen instemming aan den raad der Gereformeerde Kerk van Wezep geschreven is: a) dat art. 50 K.O. ‘beoogt’...‘te voorkomen, dat de tijd, waarin geen synode zou worden gehouden, te lang zou worden genomen’; dit dan in positieven zin, en ten bewijze, dat de kerkeraad ten onrechte had geoordeeld, dat de synode van Sneek een in art. 50 ‘genoemde grens’ had ‘overschreden’; | |
[pagina 106]
| |
b) dat zaken, die tot de kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behoren (art. 50 K.O.) door de synode zelve, eigener beweging, op het agendum geplaatst worden, waarbij dan dit ‘eigener beweging’ zou te verstaan zijn in dien zin dat art. 33 K.O. waarin van ‘credentiebrieven en instructiën’ sprake is met de behandeling van deze ‘eigener beweging’ op het agendum geplaatste zaken ‘niets’ te maken heeft; c) dat besluiten eener generale synode bindend zijn, zoolang ze niet door een volgende synode gewijzigd worden. Naar mijn overtuiging wordt hier de Kerkenordening, wat de artikelen 50, 33 en 31 betreft, ‘geïnterpreteerd’ op een wijze, die haar krachteloos maakt. Uiteraard verklaar ik mij bereid, van dit gevoelen den bewijslast te aanvaarden. Ook te dien aanzien heb ik aan mijn (onbeantwoord gebleven) brief van 20 october, laatste gedeelte, niets toe te voegen. Laat mij, ter voorkoming van misverstand, ook ten aanzien van den kerkeraad of den predikant van Wezep, en ter voorkoming van onjuiste geruchten, nog mogen opmerken, dat én deze kerkeraad én deze predikant mij geheel en al voorbijgegaan zijn in hun correspondentie met de vergadering van afgevaardigden ter synode van Sneek. Noch van dezen, noch van eenigen anderen kerkeraad, heb ik ter zake van ingediende bezwaren ooit eenig verzoek om het geven van advies ontvangen; van eenig kerkeraadslid evenmin. Uit een oogpunt van kerkelijke samenleving op gemeen accoord acht ik de interpretatie der K.O. op zoodanige wijze, dat haar tekst ontkracht wordt even bedenkelijk, als wanneer het een zoodanige interpretatie van de belijdenis zou zijn. Indien ik dus juist zie, dan is ditmaal geen conclusie uit een theoretische overweging, doch zulke overweging zelf in geding, en staat uw afkeuring van géne tegenover de mijne van déze. Inmiddels verblijf ik met hoogachting en br. gr. uw dw. w.g. |
|