Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
17. Schilder aan K.J. Dijkema, J. Kok, D. Los en D. Nieuwenhuis d.d. 15 januari 1943 (vervolg)Ga naar voetnoot1.15-1-'43 Den H.H.J. Dijkema, J. Kok, D. Los, D. Nieuwenhuis, Kampen
Amici,
In uw brief van 7 dec. jl. hebt u ook gesproken over de door prof. dr. J.H. Bavinck voor F.Q.I. gehouden rede over ‘de toekomst onzer kerken’, en me daarvan een verslag doen toekomen. Gaarne verbind ik daaraan enkele opmerkingen. Natuurlijk kunnen die zich alleen aan het verslag vastknoopen; waarmee te rekenen valt bij de beoordeeling van wat ik schrijf. Het bezwaar, dat ik me uitspreek over wat een collega gezegd heeft, zal niet drukken. Niet alleen zou ik aan het debat hebben kunnen deelnemen, stel, dat prof. Bavinck, die volgens uw brief samenspreking zoo gewenscht acht, met de rede gewacht had, totdat alle gegadigden aan die samenspreking althans konden deelnemen, wat nu het geval niet was, maar ook is er in het algemeen geen enkel bezwaar tegen gedachtenwisseling, mits er maar niet achter iemands rug geroddeld wordt. Dit laatste hebt u niet bedoeld, toen uw brief geschreven werd; ik bedoel het evenmin; want dezen brief mag, wat mij betreft, getoond worden aan iedereen. Mijn opmerkingen vat ik in enkele punten samen. Als ik hieronder kortheidshalve van ‘prof. Bavinck’ spreek, bedoel ik daarmee meestal natuurlijk: het mij gezonden verslag van diens rede. 1. Prof. Bavinck wil een middel aan de hand doen, om uit de impasse te geraken. Blijkens uw brief is zijns inziens dit middel ‘broederlijke samenspreking’. Nu kan deze ongetwijfeld nut hebben, mits ze geen afleidingsgebaar wordt dat mondeling contact tegenover schriftelijk stelt. In kwesties van persoonlijken aard kan samenspreking heel veel goeds doen en kwaads voorkomen. In zaken van belijdenis, kerkinrichting, etc. kan men met spreken eveneens veel bereiken, tot bekorting van den weg. Maar waar het serieuze kwesties betreft, daar moet schriftelijk contact niet worden geschuwd, doch eerder aangemoedigd. Wie ‘schriftelijk’ tegenover ‘mondeling’ plaatst, bekort den weg niet, maar breekt hem op. Er zijn nu eenmaal zaken, die alleen door rustige argumentatie verder kunnen komen. Zich aan die argumentatie onttrekken, is alsdan het zakelijke verkeer staken; en indien dan zoo iemand zou zeggen: we moeten ‘praten’, dan is in zulk een ondersteld geval zulk redeneeren een doekje voor het bloeden. | |
[pagina 96]
| |
Gaan de zaken erg scheef in ethisch opzicht, dan kan het een ‘afweerwapen’ in den ‘defensieven’ strijd worden; maar dan een afkeurenswaardig wapen. Nu treft het mij, dat er zoo heel weinig ‘gepraat’ wordt, zelfs ook door hen, die ‘spreken’ als panacee tegen ‘schrijven’ stellen. Ik wil liefst niet persoonlijk worden; maar ter illustratie kan erop gewezen worden, dat mij volgende feiten van nabij bekend zijn. Er is een curator, die bezwaren te berde brengt tegen een hoogleeraar, die het doet buiten het curatorium etc. om, en die nooit een enkel woord met gegadigde erover gesproken heeft, noch daarvoor, noch daarna.Ga naar voetnoot2. Er is een hoogleeraar, die anderen aanklaagt, en alle mondelinge contact vermijdt. Trouwens, die eene is door anderen gevolgd.Ga naar voetnoot3. Een vergadering beraadslaagt; maar de beraadslaging wordt gekruist door ondergrondsche plannenmakerij. Personen worden besproken door de daartoe aangewezen instanties, maar de pointe van wat sommigen meenen te moeten zeggen, wordt onttrokken aan het onderling gesprek. En zoo zou ik kunnen voortgaan; ik verklap niet eens geheimen, noch duid ik ze aan: enkele dingen hiervan zijn in de pers besproken. En als prof. Bavinck zelf constateert, dat hij iets weergeeft van wat hij, na terugkeer, in drie jaar heeft gezien, dan waardeer ik dat; alleen de meeste zaken van vandaag wortelen in een complicatie van verre vóór drie jaar. Naar mijn meening zal dan ook samenspreking slechts dan kunnen helpen, indien vooraf de wil er is, te handelen in goede trouw naar wat wij samen belijden te zijn overeenkomstig Schrift, belijdenis, K.O. Niet het gebrek aan samenspreking is m.i. de oorzaak van ‘de impasse’, doch het afgaan van het pad der belijdenis (b.v. inzake de kerk, waar men beweert, dat art. 27 een ander kerk-thema behandelt dan art. 28v.), het afgaan van het pad der K.O. (b.v. inzake de huidige situatie van zelfcontinueering o.a.), het afgaan van den eisch der zedelijke wet (dat men b.v. niet zal beschuldigen zonder deugdelijk bewijs, en, bij gebreke daarvan, zal terugnemen wat niet te bewijzen viel, of voor het minst de stukken op tafel zal leggen).Ga naar voetnoot4. Niet het gebrek aan open samenspreken is onze kwaal, doch het in club-geest samenspreken, het achter de schermen werken met redeneeringen, die men niet voor het front zou durven brengen, etc. Heeft prof. Bavinck in de laatste drie jaren deze verschijnselen in ons land niet | |
[pagina 97]
| |
opgemerkt, dan versta ik hem te eerder; maar ik heb ze wel gezien, en herhaaldelijk, en ik zie ze nog. En ik weet, dat anderen desgelijks zien. 2. Blijkens uw brief wil prof. Bavinck spreken (gemakshalve) van een ‘nieuwe richting’ en van twee ‘partijen’, tusschen welke hij verzoening wil brengen. Met waardeering voor het pogen, vrees ik toch, dat er meer ingang voor te vinden zou zijn, indien deze poging gekomen ware op een tijdstip, waarop ieder zich vrij kan uiten, en gelijken toegang heeft tot den kring, waarin hij gaarne leeft; indien voorts heel het woord ‘partij’ hetzij vermeden, hetzij met argumenten gerechtvaardigd was (ik heb alleen maar het verslag, en daar ontbreekt elke zulke rechtvaardiging); en indien eindelijk ware ingehouden dan wel bewezen de bewering, dat ‘in ons kerkelijk leven’ (de bewering schijnt dus algemeen gehouden te zijn) ‘het groepsbesef sterker begint door te breken dan het kerkbesef’. Immers, wat het eerste betreft: aan het schriftelijk contact hebben zich, toen het volop mogelijk was, vaak onttrokken, wie thans het woord nemen; en de kwesties zijn voor een niet volop gegeven argumentatie te ernstig. En wat het tweede betreft: al is er in degenen, die re-actie geven, of oude twistpunten stellen of behandelen ongetwijfeld partijdig werk, daarnaast staat, dat onder wie hier ‘gemakshalve’ (maar dan ook onduidelijk) tot ‘de nieuwe richting’ gerekend worden, ofschoon ook zij maar ‘vleesch en bloed’ en dus tot alle kwaad, ook der partijdigheid, van nature geneigd zijn, toch wel zoo nadrukkelijk uit Schrift en confessie geopereerd wordt, en vooral zoo duidelijk tot hoor-en-wederhoor uitgenoodigd wordt, dat men in die gevallen van geen partijvorming spreken kan, zonder hen te miskennen in hun duidelijke bedoeling, en zonder in het gevaar te vallen (ook hier is ‘vleesch en bloed’) een beroep op de waarheid en het recht van zich af te schuiven door wat reformeerend wezen wil als partij in den hoek te duwen. Wie teruggaat op de accoorden van ons samenleven (Schrift, confessie, K.O.) heeft daarmee ipso facto het schema der partijdigheid doorbroken; en dan is het een niet-legitiem wapen, in den defensiestrijd, hen tot een ‘partij’ om te vormen. Slechts wie argumenten heeft ontzenuwd, heeft één der voorwaarden waarop met recht van partijdigheid het verwijt kan worden ingebracht, erkend, en eraan voldaan. Eéntje dan nog maar. En wat het derde aangaat: er is juist door wat hier de ‘nieuwe richting’ heet, uit den treure geklaagd, dat groepsbelang het kerkbesef verdringt. Wat er van het kerkbesef terecht komt, kan duidelijk zijn. Zeker wordt het niet aangekweekt door coöperatie, in geschrifte, met wie op kardinale punten over heel de linie van ons verschillen,Ga naar voetnoot5. wanneer nl. die coöperatie ertoe leidt, disputabel te doen zijn, of als minder-ter-zake-doende op den achtergrond te schuiven hetgeen in den beginselstrijd voorop moet gaan. (wegens noodzaak tot gebruik v.d. schrijfmachine voor andere tusschentijdsche correspondentie hier even afgebroken) 30-1-'43
Om, wat dit laatste punt betreft, volkomen duidelijk te zijn: ik heb me wel eens afgevraagd, wat er voor het ‘kerkbesef’ gedaan is door velen, wier redeneering | |
[pagina 98]
| |
parallel loopt met die van prof. Bavinck in dezen; en wat er voor gedaan wordt, indien geschriften van gereformeerden, ook wel van prof. Bavinck, worden gepresenteerd door uitgevers in één band met geschriften van anderen, wier meening o.m. het gereformeerd verstane kerkbesef ondermijnen; en indien dan deze elkaar vergezellende geschriften worden aangediend als coördinabel. Op dit punt wil ik gaarne alle onklaarheid vermijden, omdat ik een klacht dat groepsbesef kerkbesef verdringt juist mijnerzijds al lang vóór drie jaren in Nederland heb doen hooren,Ga naar voetnoot6. en dan vaak moest constateeren, dat groepsbesef juist bij hen een surrogaat werd voor kerkbesef, die het kerkbesef naar gereformeerde opvatting hadden ondermijnd. Ik wilde graag, dat hier het pad voor verdergaande reformatie werd opengehouden; en dat daarom de door velen lang vóór dezen aangeheven klacht van het voorgaan van groepsbesef vóór kerkbesef niet worde ‘überhört’. De meest tragische manier van dit ‘überhören’ zou deze zijn: zich van het concrete bewijsmateriaal niets aantrekken, daarom in de oogen der menschen tabula rasa maken met heel dat bewijsmateriaal, en dan de klacht over te nemen, zonder duidelijk bewijsmateriaal, doch in een verband, dat de klacht juist als een niet nader omschreven bezwaar keert tegen hen, die ze het eerst hebben aangeheven, maar dan (zooals dat hoort) mét verwijzing naar bepaalde concrete feiten. Wat nu de eigenlijke teekening van den toestand, en de eigenlijke bezwaren van prof. Bavinck betreft, - ik heb me afgevraagd, of ik wel een goed begrip had van den titel der rede. Die was: de toekomst onzer kerken. Slechts in de laatste volzinnen lees ik een en ander over die toekomst. Deze opmerking bedoelt geen onvriendelijkheid; want ze brengt me naar mijn hoofdbezwaar. De rede heeft - ik ga natuurlijk af op het verslag! - zich bepaald tot het geven van een ‘schets’ van een nieuwe richting. Die schets aanvaard ik niet als juist; maar dat komt straks wel. Voor mij is de hoofdzaak dit: het ziektebeeld van onze kerken wordt in den grond der zaak niet beheerscht door theoretische verscheidenheid, doch door ethische afwijking, d.w.z. afwijking in het ethische. En daarom zal de toekomst ook niet te ‘redden’ zijn door afwijzing van een of andere ‘richting’, doch door terugkeer naar het pad der deugd. Prof. Bavinck, om b.v. een illustratie te geven, wil een toekomst, waarin niet langer de eene groep dit, de andere een ander blad zou hebben. Onderstelling is daarbij, dat de bestaande bladen veelszins groepsbladen zijn. In verband met het op bl. 2 gezegde, zou ik willen opmerken: dat is niet juist gezien. Men moet eerst nagaan, waar, en wanneer, en in welk opzicht bepaalde bladen uit den eisch van Schrift en belijdenis, en recht en waarheid hebben geredeneerd, en gedesidereerd, al dan niet. We kunnen het aan liberale kommentaren overlaten, te beweren, dat er in Achaz' dagen een hofpartij tegenover een Jesaja-partij stond. Maar dat is dan ook een redeneering, die in het verlengde ligt, niet van Jesaja's profetie, doch van de tegenspraak, welke die profetie ontmoette van degenen, die haar niet verdragen wilden, en Achaz van Jesaja's gehoorzaamheidspad wilden afhouden.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 99]
| |
Men versta me niet verkeerd: ik zie de dingen niet zoo, dat aan dezen kant een Jesaja, en aan den anderen kant een groep van opponenten van ‘Jesaja’ staat. Ik geloof echter wel, dat in bepaalde gevallen - die over en weer mogelijk zijn - oppositie gevormd is tegenover wat geen partij-program, doch een poging tot het verstaan van Gods wil of openbaring was. Voorzoover dit het geval was, is het onjuist, partijvorming te constateeren, doch zal moeten worden nagegaan, waar en wanneer in een konkrete situatie getracht is, Gods openbaring en gebod trouw te doen zijn. Om een voorbeeld te noemen: toen jaren geleden in De Reformatie een conflict ontstond, was dat niet, omdat een bepaalde opinie (Calvinistenbond,Ga naar voetnoot8. promotierecht,Ga naar voetnoot9. en V.U.-dag betreffendeGa naar voetnoot10.) den eenen redacteur van den anderen onderscheidde, of scheidde, maar omdat bepaalde afspraken ten aanzien van de aan te nemen gemeenschappelijke houding niet werden nageleefdGa naar voetnoot11.. Na de wisseling zeiden sommigen: nu wordt het een ‘blaadje van Kampen’. De historie heeft uitgewezen, dat het noch een blaadje, noch een Kamper orgaan geworden is. Het aantal medewerkers uit de V.U.-kringen, nam sinds mijn redacteurschap zonder mederedacteuren sterk toe.Ga naar voetnoot12. Ik noem het promotierecht, omdat prof. Bavinck het eveneens ter sprake bracht. Wat voorts de noodzaak van verandering in ethischen zin betreft: de toekomst onzer kerken zal grootendeels hiervan afhangen: of men breekt met alle diplomatie, die niet open is; of men ingeval van beschuldiging bereid is, de zaak uit te praten, zonder als men weerlegd is, of geen kans ziet, een scherpe bewering vol te houden, door een schijnbeweging naar een ‘houding’ te zoeken; of men de zaken van Kampen behartigt als zaken, niet van Amsterdam; of men zich strikt houdt aan de accoorden der kerkelijke samenleving; niet alleen wat de belijdenis betreft (in haar spreken en zwijgen), maar ook wat de kerkenordening betreft, die thans wordt ‘uitgelegd’ op een wijze, die haar geweld aandoet, zulks dan in een defensieven strijd; of men ronduit met elkaar spreken wil, zonder het officieele debat in de vergaderingssfeer feitelijk zinloos te maken, en vooral: te versmallen, zoo niet uit te hollen, door voorafgaande of gelijktijdige heimelijke, en dan zich aan | |
[pagina 100]
| |
contrôle onttrekkende, de eigenlijke argumentatie alleen dáár gevende, clubbesprekingen; of men voorts staat voor de waarheid, ongeacht de gevolgen; de gevolgen, zoowel ten aanzien van de kerkelijke samenleving zelf, als ten aanzien van de politieke machthebbers; of men vasthoudt aan het ‘klimaat’ van de kerk, haar ‘sfeer’, haar ‘ernst’, d.w.z. of men zich blijvend ervan doordringt, dat in de kerk altijd ‘gezworen’ wordt; dat men dus niet meer moet zeggen, dan men weet, maar dát dan ook vasthoudt; of men ophoudt een kerkelijke vergadering te misbruiken voor het doordrijven van verlangens, die liggen op wetenschappelijk terrein, en in het algemeen, dat men over heel de linie weigert, zelf te stemmen met ja of neen, of anderen te laten stemmen, over zaken, waarover de man, die zijn stem uitbrengt, niet oordeelen kan. Ik geloof, dat, als deze eenvoudige regels gevolgd werden, de kerkelijke wereld er aanstonds aanzienlijk beter van zou gaan uitzien. Het kwam dan met die ‘richtingen’ vanzelf in orde. Zoover ze overeenkomstig de belijdenis willen leven en denken, zou dan hun theoretische onderscheidenheid geen aanleiding tot vleeschelijken strijd geven. En zoover er iets is, dat niet naar de belijdenis is, zou het gemakkelijk zijn, dit aan te wijzen, en zou zich het pro en contra duidelijk afteekenen.
Wat tenslotte de typeering der ‘nieuwe richting’ betreft, het volgende. 1. In de inleiding wordt de kwestie van ‘overschatting’ dan wel ‘onderschatting’ van de ‘innerlijke geestelijke ervaring’ gesteld. Ik kan natuurlijk ter zijde laten wat gezegd is over de studentengeneratie, waaronder prof. Bavinck is opgegroeid. Hier in Kampen werkten ongetwijfeld andere invloeden. Hoe dit zij, het is thans niet de vraag, of het ‘innerlijk’ wordt over-, dan wel onderschat, doch of de verhouding tusschen het een en het ander recht naar Gods Woord wordt gezien, en erkend. Waar het gezag is, waar de kenbron, waar de maatstaf, waar de betrouwbaarheid, waar de dienst van God in stee van zelfprojectie. Het is dan m.i. ook geen ‘nadruk leggen’, al of niet, op de ‘kenmerken’, wat ons tegenwoordig bezig houdt. Als er ‘kenmerken’ zijn, en natuurlijk zijn ze er, dan moeten ze precies even sterk en precies even zwak accent hebben als elke andere...geloofsinhoud. Het probleem is alleen, wat kenmerken zijn, hoe men ze kan ‘kennen’, en ‘erkennen’, welke plaats daarbij het geloof inneemt, ook in het moment van het concludeeren uit de kenmerken, etc. Op kenmerken b.v. van de kerk, van de individueele gehoorzaamheid, van de liefde, van een of anderen habitus, moet men m.i. niet het schema van zóo-dan-wel-zus-accentueeren toepassen, doch zich heel rustig bezinnen over de vraag, hoe ze werken, wien ze wat zeggen, en onder welke Voraussetzungen dit geschieden kan. 2. Het spijt me, dat ik niet aanvaarden kan, dat onze kerkelijke worsteling zou samenhangen met een of ander kenteringspunt in 1918 (einde vorigen wereldoorlog). Zeker, er zijn er velen geweest, die met het ‘probleem van den oorlog’ bezig waren. Die ook naar aanleiding van den oorlog allerlei vraagpunten zich stelden. Maar daarnaast staat, dat de eigenlijke kwesties van den laatsten tijd grootendeels samenhangen met geheel eigen, ik zou haast zeggen | |
[pagina 101]
| |
intern-huiselijke theologische en filosofische bezinning. Plus met het feit, dat in de periode van dr. A. Kuyper heel wat vraagpunten zijn blijven liggen, omdat de strijd niet royaal werd gevoerd, en zonder eerlijk uit-praten werd gesust dan wel gesmoord. Ook zonder oorlog zouden de hedendaagsche strijdvragen ontstaan zijn; ze zijn geen reactie op wat in de groote wereld gebeurd is in de ‘na-oorlogsche’ jaren (zooals dat met een alweer achterhaalden term graag gezegd wordt), doch hoofdzakelijk gevolg hiervan, dat met name door nieuwere bezinning minder nagepraat wordt dan vroeger. We staan er wat dat betreft veel beter voor dan in de dagen van Kuyper. Toen enorm veel applaus, en weinig nadenken; nu een soms kinderachtig geknabbel aan mekaar (b.v. van enkele dominees, en ook wel anderen, tegen de doodgewone consequenties uit oude theorieën betreffende de heilshistorische prediking over historische stoffen), en een dikwijls ellendig spel van jaloerschheid, maar intusschen, dank zij het niet-wijken voor de onaangenaamheden van zulke situaties, een rustig voortgaan op het pad der nadere bezinning. 3. Men reageert dus niet ‘áf’ ‘tégen’ het oude, maar bouwt verder (terecht dan wel ten onrechte, dat zal moeten blijken, en ook kunnen blijken, zoodra men elkaar eens fatsoenlijk gaat behandelen, hetgeen nog moet beginnen) en reageert voor een deel niet ‘áf’ ‘tégen’ het oude, doch óp nalatigheden van een vorige generatie. Dat is dus: de erfenis van je vaderen accepteeren, en de boel niet laten liggen bij een miserabel elkaar, of een bepaald man, almaardoor napraten. Wie een oog heeft voor de ettelijke contradicties tusschen theoloog en theoloog (b.v. in zake de anthropologie, het beeld Gods, en natuurlijk ook de z.g. gemeene gratie) uit de periode van A. Kuyper, vader en zoon, die weet meteen dat niet diegenen, die door een vreemde psychologie of Weltanschauung angehaucht is, doch hij, die rustig met zijn eigen vaderen te maken wil hebben, maar dan niet qua nabouwer, die vraagstukken van heden moest aanpakken. En hoe langer daartegen geprutteld wordt, of dit doen verdacht gemaakt wordt, of als oorspronkelijkheidsziekte hautain en onverstandig afgemaakt wordt, des te langer zal het duren eer deze critici kunnen meekomen (indien de gecritiseerden goed werk leveren), óf: de kerken kunnen helpen, maar dan niet met praatjes voor de vaak (ingeval zij het mis hadden, zij, d.w.z. de gecritiseerden). U ziet, ik reken ook met die laatste mogelijkheid. Maar het onmachtige geknabbel der critici wijs ik in elk geval af. 4. Van de verdere typeering begrijp ik ongeveer niets. Ik denk, dat dat aan de kortheid van het verslag ligt. Als ik daarom er iets van zeg worde niemand boos. 1. Ik lees van ‘objectivisme’. Daargelaten, dat ik niet weet wat hieronder door den spr. verstaan wordt, geloof ik, dat, zoolang het gaat om een teekening van de situatie, dient gesproken te worden van een ‘strijd tegen het subjectivisme’. Dat is heel wat anders. Subjectivisme is duidelijk merkbaar geweest, evenals psychologisme. De bewijzen hoop ik wel eens te geven; dat stond al op het program sedert den aanvang van de discussies (de tenslotte doodgeloopene) over de z.g. meeningsgeschillen. Wie het subjectivisme bestrijdt, moet niet van objectivisme worden beschuldigd; tenzij er bewijs geleverd wordt, dat de heele strijd imaginair is, en voorts, dat de donquichotterie, die in dat geval den strijd aanbond, zelf laboreert aan objectivisme. Het is me niet gelukt in het verslag een aanduiding van bewijs te vinden, noch in deze noch in gene richting. 2. Ik lees van negativisme. Maar wie de preeken leveren, die van het begin tot het eind polemiek zijn, weet ik niet. Ik heb ze niet gehoord; ik heb wel | |
[pagina 102]
| |
preeken gehoord, waar niets nieuws, niets, dat de aandacht won, in bewaard werd. Indien overigens het ‘niet-meer-droomen’ negativisme is, heb ik het zeker nog niet goed begrepen, wat negativisme is. Ik zie erg veel negativisme in de mystiek, die overigens gaarne droomt. Strijd tegen mystiek, die er ongetwijfeld is, is dan ook strijd tegen negativisme. Strijd tegen barthianisme ook. En de weigering, om met mystici of barthianen mee te werken in de productie van coördinabele lectuur, is dus ook strijd tegen negativisme. 3. Ik lees van ‘neiging tot absolutisme’. Wat hieronder verstaan worden wil door spr. weet ik niet. Wordt het barthianisme als voorbeeld genoemd, dan kan ik het daarmee niet eens zijn. BarthGa naar voetnoot13. heeft zeer zeker ‘absoluut’ willen spreken; maar waar de ‘absolute’ werkelijkheid boven ons ‘vlak’ heen gaat, z.i., en er alleen maar doorheen breekt, komt hij, voor wat hier beneden en voor wat ons menschelijk denken betreft, rustig terecht bij het relativisme. Lees maar eens, wat hij maakt van de religionsgeschichtliche waardeering der verschillende ‘religies’, wat hij zegt, niet van ‘het dogma’, doch van ‘de dogmata’.Ga naar voetnoot14. Dat Barth absolutistisch redeneeren zou, lijkt me even onjuist als de bewering dat dit een ‘prachtige wending naar het object’ beteekent. En wat de neiging betreft om ‘het diepzinnig te willen zeggen’, dat kan een bewering zijn, die in den mond van den één een uiting van relativisme, in den mond van den ander een uiting van subjectivisme beteekent. Diepzinnig-willen-spreken was voorts altijd een ‘neiging’ van mystici; en, zonder het te willen, metterdaad diepzinnig spreken, was het lot van wie wat scherper nadacht dan de rest. 4. Ik lees van ‘het heilshistorische’ dat ‘op den voorgrond treedt’. Dat de vorige eeuw de ‘wereldgeschiedenis’ heeft ‘ontdekt’, ‘b.v. Hegel’,Ga naar voetnoot15. kan ik niet toegeven. Ik geloof, dat Hegel een der velen geweest is, die omtrent de wereldgeschiedenis groote ketterijen heeft verkondigd, grootendeels aanknoopingspunten met de mystiek, b.v. van ‘Böhme’,Ga naar voetnoot16. vertoonende. Dat de | |
[pagina 103]
| |
wereldgeschiedenis voorts door een gedachte (van God en zijn raad) beheerscht wordt, is niet ontdekt in de vorige eeuw, doch als abc der christelijke bezinning geleerd door de profeten, en aanvankelijk uitgewerkt door de kerkvaders. En daar wordt nu weer eens naar geluisterd, door sommigen. Dat ‘hier en daar’ iemand ‘degenereert’ zal wel juist zijn. Waar is dat niet zoo? Maar liever een mislukking in de poging tot nadere uitwerking, dan het nalaten van de poging, en het gestrubbel ertegen. In geval I maakt men ‘een fout’ of ‘fouten’. In geval II maakt men de groote fout. Overigens komt die heilshistorie niet ‘op den voorgrond’. Het gaat alleen over de vraag, hoe men historische stoffen behandelen moet als deelen niet van een of andere joodsche, of hellenistische, of kerk- of cultuurgeschiedenis, doch als deelen van Gods Woord, dat volgens de kerkvaders in zijn historische gedeelten Christus' komst verhaalt. Te zeggen, dat het heilshistorische ‘op den voorgrond treedt’ lijkt me als beschrijving van een opkomende ‘nieuwe richting’ even onjuist, als de bewering onjuist zou wezen, dat ‘het geografische’ op den voorgrond treedt in zulke gevallen, waarin men zijn schouders zou ophalen over iemand, die zich zou verbeelden reisbeschrijving te geven, als hij den eenen keer een reis naar de Aleoeten, den anderen keer een reis naar Venetië beschrijvende, zijn hoorders onder psalmgezang en gebed anderhalf uur lang zou bezig houden met de mededeeling, dat er in de Aleoeten menschen op twee beenen loopen, en dat dit ook zoo in de stad Kampen is, dat er in Venetië menschen op twee beenen loopen, en dat dit ook in de stad Kampen zoo is, en dat we dus met die wijsheid maar tot ons zelven moeten inkeeren. Als 't voorbeeld niet duidelijk is, zou ik het overbodige moeite vinden, het nog te verduidelijken. En als ik lees, dat er preeken zijn, die doen denken aan ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’, dan geloof ik, dat er hier en daar wel van die krukken zijn. Hier en daar. Toch heb ik ze liever dan de broeders, die hun handen opheffen tot den apostolischen zegen, en zeggen: komt Gods Woord nu hooren, en die dan doen denken, en ten slotte doen voorbij-denken aan: jij ‘hoort’, jij ‘hoort’, wat alle catechisantjes al lang hebben gehoord. Er wordt van dat ‘ik zie, ik zie’ etc. als spotternij ook wel gebruik gemaakt door broeders, die duidelijk bewijzen, dat ze de goede methode niet grijpen kunnen, en nu zeggen: de methode deugt niet. Of zoo dwaas zijn, te meenen, dat het debat loopt over andere dan historische stoffen. Of zoo partijdig, dat ze de aangewezen methode alleen bestrijden, wijl zij niet gepredikt werd van den areopagus, dien zij liefst hooren spreken. 5. Ik lees van een nadruk leggen op het verbond. Nu, dat is, voor wat die ‘nadruk’ betreft, boven al behandeld. Lees ik echter: het verbond staat in het middelpunt, ‘alsof dit het eenige ware’, dan geloof ik, dat dit een voorbijgaan van de eigenlijke kwestie is. Als ik, om mijn pink, mijn lever, mijn longen te ‘kennen’, me herinner, dat ze in mijn lichaam zijn, tot het lichaam behooren, behoeft men mij niet te ‘weerleggen’ met de opmerking, dat er nog wel wat meer is dan mijn lichaam. En als ik een onderdeel van een gothische kerk wil ‘kennen’, behoeft men me niet daarvan af te houden onder opmerking, dat er nog wel meer is dan gothische stijl. Wanneer het gaat over mijn gebondenheid aan het nederlandsche staatsrecht en burgerlijk recht in bepaalde konkrete handelingen, behoeft men mij niet te verzekeren, dat er nog wat meer is dan nederlandsch staatsburgerschap. Maar een kader is nu eenmaal een kader. En als ik lees, dat er zijn, die beweren, dat, of liever, spreken alsof ons ‘zijn’ in het | |
[pagina 104]
| |
verbond volkomen is, dan zou ik willen vragen: haal dien zot voor den dag, en zet hem zoo gauw mogelijk af als dominee, ouderling, of wat dan ook. He is dangerous, he does not think at all. Zeker is, dat diegenen, die in den laatsten tijd het verbond begrepen hebben, juist tot bekeering aandringen; ze hebben eindelijk weer verstaan, dat verbond ook dreiging inhoudt, en dat de comminatieGa naar voetnoot17. er bij ‘hoort’. Men moet hen niet bestrijden met theorieën, die aan de mislukte leerlingen van de oude kuyperiaansche school herinneren; want tegen die mislukte kuyperiaantjes is juist weer gezegd: geen onderstellingen s.v.p., ook geen onderstelling van bekeering. 6. Over het ‘totalitair’ zien, zal ik niet veel zeggen. Dat ‘beginselen’, die dien naam verdienen, moeten doorwerken, is duidelijk. Is er aan evangelisatie niet veel gedaan, dan ligt dat niet aan eenig beginsel, doch aan een vergeten van een roeping. Hetgeen vaak gepaard ging met een (vroeger) je verkneukelen in ‘onze beginselen’, zonder dat men er ‘kaas van gegeten had’. Overigens is de neiging tot evangelisatie juist in den laatsten tijd weer opgekomen. Dank zij hen, die maar ‘niet totalitair’, doch ‘totaal’ leerden zien. Dat dezen overigens een preek van een evangelisatietoespraak scherp willen onderscheiden hebben, is alleen maar een zegen. Dit onderscheid voorbijzien is alleen maar een ramp. 7. Van de distantie tegenover de z.g. wereldsche cultuur (beter misschien: het wereldsche in de cultuur, en daarna van de verwereldlijkte cultuur) zal ik niet spreken. Het verslag laat niet uitkomen, wat spr. ervan denkt. Weer overigens de ‘accent’-kwestie in de ‘algemeene-openbaring’; zie boven. Ik geloof, dat de vraag niet is die van meer of min accent, doch van nadere studie over de vraag, hoe ‘openbaring’ te verstaan is in den term ‘algemeene openbaring’, hoe voorts de belijdenis spreekt (in vergeten paragrafen) over het gebruik van het natuurlijk licht door het onwedergeboren subject (en daarna een conglomeraat van zulke subjecten).Ga naar voetnoot18. Zulke ingrijpende kwesties zijn te ernstig om in enkele regels over een nieuwe richting af te doen. Of alles hiermee in verband staat, b.v. het promotierecht? Best mogelijk, zoolang het gaat over de bestrijders daarvan; die hebben altijd gezocht naar gelegenheidsargumentatie, voor een deel (om niet onnoodig bitter te worden). Zeer wel mogelijk, dat zij hun imaginair gebleken strijd tegen een ‘nieuwe richting’ nu ook hanteeren om het promotierecht tegen te houden. Overigens is de strijd ervoor al zoo oud dat men vrij kan zeggen: de strijd was er allang voor er een nieuwe richting kon worden geconstateerd of gesuggereerd. En de argumenten pro waren heel vaak doodgewone kwesties van recht. Deze algemeene kwesties verbergen achter bizondere, is te doen; maar dan alleen in den partijdigheidsstijl. Wie zich daaraan schuldig zou maken, zou dienen te blijken uit het vervolg der geschiedenis. Hiermee heb ik zoo ongeveer voldaan aan uw verzoek; vergeet niet mijn algemeene waarschuwing.Ga naar voetnoot19. Met besten groet en een ‘tot ziens’, steeds geheel uw |
|