Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
16. Schilder aan K.J. Dijkema, J. Kok, D. Los en D. Nieuwenhuis d.d. 13 januari 1943Ga naar voetnoot1.13-1-'43
Den weledelgeb. heeren K.J. Dijkema, J. Kok, D. Los, D. NieuwenhuisGa naar voetnoot2.
Amici
Voor uw brief van 7 dec. ben ik u dankbaar, en gaarne antwoord ik eropGa naar voetnoot3.. Dat heeft wat lang geduurd; maar dat lag eenerzijds aan de vertraging en de veelheid der correspondentie, waaronder ook uitvoerige en urgente, anderzijds aan de overweging, dat het kerstvacantie was, dat ik dus beter kon wachten, tot u weer zoo langzamerhand elkaar zoudt ontmoeten. Intusschen vernam ik juist heden, dat het hospitiumGa naar voetnoot4. is gevorderd; het is mogelijk, ik weet dat niet zeker natuurlijk, dat het daarom wat later wordt, eer ge elkaar ontmoet. Hoe dit zij, ik zal nu maar mijn antwoord schrijven en verzenden, en kies als adres hem, die blijkens de overeenkomst van de kleur der inkt bij copie en bij handteekening de schrijver van den brief geweest is. Hij wil mijn antwoord dan wel aan de andere onderteekenaren doen toekomen, waarvoor bij voorbaat dank. 1. In de eerste plaats las ik met dankbaarheid uw verzekering van ‘volledige instemming’ ‘inzake de houding, die ik aanneem’ in verband met de in den laatsten tijd gerezen kerkelijke kwesties der zich continueerende synode. Met die verzekering ben ik blij, niet alleen om het feit zelf, dat ik aansluiting vond bij u, en zulks ondanks de afwezigheid van breede toelichting in de pers, maar | |
[pagina 90]
| |
ook, omdat ik daaruit afleid, dat u immuun zijt tegen de merkwaardige kwaadsprekerij, die om dit geval zich reeds blijkt te hebben voorgedaan. Ik heb al enkele staaltjes daarvan vernomen; en al weet ik zelf, dat een enkele inzage in de gewisselde correspondentie genoeg zou zijn ter weerlegging, ik realiseer me goed, dat wie de correspondentie niet kent, al zeer bedachtzaam wezen moet, om niet onder den indruk van oncontroleerbare praatjes, al of niet ‘uit goede bron’ gesproten, te komen. 2. Van mezelf in dezen maar zwijgende, wil ik, mede om u al vast te wapenen tegen door mij verwachte nieuwe fantasieën betreffende mijn eigen houding, ter illustratie van het bovenstaande u even wijzen op valsche geruchten betreffende prof. Greijdanus. U zult wel weten, dat door de bekende vergadering van de afgevaardigden ter synode van Sneek 1939 aan coll. Greijdanus en mij, die beiden een eigen brief geschreven hadden aan deze vergadering, prof. Greijdanus eenmaal, ik tweemaal, dezelfde eisch gesteld is. De inhoud van den eisch was letterlijk dezelfde, de motiveering, als men het zoo euphemistische benaming geven wil, eveneensGa naar voetnoot5.. Op dien ons beiden gestelden gelijkluidenden eisch hebben we - u kunt de afschriften wel vragen bij mijn broer, Javastraat 2, c, Haag - precies hetzelfde antwoord gegeven; nl. in één brief, door ons beiden onderteekend. Daarna heeft de vergadering aan prof. Greijdanus en mij weer geantwoord. Maar de antwoorden waren verschillend. Hoe, dat zal wel blijken, als de geschiedenis een vervolg krijgen mocht; ik wil niet vooruitloopen; u kunt trouwens, als u de afschriften leest, zelf reeds zonder nadere kennis der details, al aardige verschillen opmerken. Welnu, aan coll. Greijdanus is toen zoo ongeveer dit geantwoord: we zullen u maar verder ongemoeid laten want we hebben inmiddels gehoord, dat u geen moeite zult maken. - Nu laat ik even in het midden, welke de zedelijke waarde van dit antwoord is; dat komt allicht ook nog wel later. Ik wijs alleen maar hierop: prof. Greijdanus heeft in zijn houding niets gewijzigd. Wat hij gedaan heeft, is alles onder de open zon geschied voordat men aan ons den bekenden ‘eisch’ stelde; en nadien is er voor eenige verandering, voor eenige wijziging, voor eenige nadere verklaring zelfs, geen aanleiding geweest, en is er ook geen sprake van geweest. Een gewoon redeneerend mensch zou dus zeggen: als de zaken zoo staan, dan is heel die ‘eisch’ aan coll. Greijdanus gesteld, een overbodigheid geweest, en had men excuus behooren aan te bieden voor het stellen van een eisch, waarvan men later inzag, dat hij niet te handhaven viel. Het is toch geen bagatel, zulk een ‘eisch’ te stellen, vooral niet, als men weet, hoe diezelfde vergadering wanneer het anderen betreft, wier namen ik hier niet noemen zal, maar die ons gereformeerde volk in en na 1940 zeer hebben gedaan, zich inspande, om toch geen scherpe probleemstelling aan te moedigen dan wel zelf te scheppen. Maar neen, er komt geen excuus, en ook geen erkenning, dat de eisch, waarvan het recht-om-hem-te-stellen door prof. Greijdanus en mij ontkend was, onder verwijzing naar de houding der hoogleeraren Kuyper en Hepp tegenover de besluiten van 1936, beter niet had kunnen gesteld worden. Inplaats daarvan worden nu onder het volk geruchten verspreid, als zou prof. Greijdanus zich onderworpen hebben, zich ‘toch maar’ geconformeerd hebben, gecapituleerd zijn. U ziet, hoe onwaar die geruchten zijn. Mochten ze binnenkort in ander | |
[pagina 91]
| |
verband weer opduiken, dan bent u van te voren gewapend tegen praatjes. Ze vullen ook geen kerkelijke gaatjes. 3. Volgens uw meening is wat de bekende vergadering deed en doet niet in overeenstemming met de goed uitgelegde Kerkenordening. Ik ben het daarmee eens, en vind het jammer genoeg, zo iets te kunnen en moeten poneeren. U hebt, bemerk ik, reeds kennis gekregen van mijn motiveering, die in bouw en gedachtengang eenigszins verschilde van die van AmersfoortGa naar voetnoot6.. Het moderamen der vergadering heeft - m.i. nogal gedurfd, men kan toch van te voren niet weten, of de vergadering gewillig en in staat zal zijn tot het ontwerpen van een serieus geschrift - tevoren aangekondigd, dat er een ‘toelichting’ zou verschijnen. Ik hoop, dat ze de fouten van haar voorgangster missen zal, maar ben er niet gerust op. Ik heb nl. van den predikant eener kerk, die (zonder mij vooraf te raadplegen, wat trouwens geen kerkeraad deed of kon doen) bezwaren had bekend gemaakt bij de vergadering, en van haar een antwoord had ontvangen, onderteekend door vijf leden, inzage gekregen van dit antwoord. Daarin werd nog al eens verwezen naar de komende ‘Toelichting’; ik mag dus aannemen, dat de in dit antwoord gegeven argumenten de kern raken van wat de ‘Toelichting’ zeggen zal. Welnu, tot mijn spijt hebben die contra-argumenten me geen oogenblik overtuigd; veeleer schijnen ze me - het woord is hard - een bewijs, dat de Kerkenordening niet veilig is bij vele interpreten. Hetgeen uit een oogpunt van kerkelijk accoord gelijke schade aanricht, als wanneer de confessie wordt ‘geïnterpreteerd’ op onjuiste manier. Ik zou dit natuurlijk niet aan u schrijven, als ik me had onttrokken aan den bewijslast. Maar dien heb ik tegenover dien mijn meening vragenden predikant aanvaard; hij heeft het antwoord schriftelijk ontvangen. Komt de ‘Toelichting’ af, dan zal ik allicht aanleiding vinden, ook deze te bespreken. Dat zal dan wel iets officieeler moeten zijn; allicht kunt u dan wel een afschrift ontvangen tegen dien tijd. Of en wanneer die ‘Toelichting’ komt, weet ik niet; er loopen ook ten aanzien daarvan geruchten, die ik maar onvermeld laat. 4. Dat u de ‘geheimzinnigheid’, waarmee een en ander wordt behandeld, afkeurt, heeft natuurlijk mijn instemming. In De Reformatie heb ik destijds, mede naar aanleiding van een polemiek in buitenlandsche kerken, zie Persschouw, meen ik, - 't was nog vóór de synode van Sneek - het mijne gezegd tegen het uitsluiten van het meeleven der kerken. Zooals uit mijn schriftelijke verklaring, ingediend tijdens de debatten over voortzetting dan wel opschorting der ‘meeningsgeschillenkwestie’, kan blijken, staat vast, dat, afgedacht nog van mijn eigen omstandigheden, die natuurlijk overigens bij mij uit een oogpunt van gelijkheid wel degelijk meerekenden, mijn doorloopend bezwaar zou zijn uitsluiting van het meeleven der kerken (er waren al gedrukte rapporten, en die ze hadden laten drukken, waren geen kwajongens. Schouten, president van twee synodes, president-curator, dr. Thijs, moderamenlid van twee synodes, secundus-curator, ds. Diemer, curator, synodelid, en voorts twee professoren van de V.U., de H.H. Aalders en Hepp). Ieder mocht dus verwachten, dat deze reeds gedrukte rapporten den weg van alle andere stukken zouden gaan, welke in gelijke verhoudingen waren gedrukt in formaat der Acta: den weg nl. naar de kerken. Dat was dan ook de onderstelling, die mij vrede deed hebben met | |
[pagina 92]
| |
behandeling van deze aangelegenheid, zoolang men mocht denken: we kunnen aan de kerken zeggen, wat we willen. Toen men dien weg, ondanks het latendrukken der bedoelde rapporten van nog al aanklagende strekking, eerst dubieus stelde, en later bleek te zullen vermijden (teneinde zich met een postume ‘Toelichting’ te vergenoegen), heb ik geweigerd, om niet van de belangstelling der kerken deze zaak te scheiden: men dient indienaars van officieele klachten niet te ‘acquiesceeren’ met een schoone, stille, in één geval zelfs (door benoeming in de redactie der ‘Toelichting’) tegen de logica der feiten rechtstreeks in-gaande begrafenis-van-rapporten, nadat deze eerst, onder de onderstelling van begeerde publiciteit, sterk hebben aangeklaagd, ook ondergeteekende. Wie zijn aanklachten niet vol kan houden, moest liever meewerken aan herstel van den vrede door herroeping, of door objectief verslag van woorden-wederwoord, dan door op kosten der kerken, en - door vooral - ten koste van de reputatie van anderen (want er komen toch altijd praatjes) te worden geprotegeerd, nu de aanklachten niet te handhaven vielen. Welnu, deze zelfde kwestie der openbaarheid ligt tenslotte weer achter de huidige moeilijkheden. Alles wordt afgedaan zonder kennisgeving naar buiten. Dat er eindelijk (als het doorgaat) iets aan de kerken verteld wordt (in de toegezegde ‘Toelichting’) is N.B. te danken aan het feit van oppositie; anders was zelfs dat weinige nog niet aan de kerken gezegd. Merkwaardig, dat sommigen dan nog kwaad zijn op de oppositie, die eindelijk aan de kerken eenig medeweten heeft mogelijk gemaakt. Hoe het zij, van mijn kant hoop ik den weg tot latere bespreking in het openbaar open te houden. En het voordeel is ditmaal, dat zoowel prof. Greijdanus als ik tot nu toe, erin geslaagd zijn, de laatste kwestie af te doen zonder mondeling en daardoor onduidelijk geredeneer. We hebben dat niet gezocht; maar nu mondeling contact in dezen tot nu toe is achterwege gebleven, beperkt zich de handeling tot schriftelijk contact; wie niet aan God en menschen te onttrekken heeft, wat hij onder het oog van die beiden is begonnen, en wie dus staat voor zijn sterke woorden, die moet niet bang zijn voor schriftelijk contact, dat dwaze praatjes uitsluit, en moeilijker is dan mondeling geredeneer. Ook op dit punt heb ik iets op het hart: tot nu toe heb ik - met uitzondering van dien eenen brief van bovenbedoelden predikant - geen enkel schriftelijk argument gezien. En die eene brief was niet eens aan mij geadresseerd. Dat ik hem te lezen kreeg, is natuurlijk niet verkeerd: zelfs de bewuste vergadering schrijft officieel, dat zij stukken las, en zelfs in behandeling, althans in bespreking, nam, die niet aan haar geadresseerd waren; ook mengt zij zich tusschen kerkeraad en adressant aan den kerkeraad (b.v. in Kampen)Ga naar voetnoot7.. 5. De geheimzinnigheid is temeer te betreuren, omdat wat tot nu toe geschied is, doodgewone publieke kwesties van recht raakt. B.v. of men eischen mag, dat een synodelid zich de facto conformeert aan besluiten (die hij niet eens in hun tekst gelezen heeft, trouwens). Een doodgewone kwestie van kerkrecht, en van exegese van art. 31. En zoo is er natuurlijk veel meer, dat niets anders raakt dan | |
[pagina 93]
| |
het publieke accoord van kerkelijke samenleving, en de eerlijke uitlegging daarvan. 6. U spreekt van onheilspellende geruchten. Nu, ik heb ze ook al lang gehoord. Nu u om raad vraagt, worde het mij niet euvel geduid, als ik u wijs op mijn voorbeeld (op mijn leeftijd mag dat misschien, en de Schrift eischt van ons, dat we te voren ons zullen afvragen, of we zoo handelen, dat we anderen kunnen opwekken, ook zoo te doen). Ik bedoel dit: niet bevreesd zijn, geen ‘deiloi’Ga naar voetnoot8. wezen, zooals ik destijds uit een periode van afwezigheid aan F.Q.I. schreef, en vooral: niet het opkomen voor recht en waarheid laten afhangen van mogelijke gevolgen. In de wereldsche tactiek is de regel: niet beginnen, als je niet zeker bent van slagen. In de kerk heb ik dezelfde methode hooren verdedigen. De Schrift leert het ons anders. Als we den strijd voor recht en orde en waarheid laten afhangen van de te vreezen mogelijkheden van bezwarenden aard, van het alleen staan, van het object van praatjes worden, etc. dan hebben we daarin den grondslag verlaten, waarop God ons wil zien staan. Dan komt vandaag (misschien nog veel meer dan van incidenteele misslagen) het bederf in de kerk. Ik zie de heele affaire van zelfcontinueering als een incidenteel kwaad; en ik strijd ertegen, omdat, blijft de kerkrechtelijke praxis onweersproken, men straks onherroepclijk zegt: 't was zoo in '42, ergo: het mag ook later (ik strijd dus in den grond niet tegen iets incidenteels meer). Maar als ik nu den strijd staakte uit vrede voor officieele moeilijkheden, dan zou ik daarmee een basis verlaten, die God ieder volbrenger van zijn wil te betreden geeft, dien van ‘zien in het gebod’, want alleen zoo kan men door geloof zien in de toekomst. Er staat niet: begin alleen als je succes verzekerd is, doch er staat: doe naar de wet, en neem als het moet, dan je kruis gewillig op. Misschien is het illustratief, en ook een beetje geschikt, om de geruchten tot hun eigenlijken omvang te herleiden, dat reeds in september (toen ik dus aan de vergadering alleen nog maar een brief-van-bezwaar had ingezonden, waarop ik nog niets gehoord had), en dus voordat ik nog aan den kerkeraad mijn bezwaar officieel had bekend gemaakt er in het land gesproken werd van ‘scherpe maatregelen van tucht’, die men nemen zou tegen de twee hoogleeraren. Ik hoorde dat en acht de mogelijkheid niet afwezig (gezien wat elders geschied is) dat intimidatie voor sommigen de betekenis van een ‘wapen’ had. Maar toen - ook nog elders - elke poging tot nadere opwekking der officieele belangstelling-en-bespreking, strandde, ben ik toch verder gegaan. En zoo zij het met u ook. Niet op de gevolgen zien, als ik u raden mag. Ook niet de discussie heenleiden, onder elkaar, dan wel in officieel contact, naar de gevolgen-kwestie. Maar serieus op het vraagstuk zelf studeeren. En dan als lid van Christus' kerk, natuurlijk onder inachtneming van alle mogelijke bescheidenheid en voorzichtigheid, doen wat de hand vindt om te doen. Er valt te klagen over te weinig concrete feitenkennis bij u; en niemand mag dat gebrek verhelpen door ongeoorloofde mededeelingen. Maar laat u ook niet in den hoek duwen als met-de-feiten-onbekend. Er is publiek genoeg bekend. Bekend is de K.O.; bekend het continueeren; bekend het verder aansnijden van agendapunten. Bekend is ook de strijd van onze | |
[pagina 94]
| |
vaderen tegen alle kerkbestuurlijke praxis; u weet wel, hoe ik hier ‘bestuurlijk’ bedoel. Er is voor het ambt der geloovigen werk genoeg, reeds met de publieke gegevens. En nu u mijn advies vraagt, weet ik geen ander dan dit; denk aan het ambt aller geloovigen. En ‘niemand verachte uwe jonkheid’ (goede exegese s.v.p.)Ga naar voetnoot9.. U vraagt me verder nog, wat ik denk van de rede van prof. Bavinck. Dat kan ik beter in een afzonderlijke brief doen. Ik hoop dus binnen niet te langen tijd een tweeden brief te schrijven, en te adresseeren naar omstandigheden. Inmiddels met hernieuwden dank en vriendelijken groet, als steeds, geheel uw |
|