Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
15. Schilder aan G. van Dooren te Wezep d.d. 13 december 1942Ga naar voetnoot1.K. Schilder Vloeddijk 14, Kampen
23 december 1942
Weleerw. heer ds. G. van DoorenGa naar voetnoot2. Wezep
Amice,
In uw brief van 16 dec. vraagt u me, welke tegenargumenten ik nog heb tegen het aan uw kerkeraad ter zake van de zelfcontinueering der synode etc. gezonden antwoord d.d. 8 dec. '42, onderteekend door deputaten Meijster, Den Hartogh, De Jong,Ga naar voetnoot3. Nauta, Ridderbos. Gaarne voldoe ik aan dit verzoek; het antwoord gaat per eerstkomende gelegenheid na ontvangst van uw brief. Een afschrift zend ik, in vol vertrouwen, dat u dat goed vindt, aan dr. R.J. Dam,Ga naar voetnoot4. mijn broer,Ga naar voetnoot5. ds. Rietberg,Ga naar voetnoot6. ds. HolwerdaGa naar voetnoot7.. Mocht u het kunnen goedvinden, dat mijn broer A.S., Javastraat 2,c (let op dit nummer), Den Haag, er een stencil van laat maken, om het aan belangstellenden door te geven, dan | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
zou ik dat prettig vinden: de zaak is van algemeen belang. Ik zou in dat geval u willen vragen, hem even te schrijven, dat u daar geen bezwaar tegen hebt, resp. het zelf gewenscht acht. Het zou dan kunnen gaan naar dezelfde adressen, waaraan ook mijn kerkeraadsbrief gezonden is. Voor de goede orde merk ik nog op, dat ik onder het schrijven van dit antwoord geen enkel boek op het terrein van het kerkrecht tot mijn beschikking heb; ik heb niet meer dan mijn eigen brief aan den kerkeraad van Kampen hier. Anders zou ik allicht trachten, hier en daar meer te praeciseeren. Zeer hoop ik, dat het plan, waarover u spreekt in uw brief van 16 december zal worden volgehouden, en zal slagen. Want dat de Kerkenordening in gevaar is, schijnt me onbetwistbaar; en daarom heeft het zijn nut, tegen dit hoogst bedenkelijk, en voor de toekomst uiterst belangrijk verschijnsel op tijd te waarschuwen. Tot mijn spijt kan ik nog niet reflecteeren op het breedere stuk, dat nog zal uitgaan tot de kerkeraden. Komt dat los dan zal ik ook met genoegen nagaan, wat daartegenover op te merken valt. A. De commissie, bovengenoemd, merkt allereerst op, dat in art. 50 der Kerkenordening ‘niet wordt gesproken van een wet zonder uitzonderingen’. Daarmee is het karakter van de K.O. in het algemeen aan de orde gesteld. Dat deze geen ‘wet’ in den zin van een of ander opgelegd ‘regiment’ is, werd onder ons reeds duizenden keeren gezegd. Maar daar staat tegenover, dat een generale synode met de handhaving der K.O. wel in bizonderen zin belast is; overtreding ervan wordt bij anderen, predikanten of kerkeraden, door een synode, ook ‘deze’, gestraft, maar moet dan ook door haar zelf niet, wanneer het vergoelijking van eigen daden betreft, worden gebagatelliseerd door de opmerking, dat de K.O. geen wet is. Revolutionairen hebben steeds met de kwestie der ‘legaliteit’ een willekeurig spel gespeeld; maar daar kwam dan ook altijd ellende van. B. De commissie (ik gebruik dit woord gemakshalve ter aanduiding van deze 5 deputaten) legt art. 50 der K.O. tegenover u(w kerkeraad) aldus uit, dat hier (niet van een wet zonder uitzonderingen, maar) ‘van iets, dat gewoonlijk zal plaats hebben’ gesproken wordt. Grond voor deze bewering is: het woord ‘ordinaarlijk’. Blijkens dit woord, zoo lees ik, moet het alzoo bedoeld zijn. Versta ik de opmerking der commissie goed, dan wil zij aan de bindende kracht van art. 50 ontkomen, door het woord ‘ordinaarlijk’ te interpreteeren als volgt: ‘ordinaarlijk’ beteekent niet: ‘naar den regel’, maar ‘in den regel’. Deze opmerking lijkt me een gevaarlijk spel; zij riekt mij naar de bekende menschen-inzettingen, die Gods gebod krachteloos maken; wie mijn brochure over ‘Gereformeerd Farizeisme?’Ga naar voetnoot8. gelezen heeft, kan weten, dat ik dit zeg zonder eenige hooghartige veroordeeling (want het gevaar van farizeeuwsche ontkrachting van bindende bepalingen bedreigt ons allen, en er zijn onder de | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
farizeeërs altijd menschen ‘met de beste bedoelingen’ geweest). Gronden zijn o.m. de volgende: a) ‘ordinaarlijk’ komt, blijkens de officieele Latijnsche vertaling der K.O., bezorgd door de synode van Middelburg, 1581, zie Rutgers, Acta v.d. Ned. Synoden der 16e eeuw, 's Gravenh. 1869, 388 (hier gebruik ik enkele aanteekeningen, die ik heb liggen, maar thans niet kan verifieeren) overeen met ‘ordinarie’: nationalis synodus ordinarie tertio quoque anno celebrabitur, nisi quod ut citius convocetur vigeat. Nu beteekent volgens Forcellini, Totius Latinitatis Lexicon ‘ordinarius’ (2): in quo servatur ordo, et mos, et lex, nihilque disceditur a consuetudine et veteri instituto. Volgens Klotz, Handwörterbuch, is ‘ordinarie’: der Reihe u. Ordnung gemäss, ordentlich; en ‘ordinarius’: zur Reihe gehörig, sie bildend u. nach ihr sich wieder richtend, a) eigenlijk, b) overdrachtelijk: in der gehörigen Reihe u. Ordnung, ordentlich, regelmässig, eigentlich; Ggstz: ausserordentlich. Ik meen dat het duidelijk is, dat hier vooral waar het in art. 50 om een artikel van een kerken-ordening gaat, en het woord dus onwillekeurig de wending naar het juridische krijgt, en geenszins overdrachtelijk of slordig gebruikt wil wezen, elke tegenstelling tusschen ‘wet’ en ‘regel’ uit den booze is (zie wat de commissie ervan maakt...) Forcellini plaatst naast elkander: ordo, mos, lex, consuetudo, institutum. Me dunkt, dat is leerzaam. Want het bewijst, dat zoovaak ‘ordinaarlijk’ gebruikt wordt, de vraag maar is: waaraan dankt de hier bedoelde ‘orde’ (ordo) haar (zijn) ontstaan, welke autoriteit ligt erachter? In het onderhavige geval ligt daar niet achter een of andere geleidelijk ontstane gewoonte, een of andere nuttigheidspractijk, een losse afspraak, een volkswil, maar een afspraak, door vrije kerken onderling gemaakt, bij wijze van accoord van gemeenschap. Dat accoord heeft bepaald: wij doen dat om de drie jaar. Op dat accoord kunnen we ons over en weer verlaten. We zijn kerken-van-eer. En als men nu in 1942 om zich te rechtvaardigen, dit accoord-karakter verdoezelt, ‘ordinarie’ van zijn bindende kracht berooft, en met het heele geval een spel gaat spelen, dan staat het niet best. b) Zou men dan ook willen zeggen: niet naar den regel, maar in den regel, en dus een tegenstelling scheppen, waar deze niet aanwezig mag zijn, dan is dit ondermijnen van het verbindende van een accoord-orde slechts te verklaren uit het misverstand omtrent het woord ‘regel’. Het is voor een synode een kwalijk passend bedrijf, met woorden te spelen, en daarbij eenvoudige logische regel(!)-wijsheid, die een propaedeuticus wordt ingestampt, te veronachtzamen. In een boek over meteorologische onderwerpen, zal men zeggen: ‘in den regel volgt op natuurverschijnsel A verschijnsel B’. In een wetboek zal men zeggen: ‘naar goeden regel houden we ons aan bepaling X, Y, Z’. Ieder ziet het verschil tusschen ‘regel’ in de eerste en ‘regel’ in de tweede beteekenis. Door de valsche interpretatie van de commissie met ‘in den regel’ wordt nu, heel ongemerkt, - hetgeen altijd een ramp is, wanneer het gaat om rechtsgedingen, het begrip een klein beetje gewijzigd, het krijgt een anderen inhoud, wordt uit een andere ‘logische sfeer’ gehaald, en klaar is Kees. Het ‘volgens codex-regel’ is omgetooverd in het andere: ‘volgens gewoonte-gangs-regel’. Precies even ongeoorloofd, als de vereenzelviging van een goddelijke geschreven wet met een z.g. ‘natuurwet’; een fout, die vanwege het onjuiste gebruik van het woord ‘wet’ zoo vaak begaan wordt. We moeten ons houden aan het karakter der K.O. als | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
accoords-regelen-stellend verbondsboek. Waarin vrije kerken stipulaties maken. Zeggende: ziehier den verbondsregel. Waar moet het heen, als theologen verbondsstipulaties (‘regelen’) behandelen als gewoontepractijken, die men ook wel eens mag laten loopen? c) Ik denk hier ook aan wat de K.O. elders zegt over de catechismusprediking, die ordinaarlijk geschieden moet. Ze moet regelmatig geschieden. Daar mag kerkeraad noch dominee met de muts naar gooien. Het zou wel een al te kinderlijk grapje worden, als men zeggen zou: maar elke kerk heeft toch wel eens zoo'n beetje met de catechismuspreek gescharreld, en wel eens overgeslagen? Zeker, maar de bepaling luidt: het moet geregeld, naar vasten regel gebeuren. Weer denk ik aan wat ik hierboven opmerkte over Forcellini. 't Is maar weer de vraag: vanwaar heeft de ‘orde’ haar genesis en autoriteit? Gaat het om een synode, dan heeft de orde haar autoriteit krachtens het accoord der kerken, waaraan alle afgevaardigden zijn gebonden. Loopt het over catechismusprediking, dan heeft de ‘orde’ haar autoriteit van de bepalingen van den kerkeraad. De kerken hebben zich in de K.O. verbonden, om regelmatig catechismusprediking te geven; en elke kerk afzonderlijk stelt die plaatselijke regeling weer vast. De bepaling van ‘ordinaarlijk den catechismus behandelen’ klopt dus geheel en al met de in mijn aan den kerkeraad van Kampen gegeven opvatting, en niet met die der commissie Meijster-den Hartogh-de Jong-Nauta-Ridderbos, naar ik meen. C. Deze commissie, verder gaande, betoogt nu: dat art. 50 ‘naar letterlijke en historische verklaring niet beoogt vast te stellen, hoe lang een synode mag duren, maar te voorkomen, dat de tijd, waarin geen synode wordt gehouden, te lang zou worden genomen’. Ook deze bewering verdient scherpe bestrijding. Ik merk op: a) over die ‘historische’ verklaring, waarover men zelf geen woord verder uitlaat, spreken we niet: ik heb hier geen boek. Let wel: het zou dus gaan moeten, niet over een ‘verklaring’ van de kerkorde naar de gewoonte, doch om een exegese van haar bepaling naar de oorspronkelijke bedoeling. Dat er ook reeds onder ons bepalingen zijn, die een periode van drie jaar vastleggen, wees ik aan in mijn brief aan de kerkeraad van Kampen, bl. 9, laatste regel vóór c. b) hoofdzaak is, dat deze ‘interpretatie’ van de K.O. door en door valsch (d.w.z. onjuist) heeten moet. Dat is dan ook de reden, dat ik zoo graag zou zien, dat u mijn broer verlof gaf, dezen brief te stencilen; want hiertegen moet worden opgetreden, omdat anders het hek van den dam is; het is toch al meer-dan-erg, dat men zulke improvisaties van ‘synodewege’ durft presenteeren aan kerkeraden in officieele stukken. Wat ik met het ‘hek van den dam’ bedoel is gauw duidelijk. Let op het volgende: 1. Volgens BouwmanGa naar voetnoot9., Geref. Kerkrecht (zie mijn kerkeraadsbrief, bl. 7) en ook volgens de gewoonte, tot voor den tijd, toen men met provisorische | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
sluitingen is gaan werken, en met zelfcontinueering dorst vervolgen, duurde een synode enkele dagen. 't Agendum werd afgewerkt; men ‘scheidde’. Thans beleeft men dit: de synode van Sneek wordt in 1939 geopend met een rede van ds Schouten, die o.m. in den bidstond verzekerde: wij willen geen dictatuur (tegen wie dat was, laat zich slechts raden). De synode beëindigt haar werk, benoemt zelfs de gewone deputaten, geeft Acta uit, maar zegt: nog één puntje moeten we afwerken, dan verdwijnen we. In '42 komt de nieuwe synode. Dat staat reeds in de gedrukte Acta. Maar in '42 zegt ze: we blijven maar zitten tot '43. Dan mag de nieuwe synode een beurt hebben. Dat was de improvisatienummer I. Ze was wel even slecht als elke improvisatie, maar, zooals dat met alle zonde in den beginne gaat, ze was nog schuchter, en rekende nog met de ‘orde’. Thans krijgen we dit fraais van de commissie. Neemt men wat daar staat voor serieus aan, dan zou dus aan de Kerkenordening voldaan zijn, als deze synode uiteenging in 1943, en als dan de volgende kwam in 1946. Improvisatienummer II. Gaat ze bij de kerken ‘erin’, dan kan De Heraut, plus elke volgende commissie van '46 zeggen: zoo was 't volgens ‘de historie’ (we kennen die redeneering), zoo is 't dus goed, en wie het er niet mee eens is, die moet, zie het slot van wat men u schrijft, het kerkverband maar breken... 2. Hoe fataal, en ondoordacht dit allemaal is, en hoe gauw men ook in de kerk door geïmproviseerde goedpraterij komt tot ongerijmdheden, blijkt wel, zoodra men deze ‘interpretatie’(!) van art. 50 in verband zet met appèlzaken. De tegenwoordige synode heeft de zaak-GoossensGa naar voetnoot10. behandeld. Hij is, zegt men, erdoor in groote moeilijkheden gekomen; het was tegenover hem reeds onrecht, dat men den tijd-voor-revisie vragen (d.w.z. voor eventueel ontkomen aan de moeilijkheden en bezwaren) voor hem uitrekte tegen alle orde in. Deze synode zei: ds Goossens vraagt om revisie (hetgeen volgens hem blijkens art. 163, 10e d., Acta Assen 1926, bij dezelfde vergadering, als welke vonnis wees, kon gebeuren), maar wij kunnen toch niet in eigen zaken oordeelen (een mensch vergelijkt met die woorden onwillekeurig de velerlei bemoeiingen van deze zelfde synode, om overal in te springen, tot in den kerkeraad van Kampen toe, nu haar daden door mij worden beoordeeld, of door anderen)? Conclusie der synode: Goossens moet naar de volgende synode toe, als hij revisie vragen wil. Men heeft dus zijn kansen op herstel willekeurig één jaar uitgesteld. Toen hem dit gezegd werd, dacht iedereen nog: hij kan in 1942 komen. Nu blijkt: het moet 1943 worden. En als nu de commissie-Meijster c.s. gelijk heeft, dan kan ds Goossens moeten wachten tot 1946..., en mag niemand klagen...Men zal zeggen, dat ik nu wat railleer. Ik geef toe, dat het erop lijkt, al mag men de commissie, waarin drie professoren, houden aan haar woorden in officieele brieven. Maar goed, we kunnen het geval Goossens laten rusten. Dan blijft toch | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
dit nuchtere feit over: indien de improvisatie der commissie-Meijster juist is, en indien voorts de regel, die Sneek bekoorde, blijft bekoren, dat nl. een synode, die iemand afzet, niet op haar eigen vonnis terugkomt, tenzij ze nieuw licht ontvangt, nu, dan kan elke synode naar het voorbeeld van Sneek drie jaar blijven zitten, en dan verklaren: na deze drie jaar komt de nieuwe synode. Zit die ook weer drie jaar, dan krijgen we deze fraaie mogelijkheid: Synode I zet een dominee af, in het begin van haar zittingen, laat ons zeggen: 1950. 3. Dat met deze ‘parafrase’ van art. 50 alle deputaatschappen gemoeid zijn, en met één slag de heele practijk van het kerkelijk leven veranderd wordt, en ook de in mijn brief aan den kerkeraad van Kampen genoemde termijnen, waarnaar ik hierboven reeds verwees (zie brief aan den kerkeraad van Kampen, bl. 9, enkele regels vóór c) automatisch zijn vervallen, behoeft na het bovenstaande geen betoog. Zoodra zelfcontinueering over den termijn van 3 jaar goedgepraat is, en het ‘argument’ aanvaard zou zijn, is inderdaad het ‘hek van den dam’. En krijgt men dan bovendien nog de figuur, die we thans beleven, dat nl. synode I maar zitten blijft, om met Argus-oogen iedere plaats, waar men revisie van haar besluiten aan de orde stelt (zooals ik b.v. ging naar den Kamper kerkeraad) na te speuren, en de kerkeraden te beïnvloeden, en de bezwaarden te dreigen met schorsing, etc., en zoo den gang naar synode II te bemoeilijken in hooge mate, in feite te verbieden, dan is a fortiori de willekeur van een synodaal bestuur van drie jaren tot wet verheven. Men zegt dan wel in brieven van synode I tot de bezwaarden: u moet naar synode II, maar door te blijven zitten als nimmer sluimerende waakhond, die vooral zichzelf verdedigt, verhindert men ‘de facto’ den gang naar synode II, welken gang men ‘de iure’ voorschrijft...
c) De commissie beweert, dat art. 50 niet beoogt, den tijdsduur van een synode | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
vast te stellen. Máár..., en dàn volgt bij wijze van quasi-tegen-stelling wat het artikel dan wèl beoogt. Ik merk dienaangaande op: 1. Natuurlijk stelt art. 50 den tijdsduur niet vast. Geen mensch kan te voren zeggen, hoeveel uren een classicale vergadering noodig heeft, of een particuliersynodale, en hoeveel dagen een generaal-synodale. 2. Maar het is dan ook niet de tijdsduur, doch het karakter van een synode, dat in art. 50 eerst aan de orde komt, en in verband met die karakterbepaling krijgt dan straks de termijn-overschrijding wel degelijk haar beteekenis. De synodale commissie maakt m.i. een beetje al te gereed gebruik van het feit, dat in bepaalde brieven van kerkeraden (Amersfoort, ook Wezep) het geopperde bezwaar zich beperkt heeft tot drie artikelen van de kerkorde. Die drie worden nu uit het kader van het geheel gelicht, en men gaat in zijn antwoord haspelen over die aldus ‘ge-abs-traheerde’ artikelen. Ik heb getracht, in mijn eigen bezwaarschrift dit te voorkomen, door niet alleen te spreken over die artikelen, waarvan de letter overtreden was, doch ook die andere te noemen, waarvan ‘de geest’, d.w.z. de grondgedachte, de algemeene lijn, de groote karakterbepaling van kerkelijke meerdere vergaderingen, werd verloochend. (Mocht er een publicatie volgen, dan moge ik in dezen een wenk geven). Welnu, artikel 50 dient vooreerst te worden gelezen in samenhang met alles, wat de K.O. over het karakter der ‘meerdere vergaderingen’ zegt (het samenkomen van afgevaardigden, dus gezondenen, aan instructie gebondenen, na afwerking van het agendum tot heengaan verplichten, en wat dies meer zij). Let men op deze art. 50 voorafgaande artikelen, dan krijgt zijn letter iets te maken met het karakter en daarna ook weer met de tijdsbepaling eener synode. Het karakter komt immers voor den dag, als art. 50 spreekt van een ‘beroepen’ binnen de zooveel jaar. De Acta van de Ned. Synode der 16e eeuw, Rutgers, 1889, p. 245, kennen dat woord roepen: ‘dogh alsoo, datse indien de noot sulckes eyscht eer mach te samen gheroepen worden’. Let op de Latijnsche vertaling, die officieel is, en dus een goede interpretatie beteekent: nationalis synodus ordinarie tertio quoque anno celebrabitur, nisi quid ut citius convocetur vigeat’. Dit woord ‘samenroepen’, ‘beroepen’ nu wijst het karakter der vergadering duidelijk aan: het onderwerp van art. 50 is een samengeroepen synode, die haar agendum afwerkte, en weer naar huis ging. Geen synode die zich eigenmachtig continueerde, van haar samenroepers zich niets aantrok in dit opzicht, haar agendum eigenmachtig aanlengde, en nog dagelijks verlengt, en maar zegt: j'y suis, j'y reste. Het is fataal, als iemand een ‘valschen rijksdaalder’ in de hand houdt, dien ‘rijksdaalder’ noemt, en vervolgens verklaart: in de wet staat die en die bepaling over rijksdaalders. Hij vergeet, dat het onderwerp der bepaling in de wet een bepaalde rijksdaalder was, beter gezegd: een metaalstuk van bepaalde waarde en bepaald karakter. Als dus de commissie Meijster c.s. de jongste synode wil leggen op het procrustusbed van het door haar geëxegetiseerd art. 50, vergeet ze, dat het in art. 50 over een vergadering van ander karakter gaat dan, helaas, de hare gebleken is, op 't eind. Want, nu krijgt, na deze karakterbepaling meteen de tijdskwestie toch nog een beurt in art. 50. Nu staat daar (zie hieronder): synode II moet worden ‘beroepen’ als synode I naar huis is. Dat is al een duidelijke tijdsbepaling: synode I zit niet lang, en zit niet angstvallig toe te kijken, hoe het gaat in 't nietig kerkgewemel, of er ook boosdoeners zijn, die bij synode II haar willen critiseeren. Ja, nog verder gaat art. 50: men kan binnen de drie jaar een | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
nieuwe synode ‘samenroepen’ (‘beroepen’). Hoe moet dat? Wel, de roepende kerk moet de particuliere synode raadplegen, en dan den tijd vaststellen. Die roepende kerk voor synode II is dus al aangewezen door synode I. M.a.w. als in 1950 synode I is samengeweest, en na ‘enkele dagen’ (Bouwman), zooals het hoort, naar huis gegaan is, en men wil wegens dringende reden opnieuw samenkomen in synode II, dan kan dat desnoods nog in 1950, en met gemak in 1951 gebeuren. M.a.w.: art. 50 zegt wel degelijk wat aangaande den tijdsduur van een normale synode. Het zegt, dat het karakter der synode ondersteld is, wat ook Bouwman als regel poneert: een paar dagen, en dan naar huis toe. Juist door deze dingen, die toch eenvoudigeGa naar voetnoota. vóór-onderstellingen en ‘gangbare meeningen’(!) zijn, te veronachtzamen met-ter-daad, en daarna dergelijke kerkordeparafrases officieel in de kerken in te dragen, maakt men den weg vrij voor het ‘nieuwe kerkrecht’, dat prof. dr. H.H. Kuyper zoo graag ziet geïmporteerd, en waartegen prof. Greijdanus nu in De Reformatie destijds schreef. Men kan zien, hoe belangrijk de kwestie is, en hoe algemeen haar karakter. 3. De improvisatie der commissie blijkt ook daarin voos, dat men, indien ze erkend wordt, tot een algeheele revolutie komt op kerkelijk terrein. Natuurlijk geldt van de bepalingen der K.O. aangaande den tijd der generale synode hetzelfde als wat ook van kracht is bij de regeling van den tijd der classis en der particuliere synode. Volgens de commissie is a) niets gezegd aangaande den tijdsduur, en b) alleen maar gezorgd voor niet-ál-te-lange vergaderinglooze tijdperken. Zou men nu haar wijsheid gelooven moeten, en ze over heel de linie der meerdere vergaderingen uitstrekken, dan kan de classis zich drie maanden continueeren, en kan de volgende classis drie maand daarna een beurt krijgen (classis hier bedoeld als classicale vergadering). De particuliere synode kan, mutatis mutandis, hetzelfde spel beginnen. Als dan ook de commissie verklaart, dat de synode van Assen ‘dienovereenkomstig’ de volgende synode een jaar heeft uitgesteld, dan is dit ‘dienovereenkomstig’ juist een kwalijk bewijsbare bewering. Geen bewijzen zijn er, dat de synode van Assen dergelijke gedachten over de kerkordelijke bepalingen gekoesterd heeft. Ze zijn meer van den nieuwen tijd. Deze synode was een buitengewone, heeft op onderscheiden (reeds in De Wachter en kort ook in mijn kerkeraadsbrief aangewezen) punten getoond zich te onderscheiden van de gecontinueerde van heden, met haar eigenwillige bevoegdheids-annexatie, en is tenslotte geen maatstaf. Als elk bezwaar in de kerken moet worden afgedaan met de bewering, dat er vroeger ook wel eens zoo en zoo gehandeld is, dan komt er nooit iets van zuivering. Zooveel is wel duidelijk intusschen, dat de Asser synode, waarvan de lastbrieven nog zouden moeten onderzocht worden, om na te gaan, inhoeverre zij gerechtigd geweest is, enkele zaken buiten de | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
kwestie-Geelkerken om te behandelen, zich niet gecontinueerd heeft na afwerking van haar agendum, over haar bevoegdheidsgrenzen zich nauwkeurig rekenschap gegeven heeft, zich...en den kerken, alle belangrijke zaken heeft overgelaten aan de synode van Groningen, en dus op de huidige niet lijkt. De commissie omzeilt dan ook in haar redeneering het fijne puntje. Dat is niet: uitstel van de volgende synode, en daarmee uit, maar het is: uitstel der volgende synode, en dan meteen maar doen, wat die andere doen moest; nieuwe afgevaardigden tegenhouden, de kerken misbruiken, door almaar nieuwe punten aan te snijden, waarvan de kerken zelfs niets weten.
(Wegens onverwachte verhindering wordt deze brief morgen vervolgd. K.S.)
Vervolg brief d.d. 23 december 1942 aan ds. G.van Dooren, Wezep.
4. Dat de ‘interpretatie’, die de commissie van art. 50 geeft, onhoudbaar is, blijkt m.i. ook uit het vervolg van de tekst van dit artikel. Ik citeer het uit mijn brief aan de kerkeraad van Kampen: ‘Voorts zal de kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der generale synode aan te wijzen, zoo dezelve naar het oordeel van ten minste twee particuliere synoden binnen de drie jaren te beroepen ware, met advies of onder goedkeuring van hare particuliere synode van den tijd en de plaats besluiten’. Boven wees ik er reeds op, dat hier ondersteld wordt, dat er reeds een roepende kerk is aangewezen (ze heeft ‘last’ ontvangen). Ondersteld is dus ook, dat de synode nummer I, die immers de roepende kerk aanwijst, en last geeft, reeds is heengegaan. Zoo iets is onbestaanbaar wanneer synode nummer I drie jaar (en zelfs gelijk thans nog langer) is blijven zitten. De gewoonte van het continueeren der synode maakt eenvoudig een geval, als in art. 50 ondersteld wordt, illusoir. Met deze alweer fatale consequentie, dat synode nummer I dan ook maar haast vanzelf gedwongen wordt (door de consequentie van haar besluit) alles en nog wat, dat zich op kerkelijk terrein voordoet, aan zich te trekken. Hoe groot het gevaar daartoe reeds thans is, blijkt ondubbelzinnig uit de straks nog nader te bespreken uitlating in het aan uw kerkeraad gezonden antwoord der commissie-Meijster c.s., als zij beweert, dat zaken, die tot de kerken-in-het-gemeen behooren, zoomaar op haar agendum kunnen worden gebracht, zonder instructie dienaangaande. Maar nu verder. Valt de roepende kerk binnen het ressort van een der twee particuliere synodes, welke een tusschentijdsche generale synode verlangen, dan zijn er twee particuliere synodes mee gemoeid, zulk een tusschentijdsche generale synode bijeen te krijgen. Valt de roepende kerk buiten het ressort van die een generale synode begeerende particuliere synodes, dan komen er drie particuliere synodes aan te pas. Die moeten samenkomen; dus: worden samengeroepen. Er is daarvoor heel wat leven in de kerkelijke brouwerij noodig. M.a.w.: er gaat aardig wat tijd mee verloren. Die tijd valt natuurlijk na het ‘scheiden’ van synode nummer I en vóór het samenroepen van synode nummer II. Hoe kan men dat rijmen met de bewering der commissie-Meijster, volgens welke art. 50 niets zegt over den duur der synode, en volgens welke dit niets-zeggen derhalve involveert het geenerlei-bezwaar-hebben tegen de continueering ad kalendas graecas? Heel het slot van art. 50 wordt een paskwil, als | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
men continueering na afhandeling van het agendum binnen het kader van art. 50 geoorloofd acht. Zooals ook dikwijls het geval is, wanneer men te maken krijgt met redeneeringen, die uit den koker van prof. dr. H.H. Kuyper, rechtstreeks dan wel zijdelings, komen, wordt het fijne puntje verdoezeld. De commissie zegt: art. 50 zegt niets omtrent den duur eener synode. Ik merkte reeds op, dat dit een waarheid als een koe is, voorzoover art. 50 er niet aan denkt, tot de generale synode te zeggen: u krijgt voor dit bepaalde agendum zooveel uren of dagen, en dan moet u maar klaar wezen. Dat is het fijne puntje dan ook geenszins. Het fijne puntje is dit: dat een synode geen meerderen tijd krijgt, dan voor afwerking van haar agendum noodig is. Zet men het probleem zóó op, dan heeft art. 50, slot, wel degelijk zin; en is het geen paskwil. De commissie heeft het ongeluk begaan, een halve waarheid, of liever, een waarheid, die een limiet-van-werkzaamheden en een limiet-van-nog-te-‘vinden’-tijdsbestek-voor-die-werkzaamheden betrof, te behandelen, als ware het een waarheid-van-uitsluiting-van-eenigen-limiet. Het niet-van-te-voren-vaststellen-van-den-voor-het-werk-noodigen-tijd heeft zij ten onrechte, en in strijd met de logica, behandeld als ware het een vrijgeven-van-den-tijd-ook-na-afhandeling-der-werkzaamheden. Is dat in de gereformeerde kerken rijpe bezinningswijsheid in ernstige zaken? In zaken, waarbij met schorsing etc. gedreigd wordt? Het is alweer improvisatie van gelegenheidspolitiek; en hoe scherper men dat zegt, hoe broederlijker, voor wie broederschap ziet als dienst aan de kerken allereerst. Men kan uit art. 50 twee dingen afleiden: a) tusschen het samenkomen van synode nummer I en het samenkomen van synode nummer II moet drie jaar verloopen; minder dan drie jaar mag, meer dan drie mag nooit; b) is het agendum afgewerkt, dan naar huis toe. De voor ‘gangbare meeningen’ zoo gevoelige synode van Sneek heeft de gangbare meening van prof. dr. H. Bouwman (‘een synode duurt enkele dagen’) kalmweg genegeerd. Daarop o.m. doelde ik, toen ik in mijn eersten brief haar schreef over het niet rekenen met de gevoelens van broeders. Ik kreeg daarop het niet nader gepraeciseerde(!) verwijt van onbewezen beschuldigingen en verdachtmakingen. Afgedacht van het feit, dat men mij altijd thuis vinden kon, als men mij voor een bewering bewijs vraagt, geloof ik, te mogen zeggen, dat de feiten me in het gelijk gesteld hebben. De groep die prof. dr. H.H. Kuyper bewust dan wel onbewust volgt, heeft zijn nieuwe kerkrecht opvattingen alvast begunstigd (terwijl er een studiecommissie is) met negatie van de gangbare meening van prof. dr. H. Bouwman c.s., die hier grooter waarde hebben dan die van een gangbare meening, inzooverre zij gedachtengang, ‘geest’ en ook letter van de K.O. getrouw zijn. 5. Hoe snel we hier achteruitgaan, en, als er niet tijdig aan de kerkeraden geschreven wordt, terrein voor (niet een groep, doch) de kerken van Scheiding en Doleantie verliezen, leert een vergelijking van hetgeen thans gebeurt en officieel verdedigd wordt met wat nog vrij kort geleden geschied is. Ik denk aan het door dr. W.A. van Es, ds. HengelbroekGa naar voetnoot12., ds. Den HoutingGa naar voetnoot13. ingediende en aangenomen voorstel: | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
De classis Leeuwarden...in vergadering bijeen... Ik kan hier niet nagaan, wat dienaangaande het vervolg van de historie geweest is. Maar lettende op den kop van dit voorstel, geloof ik, te mogen handhaven, wat ik schreef, nl. a) dat met vele broeders niet gerekend is, b) dat het continueeren inderdaad onwettig is. Gezien deze historie is het jammer, dat het element van opschorting van de uitvoering der kerkrechtelijk aangevochten beslissingen, welk element Amersfoort in zijn stuk had opgenomen, door de nadere beslissing van Amersfoort is van de tafel genomen. Daardoor heeft de ‘synode’ zich van deze, door Bouwman, de plaats kan ik hier niet aanwijzen, maar ik weet, dat ik het bij hem gelezen heb, aan de hand gedane - rechtsidee kunnen ontdoen, zich van de kwestie der al-of-niet-nietigheid van onwettige besluiten kunnen afmaken, en constateeren, dat niet zij, doch dat Amersfoort zelf deze handeling van van-de-tafel-neming dezer idee heeft verricht. D. We geven nu onze aandacht aan wat de commissie Meijster c.s. vervolgens aan uw kerkeraad schrijft; ik citeer volledig: ‘(u zult kunnen zien) dat art. 33 evenmin is overtreden, omdat dit artikel met de benoeming van een hoogleeraar niets te maken heeft. De “instructieeën”, waarvan hier gesproken wordt vermelden de zaken, die door de mindere vergaderingen naar de synode worden gebracht. Maar op de synode worden óók behandeld de zaken, die tot de kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behooren (art. 30). Deze zaken worden op het agendum geplaatst, niet krachtens de instructies, maar door de synode, zelve, eigener beweging. Tot deze zaken behoort de hoogleeraarsbenoeming’. | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Tot zoover de commissie. Ook deze uitlating verdient m.i. resolute bestrijding. a) De commissie tracht hier een scheiding te maken tusschen tweeërlei agenda-punten eener generale synode: a) de zaken, die bij instructie aan de orde worden gesteld, b) de zaken, welke tot de kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behooren. Deze scheiding is ten eenenmale ongeoorloofd. Tegenover dit pogen sta hier de opmerking: dat alles wat door de meerdere vergadering moet worden beslist een instructie noodig heeft. De ‘instructie’ is algemeen gesteld: men denke maar aan de in de lastbrieven, waarvan ik er thans geen enkelen ter beschikking heb, voorkomende uitdrukking: met last (dat is de instructie) en macht (dat is de bevoegdheidstoekenning) om overeenkomstig dit en dat te handelen en te besluiten aangaande de zaken, die (naar de kerkelijke orde) ter tafel zullen komen. Het verraadt, zou men zeggen, een onbegrijpelijke onkunde met den gang van het kerkelijke leven, laat ons, ietwat vriendelijker, zeggen: een slordig en haastig lezen van de Kerkenordening, wanneer dergelijke beweringen in de kerken worden ingedragen. 1. Zou de commissie in haar opvatting gelijk hebben, dan vloeide daar uit voort, dat een buitengewone synode, b.v. die van Assen, of die, welke tusschentijds over een hoogleeraarsbenoeming te beslissen zou hebben (we kennen voorbeelden) zonder instructie samenkwam! De zaak-Geelkerken, handhaving der belijdenis, behoort tot de kerken in 't gemeen. Een hoogleeraarsbenoeming behoort eveneens tot de kerken in 't gemeen. Een synode ‘ad hoc’, ware dit ‘hoc’ een zaak der kerken in het gemeen, ware dus een synode van niet-geïnstrueerden. Hoe haalt men het in het hoofd? Toen prof. dr. H.H. Kuyper, beducht, dat de particuliere synodes nieuwe afgevaardigden zouden kiezen naar de langademige synode van Sneek, trachtte dit gezonde leven te stuiten in zijn drang schreef hij: mandaat en instructie zijn niet te scheiden. Hoe moet men daarmee aan, als de nieuwste wijsheid der commissie, onder welke drie hoogleeraren, en twee in het kerkrecht, zinvol wezen zou? Men zou dan tot De Heraut (prof. Kuyper) hebben kunnen zeggen: waar maakt ge u druk over? Het gaat immers, naar wij van terzijde bij geruchte (!) vernemen, over een hoogleeraarsbenoeming? Welnu, die behoort tot de kerken in het gemeen, daar hebben we dus geen instructie voor te geven: mandaat geven we wel, instructie valt automatisch uit in een mandaat ‘ad hoc’. Maar neen: toen redeneerde De Heraut wel degelijk alzoo, dat voor een hoogleeraarsbenoeming de afgevaardigden instructie noodig hadden; anders konden ze geen mandaat daartoe hebben. De commissie haalt met het grootste improvisatie-gemak een streep door De Heraut-passage, waarmee n.b. de particuliere synodes werden gepaaid, om de generale maar in haar eigenmachtig werk te laten voortgaan. De commissie zegt: mandaat raakt het heele agendum (aparte puntjes, door de mindere vergaderingen ter tafel gebracht, plus algemeene zaken) en instructie raakt een deel van het agendum (alleen die kleinere puntjes). Ik merkte reeds op, dat ze nu ook gevallen moet kennen, waarin geen instructie voorkomt. Dan zijn mandaat en instructie ondanks De Heraut, heelemaal gescheiden. Hoe toch de professoren in het kerkrecht, de beide jongeren, den ouderen kunnen weerspreken. Helaas zie ik nog niet, dat die oudere protesteert tegen dergelijke brieven van een namens de synode, dus ook na zijn praeadvies, schrijvende commissie... | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
2. Hoe fataal de hier gevolgde redeneering is, blijkt al weer, als men aan de consequenties denkt. In mijn brief aan den kerkeraad van Kampen wees ik er reeds op, dat niemand de grens kan aangeven, van wat deze synode wel en niet kan afdoen na haar zelfcontinueering. Ze heeft nu een hoogleeraar benoemd. ‘Loopende zaak’; wat nog meer door haar believen tot die loopende zaken gerekend worden zal, moeten de arme kerken maar afwachten, onderdanigst. Maar door briefjes, als uw kerkeraad er een kreeg, wordt u en ons allen bij voorbaat de mond gestopt, als men het aantal loopende zaken in infinitum wil verlengen. Het gevaar is trouwens niet denkbeeldig: men heeft den eenen hoogleeraar benoemd, en stuurt den ander brieven, die als men nog de taal der kerk lezen kan, duidelijk dreigen (‘vooralsnog gaat de synode niet verder dan...’ zoo stond in mijn laatstelijk ontvangen brief...). De zending behoort tot de kerken in 't gemeen; volgens de commissie heeft men dus daarvoor geen instructie noodig. We kunnen dus zoomaar een afzetting krijgen, een nieuwe zendingsorde, een nieuwe regeling Theologische Hoogeschool, een afdoening van het promotierecht, en wat al niet. Instructie niet noodig...hoe kan men het schrijven? 3. Als men de K.O. goed leest, blijkt, dat de bepaling (art. 33) aangaande de instructies het karakter van alle meerdere vergaderingen raakt, classis, particuliere synode, generale synode. Dat de afgevaardigden ‘geïnstrueerd worden’ tot alle naar de kerkelijke orde ter tafel te brengen zaken, dus ook die, welke de kerken in het gemeen regardeeren (welke zaken evenwel naar goede orde en dus ook door tijdig en opzettelijk daartoe geïnstrueerden te behandelen zijn) is duidelijk; ik verwijs naar mijn opmerkingen en citaten op bl. 5 en 6 van den brief aan den kerkeraad van Kampen. 4. Er worden, ieder weet dat, herhaaldelijk classicale vergaderingen gehouden, en ook wel provinciale (particuliere) synodes, welke alleen zaken behandelen, welke tot de kerken van het ressort dier vergadering behooren. Volgens de logica van de huidige commissie zouden zulke classicale etc. vergaderingen dus met instructies niets te maken hebben, alleen maar met mandaat. Maar dat kan niet juist zijn, omdat de K.O. voor alle meerdere vergaderingen instructies vereischt. Ik kan 't niet helpen, deze opmerking van de commissie doet me denken aan de onervarenheid van een pas benoemden ouderling, die meent, dat een ‘instructie’ alleen daar aanwezig is, waar op zijn lastbrief een apart zinnetje met inkt is bijgeschreven, een zinnetje, waarin dan, laat ons zeggen: de classis, opmerkzaam gemaakt wordt op een bepaald vraagpunt van de kerk, die den ouderling afvaardigt. Maar zoo is het niet. Dat een lastbrief gedrukt is, meestal, is bijzaak; hij werd oudtijds, en kan nog steeds worden: geschreven. Elke mindere vergadering is vrij, hem te redigeeren op eigen manier (er zijn trouwens ingrijpende verschillen in de redactie). Welnu: de lastbrief is in zijn geheel instrueerend, ook al staat er geen incidenteele, bepaalde, een détail-onderwerp aan de orde stellend vraagpunt of zoo op aangegeven. De lastbrief instrueert de brs. N.N. om te beraadslagen en te besluiten aangaande (eventueele) bizondere punten, en aangaande de punten, die de kerken in 't gemeen raken, maar die heusch niet in de ruimte worden gelaten, doch naar goede orde aan de orde te stellen zijn in het kader der door de kerken daarvoor tevoren gestelde procedure. 5. Hoe imaginair de door de commissie aangedurfde ‘exegese’ van art. 33 is, | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
blijkt ook wel uit art. 46 (zie mijn brief aan den kerkeraad van Kampen, b. 6). Daar staat: ‘De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande synoden gelezen zijn’. De instructies kunnen dus zaken betreffen, waarover reeds voorgaande synodes gehandeld hebben. Ze raken reeds daardoor de kerken in het gemeen. Laat ons b.v. concreet spreken: weten de kerken, dat er een hoogleeraar benoemd moet worden, dan moeten ze weten, wat het reglement der Theol. Hoogeschool behelst, of wat besloten is ten aanzien van den zesden hoogleeraar. Zou men ergens een zesden hoogleeraar willen, dan behoort de afvaardigende vergadering te weten, dat Sneek besloot, hem ‘thans’ nog niet te benoemen. Maar volgens de logica der commissie raakt een zesde hoogleeraar ‘de kerken in het gemeen’, en kan men dus niet eens daarvoor een instructie opstellen. Het wordt, hoe langer men over deze improvisatie nadenkt, hoe langer hoe fraaier. En de generale synode zou, als deze commissoriale brief allgemein-gültige wijsheid zou doceeren, vrijwel mogen doen wat ze wil. In algemeene zaken heeft men immers volgens haar met geen instructies te maken? b) Als dan ook de commissie poneert: ‘Deze zaken’ (d.w.z. die tot de kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behooren) ‘worden op het agendum geplaatst, niet krachtens de instructies, maar door de synode zelve, eigener beweging’, dan is dat een volkomen foutieve constructie. Men zou het zoo kunnen zeggen: deze zaken worden op het agendum geplaatst, krachtens de naar vroegere bepalingen (b.v. het reglement voor de procedure van een hoogleeraarsbenoeming door de kerken in generale synode vastgesteld) bij voorbaat reeds voorgenomen, en dus niet meer opzettelijk met inkt te vermelden instructies van de gezamenlijke mindere vergaderingen. Dit ‘eigener beweging’ zet de deur open voor allerlei willekeur. Niet de synode heeft ‘eigener beweging’ een hoogleeraar te benoemen, een zendingskwestie op te lossen, maar zij moet dit agendumpunt ‘vorfinden’, krachtens den gang van het kerkelijk leven, gelijk die gang in de daartoe gestelde bepalingen reeds is afgeteekend bij voorbaat. Ontbreekt zulk een algemeene regeling, dan moet er een gemaakt worden, doch dan in gemeen overleg der kerken. Ook hier staan we weer voor een ‘Wendepunkt’ ter zake van het ‘oude’ dan wel ‘nieuwe’ kerkrecht, en is dus waakzaamheid geboden. c) Ten aanzien van deze kwestie (of er gehandeld is naar de ordelijke procedure) heb ik ook nog wel wat op het hart. Ik beweer, dat de curatoren als college tot op de laatste door mij bijgewoonde vergadering, waarin ik aanteekening verzocht in de notulen, dat m.i. ‘deze’ synode geen hoogleeraar mocht benoemen, niet op de hoogte waren gesteld van het plan, dat deze synode zou benoemen. Ik heb geen vergadering gemist, en had dus een brief moeten hooren voorlezen, waarin dat stond, of een mededeeling van het in het curatorium niet geheel absente moderamen der synode. Noch zoo'n brief, noch | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
zoo'n mededeeling is in mijn tegenwoordigheid ter kennis gebracht aan het curatorium als geheel; ook het college van hoogleeraren ontving zulke mededeeling niet. Als curatoren officieel qua college, of het college van hoogleeraren op de hoogte was gebracht, hoe zou dan door mij in curatoriumvergadering kunnen gevraagd zijn, gelijk gevraagd is, waarom curatoren zoo'n haast maakten (ik moest me officieel natuurlijk ‘van den domme houden’)? Waarom is dan niet gezegd: u is toch geen vreemdeling in Jeruzalem, u weet toch wel dat er een besluit ligt? Niets daarvan is gezegd. Toen curatoren aan het coll. v. hoogl. verzochten (in de curatorenvergadering van 30/31 maart '42) schriftelijk advies uit te brengen over de vervulling der vacature-prof. Greijdanus in de vergadering van 5 mei d.a.v., en op 5 mei de vaststelling der voordracht uitstelden tot de vergadering van 6/7 juli d.a.v., hebben coll. Greijdanus en ik nog tot elkaar gezegd, dat het ons ‘meeviel’, dat men er niet op aanstuurde, de zaak in de e.v. vergadering van de synode van Sneek-Utrecht af te handelen; hoe zouden we dit tot elkaar hebben kunnen zeggen, als we hadden geweten, dat er een besluit lag, om de zaak over te geven aan deze synode? Nog sterker: ik herinner me zeer wel dat in de vergadering van 6/7 juli, waarin ik (zie verder mijn kerkeraadsbrief) liet aanteekenen, dat m.i. deze synode niet zou mogen benoemen, na vaststelling der voor te dragen namen een der curatoren (ds. van Arkel) in de ‘wandelgangen’ der Zwolsche Zuiderkerk tot een collega-curator opmerkte: wij van onzen kant zijn nu klaar, dan kan de synode zelf beslissen, wat ze wil. Tot op dat moment toe leefde ik dus in de gedachte, dat curatoren als college niet wisten van een besluit om op deze synode de benoeming af te handelen. Hoe is het trouwens anders te verklaren, dat geen enkel hoogleeraar, geen enkel curator, ook ds. Meijster, secretaris van het curatorium, en praeses der synode, tot mij heeft gezegd: wat praat u toch, er is toch een besluit? De vergadering daarna, waarin de schriftelijke aanbeveling van curatoren is vastgesteld, kon door mij niet meer worden bijgewoond. Wel heb ik aan die vergadering, nog schriftelijk, mijn bezwaren bekend gemaakt (op dien brief heb ik nooit een letter antwoord ontvangen, wel op een anderen, tegelijk met bovenbedoelden in één enveloppe bij ds. Meijster, secretaris, thuisbezorgden brief mijnerzijds). Staat er dan ook in de Handelingen (5 mei, art. 6; vgl. 6/7 juli, art. 15): voordracht aan ‘de’ Generale Synode, dan moet ‘de’ voor mijn besef worden gelezen als een collectivum: ‘een’ synode’. Het is best mogelijk. dat in de laatste vergadering, door mij niet bijgewoond, als adres boven het stuk gestaan heeft: aan de generale synode van Sneek-Utrecht; ik was daar niet bij. Maar tot op de vergadering van juli, de laatste die ik bijwoonde, was voor mijn besef in het midden gelaten (zie ook de uitlating van ds. van Arkel) of het deze dan wel de volgende synode zou zijn, die het geval zou afhandelen. Het curatorium had tot op dat oogenblik zich niet partij gesteld. En als het wel zoo was, en als men wel officieel als curatorium wist, dat het een zaak van deze synode zou moeten zijn krachtens besluit, ter kennis van curatoren gekomen, dan is het in alle talen daarvan zwijgen, ook toen ik bezwaren inbracht tegen de mogelijkheid daarvan, toch wel zeer zonderling. Curatoren wisten tot op dat moment als college niet meer dan in de krant gestaan had, het college van hoogleeraren evenzeer. ‘Loopende zaken’, men kent dat ongelukkige, nietszeggende, de kerken op den doolweg leidende woord. 6. En hiermee treedt m.i. de onjuiste constructie der commissie-Meijster c.s. | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
opnieuw in het licht. Ook zaken die tot de kerken in het gemeen behooren, moeten de attentie der instructie gevende kerken kunnen hebben. De kerken waren gebonden aan het besluit van de synode van Sneek, dat in '42 de nieuwe synode den hoogleeraar zou benoemen. Bij de Sneeker synode in '39 was geen voordracht, haar agendum miste het punt. Slechts wie in de bestuurslijn van het collegialistisch kerkrecht denkt, kan alzoo redeneeren: er zit een synodaal bestuur drie jaar, en langer; dat bestuur zal dus alle loopende zaken aan zich trekken. Maar wie in de lijn van het gereformeerde kerkrecht dacht, moest, naar het oordeel der liefde, denken: ze hebben (ten onrechte en tot schade van ds Goossens) de nieuwe synode bepaald op '43; dat is één fout; maar die eene fout involveert nog niet de tweede, dat ze nu ook hun agendum eigenmachtig zullen verlengen. Uitstel van de synode-nr. II involveert nog niet continuatie plus bevoegdheidsannexatie van synode-nummer I; zoo was het ook bij Assen 1926 niet. Daar was ook geen zelfcontinueering, en daar was, afgedacht van eenige onnoemelijke kleinigheidjes, geen bevoegdheidsannexatie, doch een overlaten aan de Groningsche synode van wat naar vasten kerkelijken gang tot haar domein te brengen was. 7. Had men dus deze zaak, als naar de gewone orde de kerken in het gemeen regardeerende aan de nieuwe synode overgelaten, dan hadden de kerken, desgewenscht, bizondere instructies kunnen geven, naast de algemeene, ongeschrevene, of liever: in het verzamelbegrip (‘met last en macht’) collectief aangeduide. Vergete men niet, dat er tweeërlei instructies zijn: algemeene en bizondere. Genoemde ipsis verbis, en slechts onder een verzamelnaam aangeduide. Het ‘eigener beweging’ in den brief van de commissie-Meijster is een kerkrechtelijk zeer aanvechtbaar, en gevaarlijk begrip; of Voetius inderdaad daarvoor aansprakelijk is, laat ik in het midden; maar wij zijn tenslotte gebonden aan de K.O.; niet aan een theoloog. Bovendien: ook in hetgeen een synode ‘eigener beweging’ aan de orde stelt, dient zij te rekenen a) met de bestaande kerkelijke orde, en b) met het recht en de roeping der kerken om mee te leven, mee te bidden. Indien curatoren óók in de laatste vergadering in het midden gelaten hebben, of deze dan wel de volgende synode tot de benoeming zou overgaan, en dus alleen maar een voordracht hebben klaar gemaakt aan synode-x, deze dan wel haar opvolgster ten gebruike van eventueele liefhebsters, dan krijgt b.v. de gebruikelijke toebidding van de leiding des H. Geestes een al te vreemd cachet. Toe-bidding; maar als het adres waaraan toe-gebeden wordt, niet bij het bidden zelf is ingevuld, blijft er van het toe-bidden weinig over.
E. We komen nu tot wat de commissie-Meijster c.s. verder uw kerkeraad schrijft. Ik citeer weer letterlijk: ‘Hetzelfde geldt van art. 31.’ (‘hetzelfde’ zal hier wel doelen op het nietovertreden-zijn van dit artikel, K.S.) ‘Wanneer u spreekt van een recht van appèl op de volgende synode, en u daarvoor een beroep doet op art. 31, is daartegen op te merken, dat in art. 31 slechts sprake is van appèl, dat van een mindere vergadering gedaan wordt op een meerdere. Van de Generale Synode kan men niet meer in appèl gaan. Natuurlijk kan men op een volgende generale synode de zaak opnieuw aanhangig maken, maar dat is geen appèl.’ | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Hiertegen, of in antwoord hierop, merk ik het volgende op. a) De formuleering, die de kerkeraad van Amersfoort, en ook de uwe, als ik me wel herinner, koos is in de opsomming van bezwaren geweest: ‘verkorting van het recht van appèl’ (door nl., dit is althans bij Amersfoort het punt geweest, aan collega Greijdanus en mij den eisch te stellen van schriftelijke conformeeringsverklaring, ten aanzien van de genomen besluiten). Het is in dezen misschien straks vermenigvuldigd wordenden brief goed, even vast te leggen, dat ik noch van het Amersfoortsche besluit, noch van dat van Wezep, noch van dat van eenigen anderen kerkeraad te voren kennis heb gedragen, en dus ook in de formuleering geenszins ben geraadpleegd. Dit op te merken kan helpen, de sfeer zuiver te houden. Van Amersfoort en ook van Wezep kreeg ik kennis nadat het besluit genomen en geredigeerd was; voorts heeft geen enkele kerkeraad mij iets geschreven; wat trouwens Amersfoort en Wezep qua kerkeraad evenmin gedaan hebben. b) Nu zou ik, ware ik wel geraadpleegd, een andere formuleering hebben voorgeslagen, teneinde aan argumentatie, als thans van de zijde der commissie-Meijster c.s. gegeven wordt, den pas af te snijden. Want wel geloof ik, dat tegenover collega Greijdanus en mij art. 31 is overtreden, daarover straks, maar ik zou die overtreding anders hebben aangeduid. Men kan als men woorden ziften wil, zeggen: appèl bestaat alleen van ‘mindere’ op ‘meerdere’ vergadering. Hoewel daar weer dit tegenover staat: 1. Het woord ‘appèl’ is in de kerkelijke sfeer altijd voor misduiding en voor afwijzing vatbaar; appèl beteekent in de rechtspraak die niet kerkelijk is, het gaan naar een ‘hooger’ college. Maar de gereformeerde kerkinrichting kent geen ‘hoogere’ colleges; ‘meerdere’ vergaderingen (van meer kerken) zijn geen ‘hoogere’ vergadering, met hoogere bevoegdheid. Met het woord ‘appèl’ kan men elkaar altijd gemakkelijk ‘nazitten’; en het zou een zegen zijn geweest, als men het ditmaal gedaan had, om de idee eener ‘hoogere-rangs-vergadering’ in den ban te doen van synode-x wege; hetgeen evenwel kwálijk zou passen in haar huidige bestuursmanieren. 2. Gegeven evenwel eenmaal het woord ‘appèl’ bedenke men, dat het, los gebruikt, ook wel genomen wordt voor wat men hier aanprijst als den beteren weg: nl. het gaan naar de volgende synode. Ik wijs op hetgeen Bouwman (en ook Jansen) zeggen blijkens bl. 2 van mijn brief aan den kerkeraad van Kampen. Wat daar staat zou ik terwille van een commissie-Meijster c.s. niet zoo maar verkiezen te verloochenen. 3. Inzooverre een synode een vergadering van gezondenen is, is het gaan naar de kerken pas ‘je ware appèl’, nl. het inderdaad gaan naar een hoogere instantie. 4. En dit geldt temeer in dit geval, nu naar mijn stellige overtuiging de gezondenen zich hebben misdragen jegens de zendende kerken, door zich te continueeren en hun bevoegdheid eigenmachtig uit te breiden. 5. Zoo verstaan, is metterdaad een ultimatum, als aan collega Greijdanus en mij gesteld is, toch werkelijk een verkorten van het recht van appèl, al zou ik zelf dit woord liever hebben vermeden, om geen vat op me te geven. 6. En bedenkt men dan bovendien, dat deze synode, hoewel in de zaak Goossens bewerende, dat ze in eigen zaak geen rechter kan zijn, in deze materie het wel terdege doet, dan kan gezegd worden, dat zij ten aanzien van den één | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
het ‘recht van beroep’ illusoir maakt, inzooverre de man in kwestie, ds Goossens, toen hij naar de volgende synode verwezen werd, mocht rekenen (zoo stond het destijds nog) op augustus 1942, doch thans verwezen werd tot misschien 1943 (want ik vrees, dat men er niet tegen op zal zien, nogmaals zich te prolongeeren), en dat zij ten aanzien van den ander (prof. Greijdanus en mij) dit recht van beroep rondweg betwist, door b.v. te eischen, dat wij loyaal zullen meewerken aan handelingen, die tegen ons geweten ingaan, b.v. de factische erkenning van en loyale medewerking aan het besluit der zelfcontinueering; als we dat hadden aanvaard, zouden we eenvoudig niets meer mogen en kunnen doen, dan moesten we ook meewerken aan deze (tot welken graad gaande?) agendums-uitbreiding, aan deze bestuurspraxis, zelfs aan de verzending van rondzendbrieven, waarin met de K.O. gespeeld wordt. Opzettelijk heb ik in mijn brief aan den kerkeraad van Kampen het woord ‘zich conformeeren’ (waarover interessante dingen te zeggen zouden zijn) laten exegetiseeren door een onpartijdig getuige: dr. H. Bouwman. Houdt men aan zijn exegese van het hoofdbegrip vast, en bedenkt men, dat de nadere distinctie ‘de facto’ dan wel ‘de iure’ het hoofdbegrip niet wijzigen kan, en let men dan op den inhoud van den gestelden eisch, dan is onmiskenbaar, dat met gebruikmaking van een in de K.O. onbekenden term, en met vermijding van den daarin wèl gebruikten, daarover straks, ons een ‘eisch’ gesteld is, en zulks zonder ook maar het minste argument, die voor menschen met zelfrespect niet te aanvaarden is. Vooral niet tegenover deze synode, die tegenover de Theol. Faculteit der V.U., zich niet conformeerende aan bekende besluiten van 1936, en tegenover prof. Hepp en prof. Kuyper, van wie de eerste publiek verklaarde, in geen enkel opzicht aan het besluit van '36 gebonden te zijn, elken zoodanigen eisch heeft...verzuimd te stellen. Er is door prof. Greijdanus en mij wel degelijk over deze aangelegenheid gesproken en geklaagd. Geklaagd niet omdat wij onzerzijds een dom zichconformeeren zouden willen geëischt zien van de heeren der V.U., maar omdat we overeenkomstig art. 31 van degenen, die zich niet willen conformeeren, mogen eischen, dat ze of het bewijs pogen te leveren, dat de genomen besluiten strijden tegen H. Schrift, confessie of K.O., of anders, als ze dat bewijs niet leveren, zich op alle manieren, en de facto, en de iure, conformeeren. Maar geklaagd, omdat ze geen enkel schriftuurlijk of ander bewijs trachtten bij te brengen, en toch maar openlijk of niet-openlijk ingingen tegen die besluiten. Maar toen wij hierover spraken, werd de zaak gesust. Prof. Greijdanus vroeg in de vergadering die zaak te behandelen, maar het is nooit gebeurd. Ik zelf wilde voorlezen, wat door prof. Hepp geschreven was over die besluiten van '36, maar de praeses, ds Meijster, viel me in de rede, en de zaak ging niet door. En terwijl zoo gehandeld wordt tegenover de heeren van de V.U., die altijd worden beschermd en ontzien, daar worden wij, die nog maar heel voorzichtig en aan het goede adres een briefje hadden geschreven, die bereid waren tot bewijslevering, zóó behandeld? In wat voor wereld leven we eigenlijk? En wat is dat voor een toon tegenover prof. Greijdanus en mij? Een toon, dien deze zelfde schrijvers niet zouden wagen aan te slaan tegenover bepaalde heeren, die ik hier niet nader aanduiden zal, maar die het gereformeerde volk op het hart hebben getrapt, in den laatsten tijd. Ik weet wat ik zeg, en ik weet ook heel goed, hoe men tegenover deze heeren zich ingespannen heeft, om toch als-t-u-blieft alle scherpe probleemstelling te vermijden. Behalve overeenkomstig de | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
K.O. zouden we graag fatsoenlijk worden behandeld. En in Kerkorde-taal worden aangesproken. c) Hiermee kom ik tot het derde punt. Artikel 31 komt m.i. wel degelijk aan de orde. Niet zoozeer inzake de kwestie van ‘appèl’, nu even den term als zoodanig genomen, als wel wat aangaat het andere element: het niet voor vast en bondig houden, wanneer een handeling bewezen wordt, te strijden met H. Schrift, confessie, of K.O. Het gaat over het ‘niet voor vast en bondig houden’. De commissie wil hebben: wel voor vast en bondig houden,...tenminste tot de volgende synode. Ja, ja, maar als dan die volgende synode wordt opgehouden? Wordt uitgesteld? Wordt verhinderd? Als de afgevaardigden naar synode I synode II in den weg gaan zitten? En als de kippen er bij zijn, om elk werkelijk beroep op synode II (langs den kerkelijken weg, dus via kerkeraad, etc.) zoo veel mogelijk te hinderen? Zoodra men aan het continueeren toegekomen is, en aan de willekeurige bestuursmanieren, die op alles en nog wat van bovenaf ingrijpen, kan elke willekeurige synode met haar eisch van ‘voorloopig voor vast en bondig houden’ de consciëntie dwingen, of anders met haar eisch van: breken met het kerkverband, de verantwoordelijkheid voor scheuring op...anderen leggen. Terwijl (Elia tegenover Achab!) de verantwoordelijkheid ligt bij hen, die de wet, in casu de K.O., verlaten; hetgeen een synode kan doen, en deze metterdaad heeft aangedurfd. d) Waar haalt de commissie het vandaan, dat men, d.w.z. alle kerken, wachten moeten met het verbinden-van-gevolgen-aan-het-niet-voor-vast-en-bondig-houden van onwettig genomen besluiten, totdat een volgende synode over de zaak opnieuw heeft geoordeeld en beslist? Heel deze meening ‘onderstelt’ reeds de grondslagen van het z.g. ‘nieuwe kerkrecht’. Volgens Bouwman en anderen, zie de citaten in mijn brief aan den kerkeraad van Kampen, bl. 2, beteekent de kennisgeving van de synodale besluiten aan de kerken een uitnoodiging tot onderzoek, of ze in overeenstemming zijn met Gods Woord, de confessie en de K.O. Zulk een gedachtengang klopt a) met het principe dat de kerken (niet independent, maar in samenleving) vrij zijn (weshalve zij zich niet verder hebben verbonden, in de verleening van instructie en mandaat aan de synodeleden, dan tot naleving van die besluiten, welke bevonden zullen worden niet te strijden met H. Schrift, confessie en K.O.); b) met het nuchtere feit, dat een synode, als men het precies zeggen wil, geen vergadering van alle kerken is (wat niet kan), doch van afgevaardigden van alle kerken (weshalve hun handelingen als die van gezondenen natuurlijk vallen onder de contrôle van de zenders), en c) met de gewoonte der plaatselijke kerken zelf. Daar wordt geen geloofsbelijdenis afgelegd, geen ambtsdrager bevestigd, geen huwelijksbevestiging verricht, of het bizonder ambt rekent met dat van alle geloovigen, en vraagt de medewerking der gemeente in haar eigen zaken; er verloopt eenige tijd tusschen een besluit van den kerkeraad, en zijn uitvoering en ratificatie. Als men nu van de zijde der commissie-Meijster c.s. de idee van zulk een ratificatie ook van synodale besluiten door de plaatselijke kerken, en de idee van het stellen van tijd, en mogelijkheid, voor, en van, toetsing der besluiten, of zij metterdaad naar Schrift, confessie en K.O. zijn, uitsluit, dan brengt dat de zonderlingste consequenties. Dan zou elke kerk zich verplicht hebben, desnoods tegen haar geweten in te gaan, of aanstonds het kerkverband te verbreken, gelijk, voor mijn gevoel al te ‘vlot’, in het slot van den uw kerkeraad gezonden brief gesuggereerd wordt. | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Het is duidelijk, dat er groote moeilijkheden ontstaan, als een kerk tot de overtuiging komt, dat een besluit eener generale synode met Schrift, confessie, of K.O. strijdt. Moeilijkheden, die reeds groot zijn, indien het een synode betreft, die bescheiden genoeg is, als dienende vergadering te blijven bij haar eigen zaken. Maar die veel en veel grooter worden, wanneer het er een betreft, die zich geheel eigenmachtig continueert (in strijd met de K.O., nog wel na verloop van drie jaar), en dan maar opnieuw aan den slag gaat. Maar als zulk een toestand ontstaat, dan zal iedere kerk zelf moeten weten, hoe ze handelen moet. Er komt dan een heel nieuwe toestand; en hoe men daarin te handelen heeft, is een kwestie apart. Men kan te dien aanzien zich niet gebonden achten aan de improvisaties, waarvan de uw kerkeraad gezonden brief blijk geeft; dit kan reeds daarom niet, omdat de lastbrieven van de verschillende particuliere synodes, zelfs nu, verschillen, voor wat betreft de belofte der onderhouding van de te nemen besluiten. En hadden we geen drukinkt, en dus geen vaak vervlakkende uniformiteit, dan zouden die verschillen, die het ‘kerkrecht’ van ‘De Heraut’ heeft willen wegwerken, nog grooter zijn. Een en ander hangt weer samen met den grondslag van ons kerkrecht, dat nl. de plaatselijke kerken vrij zijn. Ze hebben zich het recht tot zelfstandige toetsing, resp. zelfstandige bepaling van eigen houding, voorbehouden; en de brief van de commissie-Meijster moet noch u noch uw kerkeraad verleiden tot de aanvaarding van een suggestie welke ongetwijfeld in de lijn van het ‘kerkrecht’ (het nieuwe) van De Heraut ligt, maar dan ook niet in die van de vaderen. Noch van de 16e, noch van de 19e eeuw. Het is, gelet op art. 31, eveneens duidelijk, dat het kerkverband niet verbroken wordt door het enkele feit, dat een kerkeraad bepaalde besluiten niet voor vast en bondig houdt, wijl strijdende met H. Schrift, confessie of K.O. Want het accoord der kerkelijke gemeenschap, de K.O., voorziet zelf in dit geval, noemt het bij name. Evenmin wordt het kerkverband verbroken door het enkele feit, dat men zulke besluiten vooralsnog wraakt, en dus het ‘niet houden voor’ uit de theoretische in de practische sfeer overbrengt. ‘Houden voor’ kan een theoretische, het kan ook een practische beteekenis hebben. Ratum habebitur; het zal voor geratificeerd gelden. Er worden gevolgen aan verbonden, het besluit wordt ten uitvoer gelegd. Maar dit alles: tenzij het bewezen worde te strijden met...etc. Wie dit bewijs meent te kunnen leveren, zal dus in theoretischen zin het besluit niet voor vast en bondig ‘houden’ (achten, het niet als zoodanig beschouwen). Maar hij is er maar één. Nu hebben evenwel de kerken zich bij gemeen accoord te voren verbonden, ook niet in practischen zin het beslotene voor vast en bondig te houden, het niet ratum habere, wanneer het bewijs metterdaad geleverd mocht zijn. Er moet dus plaats zijn voor de poging tot levering van het bewijs. En er moet ook plaats zijn voor het nietratificeeren, en dus niet (aanstonds) ten uitvoer leggen van een gewraakte beslissing, ondersteld althans, dat de bewijslast door den bezwaarde aanvaard is. Ware het anders, dan zou art. 31 een paskwil zijn, evenals we hierboven een ander artikel der K.O. dit zagen worden in de ‘parafrase’ der bekende commissie. Natuurlijk zit aan deze kwestie weer heel het probleem van het ‘oude’ dan wel ‘nieuwe’ kerkrecht vast, en is het daarom ook niet alleen de moeite waard, maar voor het profijt der kerken ook noodig, hier halt te roepen, en geen stap | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
op zij te gaan voor de reeds factische intimidatie. Wie hier uit vrees voor eigen rust toegeeft, doet aan de kerken een ondienst, die, nu ook zijnerzijds gesanctioneerd zijnde, het nieuwe en onjuiste kerkrecht helpt bestendigen en fixeeren. e) De ‘synode’ heeft dan ook wel degelijk art. 31 te kort gedaan en zijn bepalingen geschonden. Wanneer de aan prof. Greijdanus en mij gestelde ‘eisch’ rechtvaardig zou zijn, dan moest hij niet alleen voor alle synodeleden, doch ook voor alle kerken (zie wat men u durft schrijven aan het slot) en voor alle deputaten gelden. Dan moest hij ook voor curatoren gelden. Dan zou daaruit voortvloeien, dat, om nu maar bij laatstgenoemden te blijven, curatoren verplicht zouden zijn den nieuwbenoemden hoogleeraar te installeeren, hetgeen m.i. niet alleen hun plicht niet is, maar zelfs, gegeven de huidige situatie, in feite ongeoorloofd te achten is. De lijn, die Bouwman (zie mijn kerkeraadsbrief) trekt, is deze: een synode (nog eens: daar gaat het over wettige synodes, die naar huis gaan als ze klaar zijn) zendt haar besluiten rond aan de kerken, en deze beoordeelen ze. Ook curatoren hebben de roeping, besluiten te beoordeelen, frank en vrij. En ook zij hebben het recht, te verklaren: ratum non habemus, ingeval zij meenen, dat het in art. 31 bedoelde bewijs van strijd tegen de Schrift, de confessie, de K.O. geleverd is. Wat komt er van ‘rondzending’ der besluiten terecht? Niets. Feitelijk moest het besluit tot zelfcontinueering en tot agenda-annexatie op die en die bepaalde punten aan de kerken zijn toegezonden, en daarover, als over een novum des te meer, haar goedkeuring zijn gevraagd. Het is niet geschied; de kerken hoorden niets, en krijgen pas wat te hooren, als er verzet komt (of men daarvoor ook dankbaar wezen mag!). Maar als dan eindelijk een soort van toelichting komt, dan heeft men meteen al de andere besluiten, die uit het eerste (der continueering) voortvloeien, genomen, ten uitvoer gelegd, de verzetplegenden gedreigd, en straks gaat men een onherroepelijke daad doen. En dan komt als pleister op de wonde der consciëntie: gaat u maar naar de volgende synode. Maar intusschen wordt onder handhaving der juist aangevochten pretentie, dat men nl. wettige voortzetting eener wettige synode is, een bevestiging gedaan, van een hoogleeraar, die verklaren moet, dat hij wettig van Gods gemeente en mitsdien van God zelf geroepen is; hetgeen ik, voor wat het eerste lid betreft, en dus, het woord ‘roeping’ in het kader dezer redeneering streng handhavende, ook voor het tweede lid, niet kan aanvaarden. f) Men kan dan ook het conflict tusschen ‘art. 31’ en ‘de synode’ (en haar commissie) als volgt formuleeren: a. art. 31 zegt: de bewijsvoering ter zake van strijd met de K.O. etc. houdt de ratificatie op, en de aanvaarding van het bewijs als juist verhindert de ratificatie; b. de ‘synode’ zegt: de bewijsvoering houdt de ratificatie volstrekt niet op, en een eventueele aanvaarding van het bewijs (welke alleen geschieden kan door of na een volgende synode) zal ze toch geenszins verhinderen, althans niet in gevallen, waarin men iemand eenmaal emeritus verklaard heeft, etc. Natuurlijk is het onaangenaam, als er een persoon in geding is, zooals hier. Maar het gaat thans om rechtskwesties. Indien men zegt: een besluit bindt alle kerken totdat het door een volgende synode (en wie weet, hoe lang?????) is herzien, die moet verlangen, dat alle kerken ook in zaken, die tegen de Schrift | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
ingaan, de besluiten uitvoeren, althans tot de volgende synode opnieuw uitspraak heeft gedaan. Anders moeten de kerken zich onttrekken aan het kerkverband. ‘Maar, neem aan, dat’ er kerkeraden zijn, die weigeren een tegen de Schrift ingaand besluit uit te voeren, dan zou elke willekeurige zich als bestuur opwerpende synode het beste deel der kerken kunnen dwingen tot heengaan. Die consequentie bewijst reeds, dat de redeneering zelf niet deugt. g) Natuurlijk zijn er besluiten en besluiten. Een besluit inzake de liturgie b.v. kan door de eene plaatselijke kerk worden uitgevoerd, door de andere niet. De bewijzen zijn er, dat er in zoo'n geval geen haan soms kraait (nota bene: op deze zelfde synode hebben hoogleeraren van de Theol. Faculteit verklaard, dat er kerkeraden waren, die de besluiten van 1936 niet hielden, niet uitvoerden, en was dit in hun mond geen reden, om aan die kerkeraden briefjes te sturen zooals aan collega Greijdanus en mij, maar een ‘argument’ om erop terug te komen...). Andere besluiten (zooals deze hoogleeraarsbenoeming door onbevoegden) kunnen niet door een afzonderlijke kerk voor zich apart worden ‘gerecenseerd’, omdat ze de gezamenlijke kerken aangaan, en van een plaatselijke kerk afzonderlijk geen eigen daad vorderen. Maar indien voor de eerste groep van besluiten de regel geldt, dat ratificatie een afzonderlijke daad is, welke volgen moet op het synodale besluit, dan moet dit ook voor de tweede groep van kracht zijn. En in dit licht gezien, is het stellen van den eisch tot conformeering de facto in strijd met art. 31. Want ze verbiedt, en verhindert dan de afzonderlijke daad van ratificatie; die in dit geval een zaak der curatoren zou moeten zijn, gelijk de kwestie van de erkenning eener zichzelf continueerende en eigenmachtig met haar agendum spelende synode een zaak van de kerken apart is, en den kerkelijken weg van classis etc. volgen kan. h) In dezen samenhang is het ook dwaas, als men den schijn van rechtvaardigheid ophoudt, door tot bezwaarden te zeggen: u behoeft u niet de iure, maar moet u wel de facto conformeeren. De facto conformeeren beteekent dus: tegen het feit niet optreden. Maar met dezen eisch te stellen, worden alle beslissingen, die bepaalde consequenties van onherroepelijke gevolgen involveeren, automatisch ‘beschermd’ tegen de critiek der tot overweging van al-of-niet-ratificatie bevoegden. Op de onderscheiding van conformeeren de facto dan wel de iure ga ik hier niet nader in; hoewel een nader bekijken van dit begrip de moeite waard zou zijn, en dan zou leiden, m.i. tot een andere opvatting dan waartoe de ‘synode’ bij wijze van suggestie voeren wil.
F. Terugziende op het bovenstaande komen we dus tot de conclusie, dat de commissie zoowel ten aanzien van art. 33 als in betrekking tot art. 31 zich heeft laten verleiden tot het altijd ongelukkig afloopende spel van het abstraheeren van een artikel der K.O. of van een detail daarvan, uit het geheel (een fout, waarmee overigens, zie boven, de vorm van de indiening van bezwaren zelf eenige aanleiding heeft gegeven). Wat art. 33 betreft, heeft de commissie gedaan, alsof in dat artikel alleen sprake was van ‘instructies’ (en dan wel de tweede-soort-instructies, d.w.z. de bepaalde, incidenteele, fragmentarische). Dat was fout, betoogden we reeds, omdat er altijd ‘geïnstrueerd wordt’, met een eerste-soort-instructie, een niet bepaalde, althans niet bij een apart punt bepaald blijvende, een niet-incidenteele, niet fragmentarische, doch voor het geheele naar kerkelijke orde opkomende agendum instrueerende. Die eerste- | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
soort-instructie wordt in art. 33 duidelijk aangegeven door de combinatie der begrippen: credentiebrieven en instructiën. (Juist toen ik zoover gekomen was, kreeg ik de beschikking over enkele boeken inzake kerkrecht; ik kan dus nu weer daaruit citeeren). Wat die combinatie betreft, en de daaruit volgende ‘algemeene instrueering’, het over-heel-de-linie-geïnstrueerd-moeten-zijn der afgevaardigden, wijs ik op de volgende bizonderheden:
Dit wat betreft art. 33. En wat art. 31 aangaat, heeft de commissie wederom één element daaruit naar voren gebracht (de kwestie van appèl), maar het andere verwaarloosd, n.l. dat der ratificatie, als eigen, afzonderlijke op de besluiten der meerdere vergadering volgende daad van vrije kerken of vrije mannen (b.v. deputaten, of curatoren). Dit abstraheeren van het eene en het andere element in eenzelfde artikel, alsmede van een artikel uit het geheel der K.O. is wel dienstbaar om met schijn van recht een opponent te ‘verslaan’, doch is niet wetenschappelijk, niet ernstig, niet stichtend. | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
G. De reprimande, uw kerkeraad gegeven, wijl hij sprak, zonder eerst af te wachten tot de ‘synode’ haar apologie zou hebben gegeven, is onverdiend. Primo, wijl gebleken is, dat deze synode in het geheim besluit, de kerken niet inlicht op tijd, en dan nog slechts per krant, en dan nog met misleidende termen (‘enkele loopende zaken’...) en pas aan het praten komt, als de kerken wakker worden. Men behoeft niet te wachten, men behoeft nooit te wachten op een apologie van een synode; want een behoorlijke synode ontbindt zich als ze klaar gekomen is, en daarna komt bij de kerken de ratificatie. (Maar er moet aan toegevoegd worden, dat dan ook de kerkeraden zelfstandig hebben te handelen, in classis etc.) Beter ware geweest, m.i. niet aan de ‘synode’, doch aan curatoren te schrijven; hetgeen m.i. nog gebeuren kan en moet. Curatoren hebben de taak, zich van de ratificatie-gronden afzonderlijk rekenschap te geven; zij moeten weten, of zij voor vast en bondig houden, wat tegen de K.O. ingaat, eer zij een onherroepelijke daad doen. Dat geldt altijd; ook nu. Secundo (is de reprimande onverdiend), omdat het wekken van de consciëntie altijd geoorloofd is, en een synode, of wat zich daarvoor uitgeeft, niet geacht moet worden al aanstonds binnen enkele uren te zullen gaan doen, wat haar moderamen, ongemachtigd, bij voorbaat heeft verzekerd, dat ze zou doen. Welke kerk was gebonden te gelooven, enkel op gezag van een profeteerend moderamen, dat metterdaad een apologie der ‘synode’ zou verschijnen? Geen enkele. Ja zelfs, het ware denkbaar, en de onderstelling zou vleiend zijn, dat de ‘synode’ niet klaar kon komen met haar apologie. Ik weet niet, of het stuk thans, 2 januari, reeds verzonden is. Zoo neen, in deze zelfde maand wordt de nieuwe hoogleeraar geïnaugureerd. Dat wachten, en de eisch van wachten, aan de kerken gesteld, verhindert dus practisch de kerken, aan curatoren op tijd te schrijven, dat ze bezwaar hebben. Later zal men dan weer zeggen: u was niet op tijd met uw protest...Wat komen er toch een ongelukken van een verkeerde praxis. Het is toch, dit in verband met het zooeven onderstelde geval van niet-klaar-komen, denkbaar, dat de tekst van het apologetisch stuk niet bij alle leden instemming vinden kan; in welk geval het niet zou kunnen worden verzonden, tenzij men heelemaal de zaak wil drijven.
H. Wat men opmerkt over die ‘algemeene deputaten’ is natuurlijk niet ter zake. Het is volkomen juist, dat zij benoemd zijn voor het geval de synode niet zou kunnen samenkomen. Maar ze hadden ook wel wat kunnen verrichten (onder verantwoording a.d. volgende synode) als er plotseling zich iets voordeed, tusschen synode I en synode II.
I. De slottirade behoef ik niet meer te bespreken, wijl haar inhoud reeds boven ter sprake kwam. Hier wordt kalm verklaard, dat het ‘niet voor vast en bondig houden’ in het in art. 31 onderstelde geval niet in den kerkelijken weg is. Het is wel in dien weg, anders zou het niet in de K.O. staan. De modus quo van verder handelen, dat is een kwestie apart. Maar die is dan ook door enkele geïmproviseerde zinnetjes van deze commissie niet afgehandeld. Gronden gaf ik boven reeds aan. Ik verwerp, mede op grond van de K.O., en van Bouwman, de constructie, volgens welke de besluiten bindend zijn, zoolang ze niet zijn gerevideerd door een volgende synode (lees: wanneer het ons belieft, er eentje te laten komen). Dat is een temporeele bepaling. De K.O. kent een andere | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
bepaling: geen temporeele, maar een rechtskundige (niet: zoolang, maar: tenzij; tenzij ze bewezen worden te strijden, etc.). Dit ‘zoolang’ is met het ‘tenzij’ niet te verwarren. Immers, het ‘tenzij’ van de K.O. onderstelt de vrijheid der kerken, die in synode samenkomen, en die zich alle rechten voorbehouden, ingeval haar afgevaardigden afwijken van de K.O. Maar het ‘zoolang’ der commissie-Meijster legt die vrijheid aan banden, perkt ze in, dwingt de kerken tot bukken, ook als ze tegen haar overtuiging zouden moeten ingaan, althans voor een (lang te maken) tijd.
J. Ook daarom is deze kwestie de moeite van verdere kerkelijke bemoeienissen waard; ik geloof, dat van u en anderen gevraagd wordt, tegen dergelijke ‘interpretaties’ van de K.O. op te treden langs den kerkelijken weg. Het is al droevig, dat een dergelijke commissie zulke dingen schrijven kan, als waren ze gezonde weergave der K.O. Dat de leden der commissie evenwel schrijven ‘namens’, ‘in opdracht’ van ‘de synode’ heeft aan een en ander des te grootere beteekenis gegeven. Wie op zulke parafrases der K.O. zich laat binden, wordt straks zelf aansprakelijk voor de ongemerkte vorming van een nieuw kerkrecht.
K. Te droeviger wordt zulk met schijngezag opgelegd redeneeren over en denatureeren van de K.O., als men de achtergronden ziet. De K.O. is evenals de belijdenis een officieel stuk van de kerken. Ieder beseft, dat de K.O. in art. 31 naast elkaar plaatsende ‘strijd tegen het Woord Gods’ én ‘strijd tegen de artikelen (der K.O.)’, en dien (bewezen) strijd ziende, en vaststellende als grens der gehoorzaamheid aan elkaar, een streep heeft gehaald door de redeneering van de commissie-Meijster, en daarmee door de kerkrechtelijke improvisaties van deze ‘synode’. Immers, wij nemen niet aan, dat deze synode meent, dat wij, de kerken, verplicht zouden zijn aan het kerkverband, te wachten tot de volgende synode (wanneer?) indien wij konden bewijzen, dat haar besluiten met Gods Woord zouden strijden. Maar dan mag ze ook ten aanzien van strijd met de K.O. geen regel stellen, als in het slot van den uw kerkeraad geschreven brief geschied is. Dat slot is dan ook weer niets anders dan een redeneeren in de lijn van het kerkrecht-dr. H.H. Kuyper, dat evenwel het onze niet wezen mag. Hij heeft niet voor niets herhaaldelijk (nog pas tegenover De Wachter) betoogd, dat de band aan Gods Woord een andere is dan die aan de K.O.; deze laatste moest blijkbaar wat losser gemaakt worden. Op zichzelf kan men daarover praten; maar men kan niet ‘praten’ over het feit, dat de K.O. (ons samenlevingsaccoord) zelf strijd met Gods Woord met strijd tegen de K.O. op één lijn plaatst, en in beide gevallen poneert: het beslotene is niet vast en bondig te houden. Maar dan mag men ook niet aan de K.O. een onofficieel aanhangsel plakken, waarin beweerd wordt: ingeval van strijd met Gods Woord is het ‘niet voor vast en bondig houden’ een zaak, die dadelijk ingaat, en ingeval van strijd met de K.O. is het een zaak, die ik weet niet hoe lang duren moet, zoolang, tot het aan hen, die verkeerd handelden, beliefd heeft, plaats te maken voor een andere synode, die dan mag corrigeeren, wat zij bedierven, en...intusschen onherroepelijk hebben gemaakt. Zulk valsch interpreteeren van officieele papieren is geen bagatel. Reeds heeft dr. H.H. Kuyper met zijn ‘interpretatie’ van de confessie (als sprak art. 27 over een andere ‘kerk’ dan de rest der | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
artikelen) kwaad gesticht; zijn onjuiste confessie-interpretatie was in staat, in 1936 degenen, die opkwamen voor zuivere lezing der confessie, in den hoek der verdachten te duwen (de leergeschillen-affaire). Als u en anderen niet oppassen, dan zal deze nieuwe draai aan officieele kerkpapieren, ditmaal de K.O., weer als basis dienen voor een volgend synodaal bedrijf, waarin de opinie van den theoloog dr. H.H. Kuyper door een meerderheid, die niet weet, wat ze doet, tot basis genomen wordt voor verdere handelingen. Spoken zien? Maar kijk dan maar eens, hoe Amersfoort gedreigd is, en hoe men optreedt tegen collega Greijdanus en mij. De steenen roepen in dezen. Ik grijp terug naar het begin van dezen brief: menscheninzettingen maken bizonder gauw een gebod krachteloos. Laat dat geknoei aan de K.O. geen ‘gangbare meening’ worden; en heb daar wat voor over. Want, nu ten slotte, das eben ist der Fluch der bösen Tat, dass sie fortwährend neue muss gebären. In dit geval: men begint in den brief aan uw kerkeraad te zeggen: goeie menschen, de K.O. is toch geen WET??? Het geschreven kerkpapier, dat een accoord voor allen is, hoewel bindend, wordt wat losser gemaakt. En hoe eindigt men? Door te zeggen: zie hier onze ongeschreven, ik zeg: geïmproviseerde uitlegging van de K.O., en als u dat niet aanstaat, dan moet u het kerkverband verbreken. Dat is dus wel een heel erge wet. Wie hier niet ziet, dat de gevaren van het farizeïsme (nogmaals: niet hatelijk bedoeld) voor de deur liggen, dien noem ik in dezen blind. Met vr. gr. en beste wenschen voor uw verderen gang in en door de kerken, waarvoor we allen verantwoordelijk zijn, gaarne t.t. |
|