Verzamelde werken 1942-1944
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||
19. Schilder aan de raad van de Gereformeerde Kerk te Enschede d.d. 19 januari 1943Ga naar voetnoot1.Kampen, 19 jan. 1943
Den eerwaarden raad der Gereformeerde Kerk te Enschede
Weleerwaarde en eerwaarde broeders,
Het zij mij vergund, me tot u te wenden met het verzoek, uw aandacht te willen geven aan onderstaande opmerkingen, die ondergeteekende ingegeven zijn bij het lezen van ‘De Wachter’ van 15 januari 1943. Daarin wordt melding gedaan van een antwoord, door u gezonden aan een commissie uit de vergadering, die zich aandient als ‘synode van Sneek-Utrecht 1939 - 1943’Ga naar voetnoot2. De publicatie van dit antwoord verheugt me: de zaak, waarmee het zich bezig houdt, heeft immers recht op aller belangstelling en dwingt tot overweging van wat voor elk zal hebben te gelden als roeping. Het moge na deze publicatie ondergeteekende worden toegerekend als teeken van belangstelling, wanneer hij u schrijft. Wat ondergeteekende aangaat, heeft hij met het schrijven van dezen brief geen enkele ‘revolutionaire’ daad op het oog; weshalve hij er ook niet de minste behoefte aan heeft, dat deze brief als vertrouwelijk wordt beschouwd; er mag mee gehandeld worden zooals u goeddunkt. Het is tusschen u en mij overbodig, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
op te merken, dat noch direct noch indirect tusschen u en mij vóór dezen ooit eenig contact ter zake van de zich continueerende synode heeft bestaan. Vraagt u mij, waarom ik dan thans u schrijf, dan moge, naast hetgeen reeds opgemerkt werd, erop gewezen worden, dat het, indien de kerkeraad van Kampen, bij wien ik ter dezer zake bezwaar indiende, tijdig handelt, en trouwens ook nog in het andere geval, mogelijk is, dat de zaak, die u bezig hield, ter particuliere synode van Overijssel gebracht wordt. Mede met het oog daarop is het m.i. nuttig, indien wij allen ons recht bezinnen over beteekenis en draagwijdte van wat de Kerkenordening zegt. Hiermee is, naar ik hoop, het schrijven van dezen brief genoegzaam verklaard, en gevrijwaard tegen de verdenking, als zoude ik mij willen mengen in uw zaken. Uit wat De Wachter schreef, moet ik afleiden, dat uw Raad mét de commissie Den Hartogh-Nauta-Ridderbos-de Jong-Meyster thans van oordeel is, dat ‘'t samenleven in Kerkverband meebrengt, besluiten, waartegen me “appelleert” de facto als bindend te erkennen’. Naar ik meen, is deze aldus geformuleerde regel in strijd met de uitdrukkelijke bepaling der Kerkenorde, is hij ook gevaarlijk voor het gereformeerde leven, tast hij de grondslagen van het accoord der kerkelijke samenleving aan, en geeft hij vrij spel aan alle mogelijke willekeur van deze of een andere zich continueerende vergadering. Wat het eerste betreft: de gestelde regel strijdt met de Kerkenordening, en haar letter. Artikel 31 K.O. zegt: ‘'t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten’ (d.w.z. tegen de artikelen der K.O.). Dit ‘tenzij’ wordt in den hierboven geciteerden regel ongemerkt veranderd in zoo iets als: ‘in elk geval totdat’. Maar dit is heel iets anders. Wanneer een patroon aan zijn knecht belooft, en de twee schriftelijk dit vastleggen: ik, patroon, zal u aan het eind der week ƒ 20,- uitkeeren, TENZIJ gij, arbeider, vóór het verstrijken van den termijn het werk in den steek laat,...moet die patroon dan, als metterdaad de knecht op woensdag wegloopt, des zaterdags betalen in elk geval totdat hij bij de rechtbank, of bij den vakbond, heeft geprocedeerd, en uitspraak verkregen heeft? Het zou er vreemd voor hem kunnen uitzien, als de rechtbank besloot, maar eens de zittingen enkele jaren uit te stellen, of als de vakbond besliste: u moet maar eens wachten, tot er een nieuw bestuur gekomen is; wanneer dat komt, kunnen we u niet zeggen, en als u daarnaar vraagt, is u revolutionair. Ik versta niet, hoe een synodale commissie het duidelijke ‘tenzij’ van de K.O. zóó kan verkeeren in zijn tegendeel, en vraag me bezorgd af, hoe zulk een commissie de Kerkenordening veilig kan ‘stellen’. - Wanneer in de Kerkenordening de kerken in vrijheid en in goede trouw een verbond aangaan, elkaar belovende: wij zullen de besluiten van onze in wettige vergadering (wettig!) saamkomende afgevaardigden voor vast en bondig houden, tenzij bewezen wordt, dat zij, onze gedeputeerden, zich hebben losgemaakt van den grondslag, waarop wij samenleven, nl. Gods Woord en de K.O., dan hebben de kerken bij voorbaat gezegd, dat ze besluiten, die bewezen worden daarmee te strijden, niet voor vast en bondig zullen houden; de ratificatie zal dan bij de het bewijs leverende of aanvaardende kerk ontbreken. Natuurlijk komt in zulk een geval als afzonderlijke kwestie de vraag naar de alsdan te volgen procedure op. En bij die nadere | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
procedure zal met het vrijwillig aangegane kerkverband ter dege te rekenen zijn. Eerst na de aanhangigstelling van de klacht, dat het besluit met Schrift of K.O. strijdt, en na afhandeling daarvan, komt, indien een of meer kerken zich nog niet kunnen vinden in den gang van zaken, de vraag, hoe het dan moet met het kerkverband, of men moet blijven, dan wel heengaan. Maar datzelfde kerkverband, dat immers naar Gods Woord overtuigen wil, eischt dan ook, dat ieder, die het bewijs van strijd met Schrift of K.O. meent te kunnen leveren, voor dat bewijs de aandacht der anderen vraagt, en hen mee poogt te overtuigen. Dát is elkaar dienen naar Zondag 21; en met u oordeel ik dat De Heraut de eenvoudigste zaken onderstboven keert, indien zij hier van revolutie spreekt. Revolutie pleegt, wie de K.O. schendt. Heeft uw en mijn bezwaar grond, dan is de zich continueerende vergadering, en is ook de haar verdedigende, en het (in art. 31 officieel als kerkrechtelijk bekende figuur erkende) ‘bewijs’ van onwettigheid als revolutionaire daad afwijzende blad ‘De Heraut’ in dezen revolutionair. De kwestie van het goed lezen van art. 31, en van het daar gebruikte limitatieve (grens-aangevende) woord ‘tenzij’ is uiterst belangrijk; want hier is in geding, of in de gereformeerde kerken met een besluit eener generale synode (een daad van afgevaardigden dus) het laatste woord gesproken is, dan wel, of met het nadere besluit van ratificatie en van erkenning (een daad van de kerken dus) het laatste woord gesproken is. De commissie der zich als synode aandienende vergadering schijnt u te willen sturen in de richting van het eerste. Ik meen, dat alleen het laatste overeenkomt met het gereformeerde kerkrecht, verdedigd in Scheiding en Doleantie. En die ratificatie (‘Ratum habere’, zegt art 31, noot Schilder) als eigen daad der vrije kerken moet evenmin worden uitgelicht uit de K.O. en kerkelijke samenleving als het erkennen van den plicht tot levering van bewijs, indien men afwijking van Schrift of confessie constateert. Anders vervalt men in collegialistischeGa naar voetnoot3. of in independentistischeGa naar voetnoot4. gevaren. In de eerste, wanneer men de ratificatie als afzonderlijke daad der kerken elimineert (zie de citaten in De Wachter). In de tweede, wanneer men den plicht tot bewijsvoering elimineert. Zoo meen ik, dat de hoogleeraren dr. H.H. Kuyper en dr. V. Hepp (om van hun mede-ondertekenaars eener verklaring van niet-conformeeren nu maar te zwijgenGa naar voetnoot5.) zich tegenover art. 31 hebben misgaan, en het independentistische gevaar zijn toegevallen, niet toen zij verklaarden, zich niet te conformeeren aan de bekende besluiten van 1936, maar toen zij, zonder het in art. 31 K.O. alsdan van hen gevorderde bewijs te leveren, tegen die besluiten in gingen metterdaad. Ik spreek hier over zaken, die algemeen bekend zijn. Wat het tweede betreft: de door de commissie gestelde, een naar het schijnt u toesprekende rechtsregel is ook gevaarlijk voor het gereformeerde leven. Art. 31 noemt twee mogelijkheden, waarin een besluit niet voor vast en bondig te houden is: a) strijd met Gods Woord; b) en strijd met de K.O. Wanneer nu de | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
rechtsregel dien de comissie v.d. ‘synode’ stelt, juist is, dan volgt hieruit onverbiddelijk, dat iedere kerkeraad gehouden is, tot nader order, d.w.z. tot eventueele herroeping door een volgende synode, besluiten uit te voeren, welke tegen Gods Woord ingaan, indien ooit zulke besluiten door een synode mochten genomen zijn. Wie durft dat volhouden? Maar als het niet vol te houden is, dan deugt de rechtsregel zelf niet. Dan strijdt hij met de duidelijke bedoeling en ook met den tekst van de K.O.; en wie toch de kerkeraden aan zulken rechtsregel zou willen binden, zou daarmee een groot gevaar over de kerken brengen. Ongetwijfeld werkt het kerkverband altijd. Maar het kerkverband dwingt niet tot ‘blinde’ gehoorzaamheid, ook in gevallen van strijd met Schrift of K.O. Het kerkverband dringt tot het aan-de-orde-stellen van zijn bezwaren langs den kerkelijken weg; tot het volgen van zúlk een procedure, ingeval van bezwaar, als welke met de oefening van de gemeenschap der heiligen overeenkomt; terwijl het vergaderingen, die worden beschuldigd onjuist geoordeeld te hebben, dwingt tot groote voorzichtigheid, b.v. tot het opschorten van de betwiste besluiten, en het nogmaals daarover nadenken, indien ze nog vergadert (op wettige wijze). Ik geloof niet, dat de kerkeraad van Enschede een besluit, dat zijns inziens tegen de Schrift zou ingaan, de facto zou erkennen als bindend tot zoo en zoo lang. Hij zou aanstonds weigeren, het uit te voeren. Het kerkverband dwingt wel, rekening te houden met het feit van een valsch, d.w.z. tegen Schrift en K.O. ingaand besluit. Maar het dwingt niet, mede te werken aan de uitvoering van den inhoud van het besluit. En eerst als de ‘techniek’ van het bekend maken van zijn bezwaren, en het innemen van een bepaald gedrag gedurende den tijd van het bezwaren-indienen scheef gaat, eerst dán zondigt zulk een kerkeraad, maar dan alleen daardoor, tegen de K.O. Het ‘tenzij’ van art. 31 stelt een grens aan de bindendverklaring; niet aan den tijd der voorloopige bindendverklaring. Feitelijk is hiermee reeds het derde punt aangeraakt: de grondslagen van het accoord der kerkelijke samenleving worden door het stellen van zulk een ‘rechtsregel’ aangetast. Tot die grondslagen behoort, dat het gezag der kerken meer is dan van haar vergaderingen; dat de vrijheid der kerken, naast haar verplichting tot het aangaan van kerkverband blijft bestaan; dat het kerkverband derhalve die vrijheid niet dooden kan, of opschorten; en dat de belofte tot aanvaarding der besluiten van de vergaderingen wel gedaan is, en dus ook wel degelijk bindt, maar dat tot den inhoud dier belofte bij voorbaat reeds over en weer van den aanvang af heeft behoord, dat de kerken alleen dan de besluiten als bindend zullen accepteeren en ratificeeren, als ze niet bewezen worden te strijden met Schrift of K.O. Indien een kerk, of een kerkelijke vergadering, iets aan die belofte toevoegt, daar achteraf iets aan verandert, iets er-in smokkelt, waardoor die wederkeerige belofte-inhoud ontkracht wordt, dan zondigt zulk een kerk, of zulk een vergadering, dan zondigt ook de commissie der gecontinueerde synode tegen de K.O. En, u vergunne mij dat te zeggen, omdat ik de zaak voor den opbouw van ons toekomstig kerkelijk leven met zijn dreiging van een ‘nieuw kerkrecht’ tot in verre toekomst zoo belangrijk acht: indien uw kerkeraad blijvend dezen rechtsregel van een commissie zou aanvaarden, en anderen dus metterdaad zou opwekken insgelijks te doen, dan is uw kerkeraad (die meer is dan welke commissie ook, omdat hij kerkeraadsgezag heeft) voor hij het weet, zelf aansprakelijk geworden voor, en medewer- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
ker aan dit ‘nieuwe kerkrecht’. Daarom is de kwestie van uw accepteeren van wat die commissie zei, ook zoo ernstig. Die commissie heeft geen besluit van de ‘synode’ gepubliceerd; niemand kan zeggen, dat de ‘synode’ ZELF al dezen rechtsregel heeft vastgelegd in de Acta; waarnaar we maar zoo wat raden moeten tegenwoordig. Het is nog maar een meening van een commissie, hoogstens een regel, dien zij stelt in opdracht van de haar machtigende vergadering, die zich nog wel gewacht heeft, dezen rechtsregel aan te dienen als besloten kerkrechtelijken regel. Maar tháns kan men in Nederland zeggen: er is al een kerkeraad, die dezen regel aanvaard heeft. Dat zal anderen opwekken, desgelijks te doen. Het zal uw positie in classis of particuliere synode beheerschen; het zal uw gaan naar de volgende synode (welk gaan beteekent: dadelijk ter classis etc. gaan, omdat anders de kwestie niet ‘langs den kerkelijken weg’ gaat en de nieuwe synode ‘van boven af’ moet oordeelen, wat onjuist ware) bemoeilijken. Ik hoop, dat u deze dingen, welke ik zonder bemoeizucht, maar als broeder onder broeders terwille van dreigende gevaren van kerkrechtelijken aard, te uwer kennis breng, wilt overwegen, en, als u het ermee eens mocht zijn, zult uitspreken, dat u bij nader inzien den door de commissie gestelden regel niet aanvaardt, als onvereenigbaar met art. 31. Daarbij is dan vooral te letten op het daar bedoelde geval van onderstelden strijd tegen Gods Woord. Vandaar kan men verder redeneeren. De Heraut heeft vaak betoogd, dat de band aan Gods Woord een andere is dan die aan de K.O. Er zal niemand zijn, die dat ontkent; de ‘techniek’ van het bezwaard-zijn zal dan ook met dit verschil ter dege rekenen, als wij zuiver staan voor den Koning der kerk. Alleen maar: art. 31 stelt naast elkaar als gelijkelijk intredende redenen van niet-bindendverklaring: strijd tegen de Schrift en strijd tegen de K.O. En wat de K.O. samenvoegt, moet een synodale commissie, moet ook de kerkeraad van Enschede, moet ook ondergeteekende niet scheiden, ook niet door ongeschreven toevoegingen aan de K.O. Tenslotte: de door de commissie gestelde rechtsregel geeft ook vrij spel aan de willekeur. Indien alle besluiten onvoorwaardelijk binden gedurende den tijd vóór een eventueele revisie, waar blijven we dan? Ten eerste is in het geval van heden het hek van den dam. Een synode besluit te blijven zitten. Dat is kerkrechtelijk onjuist. Maar het blijft daarbij niet. Ze gaat verder. Waar is het eind? Indien uw raad den door de commissie gestelden rechtsregel aanvaardt, is de ‘synode’ vrij om verder te gaan. Ze kan dan ik weet niet wat nog meer besluiten: het zal u binden. De vraag is evenwel: heeft zij het recht tot besluiten? Art. 31 heeft het over besluiten van een vergadering, die tot besluiten gerechtigd is, en zelfs dan heet het: de besluiten binden, tenzij....Maar we staan ditmaal voor een vergadering, die tot de (nieuwe) besluiten niet gerechtigd was; en toch zouden al haar besluiten onvoorwaardelijk binden, althans tot nader order? We zijn, eer we het weten, van het goede spoor afgegaan. En van de gangbare meening, waarvoor deze zelfde synode zoo bezorgd had te zijn, niet minder. De willekeur kan nu verder gaan. Drie jaar moet anders uiterlijk een predikant wachten, eer hij revisie krijgt van eventueel onjuiste afzetting. Ds. Goossens, die ook de juistheid van zijn afzetting betwist, moet nu maar afwachten, hoe lang men hem den weg tot de kerken belieft te versperren. Het gaat natuurlijk niet over de eigenlijke zaak-Goossens, doch over de vraag, of men tekort doet aan zijn recht, om binnen den vasten termijn revisie te kunnen vragen. God is een | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
God van recht. De Heraut schreef, nr. 3149, 29 Mei 1938, bl. 2, kolom 2: ‘Een predikant, die zich beklaagt, ten onrechte afgezet te zijn, moet niet drie jaar lang behoeven te wachten, voordat de synode uitspraak doet’. Dit zag blijkbaar op gevallen van afzetting niet door een generale synode. Maar de kwestie van revisie-vragen hangt er toch mee samen. In ditzelfde artikel (kolom 1) sprak De Heraut over ‘ons synodale stelsel, zooals dit in artikel 50 geregeld is’; blijkbaar bedoelde de schrijver met dien regel: dat op vaste tijden, d.w.z. uiterlijk drie jaar na de opening eener voorafgaande synode, en in noodgevallen, b.v. om onrecht ongedaan te maken: binnen die drie jaar, een nieuwe synode zou samenkomen. Dat is ook altijd de gangbare meening geweest; en wat meer zegt: de duidelijke eisch der K.O. Thans hoort men al verluiden, dat art. 50 heel anders is op te vatten; men durft de stoute stelling aan, dat de bedoeling van het artikel alleen maar is: een synode-loos tijdperk niet al te lang te laten duren; over den tijd zou in art. 50 niets gezegd zijn. M.a.w. een synode kan zich maar continueeren, tot ik weet niet, hoe lang; en dan kan men wel weer drie jaar wachten. Wat er dan overblijft van het recht van appèl, kan een kind inzien. En dit alles wordt beweerd, terwijl art. 50, in zijn bepalingen over tussentijdsche synoden wel degelijk spreekt, voor een goed verstaander, over den duur eener synode: het artikel onderstelt, dat zij haar agendum afwerkt, en dan naar huis gaat. We weten niet, wat de ter synode van '39 gezondenen van de kerken zich nog meer zullen veroorloven. Maar omdat aanvaarding van den rechtsregel der commissie, bovenbedoeld, hun onbedoeld weer een heel stuk van den weg vrijlaat, zou naar mijn overtuiging de zaak van het recht en de vrijheid der kerken, en de goede orde onzer samenleving gediend worden, indien uw raad bij nader inzien uitsprak, dat de hierboven gestelde rechtsregel der commissie Den Hartogh-Nauta-Ridderbos-Meyster-De Jong door hem niet aanvaard kan worden, doch gewraakt als toevoeging, en dan met letter en geest der K.O. strijdige toevoeging aan de artikelen der K.O. zelf. Door dezen brief als niet-vertrouwelijk aan te dienen, heb ik mij gevrijwaard van het gevaar, achter den rug van broeders om tegen hen in te werken. En mocht men zeggen, dat ik me inlaat met zaken, die niet mij rechtstreeks regardeeren, of dat ik tusschen kerkeraad en commissie treed, dan kan ik antwoorden:
Ik doe derhalve niets, wat zij veroordeelt in dezen; en afgedacht daarvan: wij gelooven aan een ambt aller geloovigen, en aan het recht, om elkaar in liefde | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
op te wekken, mits het eerlijk geschiede, en met argumentatie, en niet ondergronds. Met beste wenschen voor uw vergadering en arbeid, heb ik de eer te zijn,
uw dienstwillige broeder |
|