Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
51. WaarborgenGa naar voetnoot1.Voldoende aan een door Curatoren der Theologische Hoogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen uitgesproken wensch, dat op geregelde tijden in de pers de aandacht op deze inrichting zou worden gevestigd, wil ook ondergeteekende zijn bijdrage gaarne geven. Hij denkt daarbij aan een geschriftje, dat onder den titel ‘De Crisis’ in 1868 in het licht gegeven is door D. Chantepie de la Saussaye (Rotterdam, W. Wenk).Ga naar voetnoot2. Toen ‘Kampen’ reeds veertien jaar achter den rug had, kwam deze schrijver enkele ‘kerkelijke tijdvragen’ van destijds ‘vrijmoedig beoordeelen’. Eéne daarvan was die van ‘het theologisch onderwijs’. Hoe Chantepie de la Saussaye er toe kwam, dit onderwerp te behandelen, en dan nog wel onder het hoofdstuk ‘kerkelijke tijdvragen’? Dat wordt duidelijk uit het feit, door hem gememoreerd, dat n.l. ‘onder een conservatief ministerieGa naar voetnoot3. een wetsontwerp’ werd ‘ingediend op het hooger onderwijs, waarbij de theologische faculteiten aan Nederlands hoogescholen werden opgeheven.’Ga naar voetnoot4. Dáártegen gaat dadelijk het protest van den schrijver. Hoe? Voor de ‘lagere standen’ wordt wel gezorgd, - zij kunnen hun ‘bijbelsch onderwijs’ nog wel krijgen. Maar op de ‘hoogere standen’ wordt door gezegd wetsontwerp een aanslag gepleegd; ‘het is...alsof de hoogere standen, die geroepen worden’ ‘beschaving en wetenschap’ ‘te vertegenwoordigen, straffeloos aan materialisme en scepticisme mogen worden prijsgegeven, mits er slechts voor bijbelsch onderwijs voor de lagere standen gezorgd zij’ (bl. 50). Dat is de eerste onbillijkheid: de lagere standen bevoorrecht boven de hoogere standen... Een tweede onrecht ziet de schrijver hierin: ‘Het grondwettig karakter der roomsch-katholieken schijnt ten volle te kunnen worden gehandhaafd, door voor de roomsch-katholieke kerk de gelegenheid te openen om ook aan 's lands hoogescholen, of, waar zij zulks verlangen mocht, theologische faculteiten te verkrijgen, en schijnt niet noodzakelijk gekrenkt te worden door handhaving van het historisch recht der protestantsche faculteiten. Daarentegen schijnt dit laatste gekrenkt te worden door aan de protestantsche kerkgenootschappen te willen opdringen eene wetenschappelijke theorie, die in de roomsche kerk tehuis is, namelijk door hen te willen dwingen om de theologische wetenschap te seminariseeren, dat is, als kerkelijke wetenschap af te zonderen van de andere en het organisch verband op te geven, dat, naar protestantsch beginsel, tusschen | |
[pagina 312]
| |
de theologische en de andere wetenschappen bestaat’ (52). De tweede onbillijkheid dus: de roomsch-katholieken bevoorrecht boven de protestanten... Nu, wat deze klachten van Chantepie de la Saussaye betreft, de meerendeels eenvoudige lieden, die de Theologische School van 1854 te Kampen hadden opgericht, hadden eerder dan deze schrijver begrepen waar het op aan komt. Hoogere standen en lagere standen? Maar voor zichzelf hadden de eenvoudige menschen der Scheiding deze belachelijke tegenstelling al lang prijsgegeven. Rijk en arm hadden voor één Heere geknield gelegen, vlak naast elkaar, in de dagen der Scheiding. En als in Kampen de docenten, die bij de ‘hoogere standen’ van buiten zich hadden kùnnen presenteeren, hun colleges met boerenzonen beginnen, dan weten ze, dat in de kerk de niet vele rijken en niet vele edelen zich van de zeer vele ‘kleine luyden’ niet mógen separeeren; ook willen ze dat niet. Maar juist in den kring van Chantepie de la Saussaye waren de ‘hoogere standen’ al even moeilijk in beweging te brengen voor de kwestie der theologische faculteiten als de ‘lagere’; de schrijver erkent het zelf. En dat was ernstig genoeg: want hoevelen herinnerden zich nog wat Chantepie ter inleiding van zijn opstel over het theologisch onderwijs even opmerkte, meer als rhetor, die een gepasten overgang naar een ander thema zoekt, dan als geloovige: ‘Wij herinneren ons, dat met het Doopsbevel vereenigd is het bevel van onderwijs’?Ga naar voetnoot5. Hoe zouden die ‘hoogere standen’ warm loopen voor een wezenlijk theologische opleiding, zoolang zij gevoed werden, ook door Chantepie, met de wijsheid, dat de ‘humaniora’ (de humanistische elegantiewijsheid) mochten gelden ‘als de kleederen op den weg, waarop de Heiland zijne intrede doet in Jeruzalem’?Ga naar voetnoot6. ‘Hoogere standen’ komen niet graag in een hospitaal; en die kerk, met dat doopsbevel van daareven, gold voor Chantepie de la Saussaye min of meer als zoodanig: ‘het karakter van hospitaal, waarin de kranken worden opgenomen ter genezing, en waarin dus veel peststof aanwezig is, zal de kerk wel nooit geheel kunnen verliezen’ (29/30). In de kringen, die Kampen onderhielden dacht men gelukkig anders over de kerk! Over de tweede door den schrijver geuite klacht (achteruitzetting van de protestanten tegenover de roomschen) kunnen we al heel kort zijn: als het rijk zijn universiteiten van een theologische faculteit ontdoet, dan is toch zeker de protestantsche kerk niet gehinderd in het beslag leggen op dezelfde rechten, die naar schrijvers eigen getuigenis de roomschen voor zichzelf erkend zien? Neen, de schoen wrong elders. De geloofsmoed, die in 1854 te Kampen de theologische studie en opleiding vanwege de kleine toenmalige Chr. Geref. Kerk had ter hand doen nemen, was niet overal aanwezig, om tusschen ‘hoogere’ en ‘lagere standen’ den gemeenschapsband te leggen, en nauwer aan te halen. En nu gaat men eenerzijds leunen op den staat, en anderzijds, ten einde dien staat te bezweren, niet verder te gaan, afgeven op den weg die o.m. te Kampen, althans naar de meening van Chantepie, gevolgd was: den weg der zoogenaamde ‘seminariseering’. | |
[pagina 313]
| |
*
Daarom is alleen nog op dit punt schrijvers argumentatie de aandacht waard. Kunnen, zoo vraagt hij, de gevaren van achteruitgang der wetenschappelijke studie van de theologie, en van verbreking van den onderlingen band der wetenschappen wel bezworen worden door ‘de oprichting van kerkelijke semiariën’?Ga naar voetnoot7. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Allereerst, omdat ‘de regeling van het onderwijs door een kerkbestuur, dat op democratischen grondslag is gevestigd, veel minder waarborgen aanbiedt voor waardeering van wetenschap en wetenschappelijke opleiding harer leeraren dan de van den staat uitgaande instellingen voor hooger onderwijs.’Ga naar voetnoot8. De democratische grondslag van de kerk: daar hebt ge den man der ‘hoogere standen’ weer, die van de ‘lagere’ het zijne denkt. Neen, dàn ‘de staat’! De liberale van toen! Maar wat beteekenen dergelijke waardebepalingen in onzen tijd? De democratische staat heeft zijn intree gedaan, de democratische gemeenteraad van Amsterdam ook, en beide hebben, wat nog van de theologische faculteiten overgebleven is, onder hun bestuur gesteld. Maar wat bleef er onder dit bestuur over van Chantepie's ideaal, dat al ‘de verkeerde wetenschappelijke theorie door de wetenschap (zelve) moet worden overwonnen en niet door de wet onderdrukt’?Ga naar voetnoot9. Minder dan niets. Staat en gemeenteraad hebben in veel ernstiger zin, dan Chantepie de la Saussaye van de kerk zulks duchtte, ook de theologie ‘tot een partijzaak’ gemaakt. Sinds is de democratische staat weer aangevochten en door een dictatorialen vervangen. Maar waar bleef toen de vrijheid der wetenschap? De geschiedenis van de laatste decenniën buiten en in Nederland heeft eigenlijk grondig afgerekend met heel de bezwarenreeks, door dezen schrijver ontwikkeld. Hij is bang voor de kerk, als voedstervrouw eener wetenschappelijke inrichting: ‘wat heeft zij meer noodig dan geloovige oefenaars?’Ga naar voetnoot10. Het antwoord is gegeven door die vrijgemaakte kerken, die Kampen hebben opgericht en in stand gehouden: met den geloovigen oefenaar is daar nimmer genoegen genomen. Waarborgen, waarborgen! Maar als de schrijver het over die waarborgen heeft, dan meet hij met twee maten. De kerk biedt geen genoegzame waarborgen voor de vrijheid en den ernst van het wetenschappelijk bedrijf, zoo constateert hij, - den staat naïevelijk vertrouwende, daar, waar hij de kerk onmiddellijk en onverhoord in gebreke stelt. Maar als de kerk op haar beurt zou vragen, welke waarborgen dan de staat haar zou kunnen bieden voor de geloovige, en practisch-ingerichte opleiding van haar dienaren, dan wordt de kerkelijke schrijver ineens o zoo | |
[pagina 314]
| |
voorzichtig. Waarborgen? Wel, zoo gaat hij nu doceeren, ‘men kan dit woord in tweederlei zin opvatten. In zedelijken, en wettelijken zin.’Ga naar voetnoot11. Nu luisteren we. Zedelijke waarborgen, - de schrijver loopt warm. Aan de kerk moet geantwoord worden: ‘laat iets over aan God, aan Zijn Geest, aan de kracht der waarheid’!Ga naar voetnoot12. Is 't niet ongehoord? De kerk moet, als de staat regelt, maar ‘iets’ (!) overlaten aan God, en den Geest en de kracht der waarheid. Wij zullen niet vragen, wat die zedelijke waarborgen, en dat goed vertrouwen in den staat, waard gebleken zijn anno 1940! Maar we vragen wèl: moet de man der kerk niet binnen de kerk zelve in allereerster instantie rekenen op God, op Gods Geest, en op die kracht der waarheid? O, dat niet meer gelooven aan de beloften Gods voor de kerk, en dat vertrouwend leunen op de overheid en den staat, - hoe is het beschaamd in de feiten van later, en hoe is de practijk der Gereformeerde Kerken, ook ten aanzien van haar Theologische Hoogeschool daartegenover beproefd gebleken! De belachelijk-tragische ‘zedelijke waarborg’ van Chantepie (iets aan God overlaten) heeft straks bij hem een geloofsgrond! Opinionum commenta delet dies, - d.w.z., vrij vertaald, ketterij en valsche leer sterft wel vanzelf haar natuurlijken dood: tijd slijt...de valsche leer. Maar de Schrift weet, en de werkelijkheid onzer dagen roept het ons toe, dat de pseudoprofeet en de antichrist naast elkaar zullen staan, en zich óók van de staatsmachinerie zullen bedienen. Als daarom Chantepie op den ‘geloofsgrond’ van dit mooie latijnsche zinnetje ook zijn ‘wettelijken waarborg’ wil gronden, ‘doch alleen tot handhaving van de vrijheid der kerk’,Ga naar voetnoot13. - dan zeggen we alleen maar: er is veel gebeurd tusschen 1868 en 1940. Er is thans ‘een crisis’ over Europa en ook over Nederland gekomen, die wel andere troostrijke en vermanende redenen vraagt dan deze auteur in 1868 tot ons volk en zijn regeering heeft gericht.
*
Het verloop van deze geschiedenis van 1868 tot 1940 heeft de geloofsdaad van 1854 volkomen in het gelijk gesteld: Kampen opgericht, een hoogeschool, die door de kerken wordt verzorgd, die van de vrijheid der kerken tot het samen belijden van Gods Naam een exponent is in de vrije, wijl vrijwillig in geloof aanvaarde beoefening der theologie, ter opleiding van dienaren van vrije, van den staat onafhankelijke kerken! Het is te hopen, dat de Gereformeerde Kerken, geconfronteerd met de al duidelijker geformuleerde conclusies van de geschiedenis in de democratische en antidemocratische landen, nu nòg dankbaarder dan dusver, en nòg bewuster, haar eigen inrichting gaan liefhebben en verzorgen, en dragen in het gebed. Alle ‘standen’ hebben in het offer voor haar leven steeds elkander ontmoet. Ze hebben haar wetenschappelijke vrijheid haar steeds gelaten, en zijn in het | |
[pagina 315]
| |
verstaan van wezen en grond en doel dier vrijheid door haar gaarne voorgelicht. De band der gemeenschap is, al werd er aan getrokken, nimmer verbroken. En zoo ooit dan danken we thans voor de onafhankelijkheid van Kerk en School, ten aanzien van den staat. Waarborgen? Ja: bevel en belofte Gods! Geve God, dat, als er gevaren voor deze School zouden rijzen, deze nimmer van binnen mogen komen, doch alleen van buiten. En moge het gebed en de offervaardigheid der kerken deze wel zeer vroege planting van 's Heeren hand blijven verzorgen. Nederland lette op z'n zaak, en de Gereformeerde Kerken in Nederland mogen blijven waken voor de hare, die tevens de zaak van ons volk is. |
|