Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
23. ‘Er zijn daar nog geloovigen’....Ga naar voetnoot1.In hun verdediging der pluriformiteit, gelijk door hen voorgestaan, hoort men - als twee onder velen - de professoren Kuyper en Dijk telkens zeggen: er zijn nog geloovigen daar en daar (b.v. in Rome, dr A. de Bondt redeneert ook telkens dien kant uit); ergo: men moet ook dat en dat instituut, waarin nog geloovigen zijn, vanwege die geloovigen plaatsen onder het pluriformiteitsschema. We behoeven geen breede citaten te geven. Enkele uitspraken mogen volstaan: ‘HoornbeekGa naar voetnoot2. verklaart...., dat, al is de Roomsche Kerk verdorven, en al moeten haar dwalingen bestreden, er nog geloovigen in die Kerk zijn, terwijl VitringaGa naar voetnoot3. uitdrukkelijk uitspreekt, dat niet verdoemd mogen worden allen, die buiten de gemeenschap der Kerk leven. Het zou een dwaasheid zijn, zegt hij, te beweren, dat slechts één Kerk de ware zou wezen, waar de eene algemeene Christelijke Kerk zich in zoovele Kerken gesplitst heeft.’ (Dr Dijk referaat [Buiten de kerk geen zaligheid], 68) Of, op een andere plaats: ‘Wie van Calvijn's geschriften kennis neemt, moet tot de overtuiging komen, dat bij hem nimmer de gedachte heeft geleefd, als zou er buiten de Gereformeerde Kerk geen zaligheid zijn, en dat dit exclusivisme hem dus niet mag worden toegedicht.’ (48) De erkenning van het feit, dat er in Rome, en elders, nog geloovigen zijn, wordt telkens weer als steun voor de pluriformiteitstheorie aangevoerd.
*
Wat ervan te denken? Om te beginnen weet ik den dwaas niet te noemen, die ooit in ernst zou beweerd hebben, dat buiten het instituut van deze dan wel die benaming geen zaligheid te vinden zou zijn. Het lijkt me een forceeren van een open deur, Calvijn, of welken anderen broeder ook, vrij te pleiten van een ‘exclusivisme’, dat bij mijn weten niemand serieus heeft aangehangen. | |
[pagina 158]
| |
Ook de roomschen zijn zoo dwaas niet. In 1763 verscheen van jezuietenzijde een boekje, ‘Tractatus de Schismate’,Ga naar voetnoot4. ‘Verhandeling over het Schisma’. De schrijver wordt niet genoemd;Ga naar voetnoot5. maar het ‘Maria-college’Ga naar voetnoot6. bezorgde de uitgaaf. Op het titelblad wordt met groote letters de bekende spreuk aangehaald, die men elders vaak heeft zien overdragen naar ander terrein: ‘Christianus mihi nomen, Catholicus cognomen’, d.w.z. Christen is mijn naam, Katholiek mijn bijnaam. De spreuk wordt afgeleid van Pacianus,Ga naar voetnoot7. een spaansch theoloog van de vierde eeuw, en bekend bestrijder van de secte der Novatianen.Ga naar voetnoot8. Op het titelblad wordt hij dan ook uitdrukkelijk genoemd. Die spreuk van daareven is heel vaak verkeerd verstaan; en bijna ieder onzer heeft dat misverstand ook wel eens aan het woord hooren komen; ook wij vernemen immers wel eens de leus: christen is mijn naam, gereformeerd mijn bijnaam; ieder vulle verder naar believen in. Van den ‘bijnaam’ wordt dan de ‘bijzaak’ gemaakt, een operatie, die in alle andere gevallen vreemde consequenties meebrengen zou. En dan heeten zij, die deze leus in hun schild schrijven, de ‘breeden’, de ‘verdraagzamen’, de niet-exclusieven. Men kan er de maat bij slaan. Zelfs Zöckler,Ga naar voetnoot9. P.R.E. 14, 552,Ga naar voetnoot10. ziet in de spreuk een uiting van een irenisch milde en ruimhartige denkwijze. Dat evenwel Pacianus de Novatianen er mee bestreed, doet reeds twijfelen aan de juistheid van dergelijke ‘interpretaties’. De Novatianen lagen in geschil met de ‘officiëele kerk’; zij meenden, dat de tucht strenger wezen moest, dan deze laatste haar placht te oefenen, en nu gingen zij te Rome naast de officiëele kerk een (novatiaansche) tegenkerk stichten. Het schisma! De novatiaansche gemeenschap wilde er een van ‘heiligen’ zijn; wie uit de andere groep overkwam, moest opnieuw gedoopt worden; en lang hebben zij zich kunnen handhaven. Wanneer het nu waar was, dat Pacianus met de geciteerde spreuk ‘den breeden’ man had willen spelen, dan zou zijn qualificatie van den ‘katholieken’ naam als ‘bijnaam’ hebben moeten dienen, om te spreken van een christendom boven geloofsverdeeldheid, een christendom boven de dilemmatiek van novatiaansch dan wel anti-novatiaansch. In werkelijkheid staat de zaak evenwel precies andersom (Migne, Patr. lat. | |
[pagina 159]
| |
13, 1053/4 v.Ga naar voetnoot11.). Zeker, zoo schrijft Pacianus aan Sympronianus,Ga naar voetnoot12. het is waar, dat ook vroeger al gestreden is over den ‘naam: katholiek’. Want er zijn al lang, al heel lang, en aan onderscheiden plaatsen, allerlei twisten geweest, en partijformaties, en schismatieke bewegingen; hetgeen - dit tusschen haakjes - wel eens te vaak vergeten wordt door de pluriformiteitsverdedigers, als zij beweren, dat eerst na de Reformatie het probleem opkwam, waar de ware kerk toch wel zou wezen. De één noemt zich naar dezen, de ander naar een ander. Zoo ook noemen de Novatianen zich naar Novatus of Novatianus:Ga naar voetnoot13. christen is hun naam, Novatiaan hun bijnaam. Zij schamen zich over dezen bijnaam niet, want, zoo vragen ze: wie heeft er ooit iets van gehoord, dat men in den tijd der apostelen den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos? Daar komt nu Pacianus op af. Geen wonder, zegt hij, dat in de apostolische eeuw niemand den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos: er waren toen nog niet van die schisma's. Thans is tegenover al die van menschen afgeleide bijnamen de bijnaam ‘katholiek’ noodzakelijk geworden; evenwel niet, om van het christen-zijn hoofdzaak, en van het katholiek-zijn bijzaak te maken, doch om het christen-zijn in het katholiek-zijn te bewijzen, te beleven, konkreet te doen zien. Katholiek wil hier zeggen: roomsch (1055). Pacianus denkt er dus niet aan, met de spreuk van daareven te manipuleeren in de richting van een pluriformiteitsschema. Hij houdt, juist onder verwijzing naar dat zoo vaak misbruikte bij-naam-motief, aan de eenheid der zichtbare kerk vast. Hier ziet hij de kerk, elders de secte. Maar hij denkt er niet aan, te beweren, dat er onder die sectariërs geen kinderen Gods kunnen zijn. Wij hooren in den laatsten tijd nog al eens ten gunste van een pluriformiteitsschema argumenteeren met het feit, dat Calvijn zooveel goeds van Luther zei, hem broeder noemde, etc. Alsof dat iets zei voor het geding, dat ons bezighoudt. Maar goed - ook Pacianus noemt Sympronianus (of Sempronianus, het Tractaat spreekt van Symphor) broeder. Maar voor de vraag waar het adres der kerk is, beteekent dat niets. Geen wonder dan ook, dat in 1763 het toch weer juist de Jezuieten, die voorvechters van de ‘alleenzaligmakende kerk van Rome’ waren, die met vette letter Pacianus' beroemde spreuk opheffen. Leve de bijnaam! Ze trekken van leer, de Jezuieten, tegen het schisma. Ze citeeren (bl. 6) Augustinus'Ga naar voetnoot14. klacht, dat zoowel de schismatieken als de ketters zich graag kerk noemen;Ga naar voetnoot15. hetzelfde ongeveer kan men trouwens nog in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis lezen.Ga naar voetnoot16. Maar, zegt Augustinus, noch de eene, noch de andere groep behoort tot de | |
[pagina 160]
| |
algemeene (katholieke) kerk.Ga naar voetnoot17. En buiten die katholieke kerk is geen zaligheid. En juist daarom moet men met de universeele kerk (12) gemeenschap onderhouden, om niet in het schisma te vervallen. En dan halen de handige Jezuieten niet alleen de (destijds) oude schrijvers aan, Cyprianus, Augustinus, enz., teneinde te betoogen, dat buiten de kerk geen zaligheid is, en dat niemand God tot Vader heeft, die niet de kerk tot moeder heeft, en dat men buiten de katholieke kerk alles kan hebben, behalve de zaligheid, doch dan wijzen ze er op, dat ook de Catechismus van Genève het zoo zegt, en niet minder Calvijn - en ander nieuwlichters (13, 14). De innerlijke eenheid-van-geloof kan al evenmin (20) als de gemeenschap met de uiterlijke kerk (21) volstaan. Over schismatici is het oordeel hard (21). Maar als het op het verdoemen aankomt, zijn zelfs deze Jezuieten voorzichtig. ‘De dood der schismatieken is verschrikkelijk. We hebben er onderscheidenen gezien, die bij het naderen van den dood, de factie van JanseniusGa naar voetnoot18. en QuesnelGa naar voetnoot19. afzwoeren, al hadden ze die in hun gezonde dagen gevolgd. De dood heeft andere oogen dan het leven’ (138/9). Met andere woorden: er kan nog veel terecht komen. De roomsche dogmaticus BartmannGa naar voetnoot20. zegt, dat de spreuk: ‘buiten de kerk geen zaligheid’ een principe beteekent, geen practische toepassing op individueele gevallen. Hoe het uiteindelijk staat met de zaligheid dergenen, die de facto buiten haar zijn, beoordeelt de kerk niet (II, 148Ga naar voetnoot21.); dat laat ze aan God over. En, zoo voegt Bartmann er aan toe: zóó denken alle theologen er over; zij kunnen zich trouwens voor dit gevoelen beroepen op paus Pius IX.Ga naar voetnoot22. Inderdaad; in zijn toespraak van 9 Dec. 1854 keerde Pius IX zich tegen het rationalisme en indifferentisme. Weshalve hij nog eens den nadruk er op lei, dat buiten de apostolische roomsche kerk niemand kon zalig worden, dat zij de eenige ark des behouds was, en dat wie niet deze ark binnengetreden was, door den zondvloed zou ten ondergaan. Maar niet minder zeker was het, aldus de paus, dat wie laboreerde aan onbekendheid met de ware religie, indien daar niets aan te doen was, voor Gods oog dan ook niet in deze materie schuldig stond. En wie zou de grenzen kunnen aangeven van zulke onwetendheid? (Denzinger 1647Ga naar voetnoot23.) Ook Rome erkent wel geloovigen buiten haar instituut. Maar daarmee is nog geen pluriformiteit ingevoerd.
*
Trouwens, ook gereformeerde belijdenisschriften kunnen de genade Gods, die | |
[pagina 161]
| |
ook buiten het eigen instituut verkiest en zaligt, prijzen, en in één adem den kerknaam ontzeggen aan andere instituten. De Consensus BremensisGa naar voetnoot24. wil niets van de Donatisten weten, die meenden, dat alleen bij hen in Afrika destijds de kerk was, noch van de papisten (roomschen), die aan Rome (de stad) en het daar zetelende kerkhoofd en zijn volgelingen, de kerk wilden binden. Tegen binding aan één plaats, of land, of volk heeft de Consensus Bremensis bezwaar: de kerk is een zaak van heel de wereld. Maar juist daarom worden donatisten en papisten met anderen sectariërs genoemd! (Müller, 740Ga naar voetnoot25.) Dat is andere taal, dan die wij tegenwoordig vernemen. En onze eigen belijdenis zegt in artikel 29, dat er heel wat secten zijn, die op den kerknaam aanspraak maken; ja, dat ze het allemaal doen. Tegenover die pluraliteit van instituten, die den kerknaam voor zich opeischen, staat dan de uitspraak der confessie, die de kenmerken der ware kerk aangeeft, en het woord secte handhaaft. Niemand zal meenen, dat de opstellers der belijdenis ook maar een oogenblik betwijfeld hebben, of er ook geloovigen in die secten waren. Maar als we het daar over eens zijn, dan is het onjuist, en tegen den zin èn de letter der confessie, als iemand zegt: daar en daar zijn geloovigen, dus moet ge den kerknaam er voor reserveeren, en dat instituut met het uwe plaatsen in het pluriformiteitsraam. Want op die manier lijft men de secten in de kerk in, en wischt het onderscheid tusschen kerk en secte uit. Er is heusch wel wat meer noodig om kerk te heeten in den zin der confessie, dan dat men geloovigen herbergt binnen zijn muren. Waarom spreekt men niet even vrolijk van de pluriformiteit ‘der’ secte? Of van de pluriformiteit der valsche kerk? Van de pluriformiteit der Religieuze Sociëteit? Als het vaststaat, dat kringen, die geloovigen herbergden, door de confessie secten worden genoemd, die den kerknaam niet verdienen, dan moeten wij die logica niet opzij zetten door in feite toch weer wat de confessie secte noemt, via een pluriformiteitstheorie den kerknaam toe te kennen. Dat gaat in tegen den historischen zin der belijdenis, en worde onder ‘alarmkreten’ afgewezen.
*
En die dogmatici dan, waarop prof. Dijk zich hierboven bleek te beroepen? Van Hoornbeek haalde prof. Dijk in zijn meergenoemde referaat de uitspraak aan, dat er nog geloovigen in de roomsche kerk zijn. We gelooven het allemaal zonder uitzondering. Maar op de door prof. Dijk aangehaalde bladzij (Summa Contr. 1653, 244Ga naar voetnoot26.) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Hoornbeek daarbij het oog heeft op het eenvoudige, ongeleerde volk, en dat met de roomsche leer niets aan te vangen is. En - enkele bladzijden daarvóór schreef Hoornbeek (242), dat op het concilie van Trente Rome zich heelemaal heeft vastgelegd in kwaden zin; | |
[pagina 162]
| |
van dat concilie dateert dan ook de onmogelijkheid van hereeniging, waarop vóórdien velen nog hoop hadden, de weg tot reformatie is daar afgesneden (243). Deze uitspraak interesseert ons niet alleen wijl zij de pluriformiteitsidee afwijst, maar ook wijl zij aanwijst, dat hetgeen wij tegenover dr de Bondt in vorige nummers staande hielden, in den geest van Hoornbeek was. Wat Vitringa betreft, men kon beter hem thuis gelaten hebben: de man is als exegeet meermalen voortreffelijk, doch staat als dogmaticus veelszins onder invloed van CartesiusGa naar voetnoot27. en Coccejus.Ga naar voetnoot28. We zijn met hem al in de achttiende eeuw, toen in Nederland zoo heel veel scheefgetrokken is. Maar zelfs met dat feit voor oogen constateeren we toch, dat hij iets anders zegt dan uit de door dr Dijk gegeven saamvatting zijner woorden zou blijken. Hij zegt, in de door den referent aangehaalde plaats (Obs. libri VI, Tomus II, 1711, 130/1Ga naar voetnoot29.), dat het absurd was, te meenen, met de ouderen, dat er maar één instituut was, in welks gemeenschap men de zaligheid kon verkrijgen. Waarmee - zie boven - ook de Roomschen het wel eens kunnen zijn. Overigens verzwakt Vitringa de belijdenis, als hij aan het aangehaalde toevoegt, dat het (roomsche) instituut, waaraan onze vaderen destijds den scheidbrief gegeven hebben, in absoluten zin noch waar noch valsch was, maar in zekeren zin en onder bepaalden gezichtshoek zoowel waar als valsch was. Waar, met het oog op het betere deel, dat nog niet er mee had gebroken(!!). Valsch, gelet op de meerderheid, waarin het treurig stond. Leg daar naast eens wat de belijdenis zegt over de gemakkelijkheid, waarmee men de ware kerk van de valsche kan onderscheiden! Geen wonder, dat wie op Vitringa zich beroepen, op dit punt evenzeer zich van de confessie als àl te naïef losmaken. Nu we toch over deze dogmatici spreken. - prof. Dijk verwees ook naar F. Turrettinus,Ga naar voetnoot30. en haalde (68) van dezen de uitspraak aan, dat de kenmerken der kerk in zekeren zin wel wat breed konden genomen worden, zoodat het ééne instituut meer, het ander minder den regel der Schrift nabij kwam. Maar onmiddellijk op die woorden (Inst. Theol. III, 1689, 98Ga naar voetnoot31.) volgt al, dat men die breedheid niet zóó ruim nemen mag, dat fundamenteele dwalingen toch nog er onder zouden verdragen kunnen worden. De variatie raakt alleen ondergeschikte punten. Het ware goed geweest, ook deze passage op te nemen in het citaat; Turrettinus immers put zich uit in argumenten op grond waarvan aan Rome de naam kerk te ontzeggen is (114, 135 v.). Ook Turrettinus zegt dit, lettende op het feit, expres ter sprake gebracht, dat er nog zooveel hartelijk geloovende eenvoudige menschen in Rome zijn (135/6). | |
[pagina 163]
| |
De conclusie uit een en ander lijkt ons gemakkelijk genoeg. Ten overvloede verwijs ik naar mijn brochure ‘Ons Aller Moeder’. |
|