Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||
19. FrankfortianaGa naar voetnoot1.In onze bespreking van de kwestie-Datheen kwamen ook de kerkelijke verhoudingen te Frankfort a.d. Main ter tafel. Al kunnen we (zie onze desbetreffende ‘Mededeeling’Ga naar voetnoot2.) deze week nog niet naar Calvijn luisteren, het heeft toch zijn nut, bij de Frankfortsche gebeurtenissen nog een enkele kantteekening te geven bij wijze van toegift. 1. We merkten in ons vorig artikel op, dat de gemeente der duitschers nog niet een luthersche kerk mocht heeten in onderscheiding van de gereformeerde, zooals ‘De Heraut’ den indruk gegeven had. We wezen erop, dat de onderscheiding tussche ‘duitsche’ en ‘vreemdelingenkerk’ nationaal was, doch niet confessioneel. Ten overvloede blijkt dit nog hieruit, dat de buitenlanders de Augsburgsche belijdenis plus de daarop gevolgde ‘Apologie’ hadden onderteekend. Petrus Dathenus heeft in zijn ‘Kurtze und Warhafftige Erzelung’ ons interessante bijzonderheden omtrent de vluchtelingenkerk verteld. In dat boekje is ook opgenomen een polemisch-apologisch geschrift van Valerandus Pollanus,Ga naar voetnoot3. die er op wijst, dat men van de zijde der vreemdelingen overtuigd was, dat men een op de spits drijven der tegenstellingen tusschen de protestanten ongeoorloofd achtte, - weshalve zij dan ook van oordeel waren, dat nà het godsdienstgesprek van Marburg, waarin men elkander had gevonden in een formulier van eendracht, de ééne groep de andere moest verdragen. Hoe lang? Totdat God aan de dwalenden, of anders aan de beide groepen de oogen zou openen. Maar uitdrukkelijk werd aan het voorgaande (139) nog toegevoegd (140), dat niemand alleen om de kwestie, waarover destijds tusschen de luthersche en de calvinistische partij de strijd liep ('t was de kwestie van de manier, waarop Christus in het avondmaal tegenwoordig was) een andere kerk mocht veroordeelen op zijn eentje, ‘nach seinem gefallen allein’. Hoe kon men dan beweren, dat de onderscheiding tusschen de vreemdelingenkerk en de duitsche een confessioneele was? De vluchtelingen zelf protesteeren daartegen. Làter gaan de zaken anders staan. 2. De vraag van zooeven dringt met nog te meer klem zich op, als we lezen, hoe de vreemdelingenkerk stond tegenover de Augsburgsche belijdenis, die later in tegenstelling met die van andere kerken is komen te staan, maar toen aanvaard kon worden ook door deze vreemdelingen. Ze hadden meer dan eens gezegd: wij zijn niet tegen de Augsburgsche belijdenis. Welnu, zoo voegde één der tegenstanders, Westphalus,Ga naar voetnoot4. hun toe: als gij dan de Augsburgsche belijdenis | |||||
[pagina 144]
| |||||
zijt toegedaan, houdt u dan ook daaraan! (125) Hierop antwoordt Valerandus Pollanus: dat doen we ook. In Dec. 1556 verklaren à Lasco, Pollanus, Hovbraque, Hornus en Dathenus, dat hun avondmaalsleer niet strijdt met de Augsburgsche belijdenis noch met de daarna gevolgde ‘Apologie’. (102) In de voorrede op hun ‘Purgation’, een verdedigingsgeschrift, herinneren ze er aan, dat ze de Augsburgsche belijdenis met de Apologie hebben onderteekend. Hoe kan men dan tegenwoordig ten gunste van een pluriformiteitsleer gebruik maken van het feit, dat Datheen ook die duitsche plaatselijke kerk in Frankfort ‘ware kerk’ noemde? Zou een kerk, welker belijdenis men onderteekend heeft, niet zoo mogen heeten, zoolang er althans geen àndere oorzaken van scheiding zijn? Men vergete niet, dat de overheid het geweest is, die aan de vreemdelingen den eigen eeredienst onmogelijk maakte. Dat had niet die grootheid, die men later ‘de Luthersche Kerk’ (!) noemde, gedaan. ‘Een nog niet luthersche duitsche plaatselijk kerk van 1561’, kan toch eigenlijk niet door ‘De Heraut’ of door prof. Dijk als ‘de Luthersche Kerk’ met goede reden worden aangediend. Wie in onze eeuw zonder meer hoort spreken van ‘de luthersche kerk’, denkt vanzelf aan heel wat anders dan aan die plaatselijke kerk van Frankfort. 3. De kwestie is interessant, óók in verband met het bekende alarmkreetartikel van prof. Waterink, gesteund door ‘De Heraut’. We hebben èn in ‘De Heraut’ èn in ‘Credo’ gelezen, dat men maar eens denken moet aan Utrecht 1905: toen ging het om wijziging eener zinsnede in artikel 36 der Belijdenis, en de rapporteerende commissie had gezegd, dat men zich bij de lezing en verklaring van wat in de confessie staat, ook dus van die ééne zinsnede betreffende de taak der overheid inzake wering en uitroeiïng der ketterij moest houden aan de historische beteekenis der woorden. Natuurlijk strijd daartegen onder ons niemand. Maar de historische beteekenis eener uitspraak in de confessie is wat anders dan een dogmatische opinie van één of meer dergenen, die haar opstelden. We wezen er reeds op, dat de belijdenis soms woorden kiest, die ruimte laten voor divergeerende meeningen binnen het raam der confessie. In zoo'n geval zou het juist ingaan tegen den historischen zin, als iemand die open ruimte wilde inkrimpen. Wat in de confessie staat, dàt bindt ons; en dàt moet eerlijk worden aanvaard in zijn historische beteekenis. Maar wat er niet in staat, moet men er niet in leggen: dat is óók onhistorisch. 4. Welnu, op dit punt hebben de dominees der vluchtelingenkerk te Frankfort, à Lasco (!), Pollanus, Dathenus + 2 anderen, zeer duidelijk zich uitgesproken. Juist, nu we ‘De Heraut’ terecht de groote beteekenis van Datheen hoorden uiteenzetten voor wat het stuk der pluriformiteit betreft, is het goed, aan Datheen te herinneren voor wat betreft hetgeen we nu maar kortheidshalve de ‘alarmkreetkwestie’ noemen. In Dec. 1556 lieten gezegde predikanten hun ‘Verantwortung der Frembden Kirchendiener zu Franckfurt’Ga naar voetnoot5. drukken. Ze vertellen, dat hun tegenstanders hun tegenwerpen, dat men de opvatting (‘den verstand’) der Augsburgsche belijdenis meer uit de boeken dergenen, die haar schreven, dan uit de confessie zelf moest afleiden. Zelf beweren de heeren van de oppositie dan ook parmantig, dat zij het ook met die schrijvers eens geweest zijn, in de dagen, toen de confessie werd opgesteld. De dominees der vluchtelingenkerk, ook Datheen dus, nemen de oppositie | |||||
[pagina 145]
| |||||
van deze tegenwerpers op gemoedelijke manier in het ootje. Wel, wel, moeten we ook al met al die dogmatische schrijvers het eens zijn? We dachten anders, dat de aanklacht tegen ons luidde, dat we van de confessie zelf afweken! Nu hebben we, zoo gaan ze verder, al bewezen, dat de confessie zelf, heelemaal, op onze hand is, en dat juist onze tegenstanders, als ze onze leer veroordeelen, daarmee de (Augsburgsche) confessie zelf verloochenen! Maar ja, als ze ons nu gaan aanklagen, dat wij niet met de schrijvers der Augsburgsche belijdenis instemmen, dàn gaat de hoofdstrijd niet meer over de leer der confessie, die wij immers bewaard hebben. Want het maakt nog al heel wat verschil: de Augsburgsche belijdenis zelf, òf...de auteurs, die haar hebben vervaardigd! Het is toch klaar als een klontje, dat die schrijvers heel wat meer hebben geleerd, dan in de confessie is vastgelegd. Wij voor ons weten overigens niet, hoeveel van die heeren auteurs er zijn, die dan aan de Augsburgsche confessie gewerkt zouden hebben; wèl weten we, dat ze, naast de Apologie, op naam van Melanchton is gesteld (87). Andere geleerden, die aan de Augsburgsche confessie hebben gearbeid, hebben daarnaast ook wel het een en ander geleerd, dat niet met de confessie overeenkomt. Vooral nu Melanchton den tekst heeft doorgezien, en officiëel laten bekrachtigen, moet men de belijdenis niet naar den zin en de meening van een of anderen schrijver uitleggen, en verstaan, want óók die schrijvers dient men te beoordeelen naar de confessie! Al zouden wij dus beweeren, dat wij een afschuw hebben van de opinie der auteurs der Augsburgsche belijdenis, dan hadden onze opponenten daarna nog niet kunnen bewijzen, dat wij van de confessie zelf ons hadden verwijderd. Want zij moeten hun leer en meening uit de confessie als uit de goede bron kunnen ontleenen, en dan, als ze kunnen tegen ons volhouden. Tot nu toe is dat niemand gelukt. Tot zoover de eerste schermutselingen met deze opponenten. Leerzaam genoeg voor het recht waardeeren der bekende waarschuwing van prof. Waterink. 5. Maar we zijn er nog niet. De tegenstanders der Frankforter vreemdelingen beweren: bij de vaststelling der confessie heeft men vaak kortheidshalve, om geen al te breed stuk te krijgen, zich moeten beperken; daardoor zijn (88/9) ettelijke artikelen in duistere en dubieuze bewoordingen geredigeerd, bewoordingen, waarmee men meer dan één kant uit kan. Dat is dan ook, volgens deze opponenten, de reden geweest, waarom er later een ‘Apologie’ der belijdenis bij komen moest; een tweede geschrift, van een auteur afkomstig; en dáárin dient men nu de rechte interpretatie der confessie te zien. Wie het met de Apologie niet eens is, die staat ook met de confessie zelf op gespannen voet. ‘Klaar is Kees.’ Daarop geven de vreemdelingen-dominees dit bescheid: De Apologie en de confessie kan men niet op één lijn plaatsen, niet gelijkwaardig noemen, ook al zijn ze beide van dezelfde hand. De confessie is door alle ‘stenden’ officiëel aanvaard en in den religievrede opgenomen. Niet alzoo de Apologie; deze is wel verdragen, maar niet aangenomen om in autoriteit en waarde met de confessie gelijk òp te deelen. Waarom dan ook de Apologie zich meer moet richten naar de goede interpretatie der confessie, dan dat de confessie haar gezag, haar aanzien en haar interpretatie zou moeten verkrijgen van de Apologie. Als wij dus onze leer kunnen confronteeren met de confessie, moet dat al voldoende zijn. Men kan ons niet eens omvèr redeneeren | |||||
[pagina 146]
| |||||
met beroep op de Apologie. Ten overvloede - om de maat vol te meten - verzekeren zij dan, dat hun avondmaalsleer zèlfs met de Apologie zich verdraagt. Maar dat doet er niet meer toe. Hoofdzaak is, dat zij zóó de verhouding zien tusschen
Ik kies liever de meening van Petrus Dathenus, dan die van prof. Waterink en ‘De Heraut’ van 1940, voorzoover ze zich in dezen bij prof. Waterink aansloot. Trouwens, heeft niet ‘De Heraut’ vroeger geschreven, ‘dat een overdreven confessionalisme den band aan de confessie niet versterkt, maar juist verzwakt’ (‘Heraut’, no 1657)?Ga naar voetnoot6. We zouden over dat woord ‘overdreven’ in discussie kunnen treden, doch achten het niet noodig: de bedoeling is wel duidelijk. 6. Nu we toch aan Datheen's ‘Erzelung’ bezig zijn: ons trof daarin, dat in de voorrede der Kerkenordening etc. der vreemdelingenkerk wordt gezegd: ‘waar het pausdom nog regeert en in zwang is, daar steken wederdoopers en allerlei secten den kop op: want ze hebben geen geschikte leermeesters: in stee van door rechte herders, werden ze door grijpende wolven geregeerd’. (160) Zegt die uitspraak niet iets in verband met den brief van Calvijn aan Sadoletus? Onder ulieder (roomsche) overheersching zijn nog kerken onder het juk, zegt Calvijn daar....anno 1539. Dat zijn de kerken, die nog tot de reformatie moeten komen onder vaste reformatorische leiding: anders krijgt men sectarische woelingen. Onder praesidium van Sadoletus zijn dus ook secten, sectarische gezelschappen! Maar dat steunt geen pluriformiteitsleer: want die secten noemt Calvijn geen kerk. Guido de Brès evenmin, zooals wij zagen. 7. Tenslotte, als de door de lutherschgezinde partij onderdrukte vreemdelingen van hun eeredienst beroofd zijn geworden, dan klaagt Datheen, dat dat scheurmakerij geweest is. Ze hebben maar gezocht naar argumenten, en dat, niettegenstaande de vreemdelingen niet alleen de Augsburgsche belijdenis, doch ook de Apologie, en óók de Regensburger Artikelen,Ga naar voetnoota. en de reeds gemelde Concordia-formule van Bucer hebben aanvaard. Dat staat in hetzelfde boek (43), waarin we ook lezen, dat hun bij de overheid ingediende belijdenis door Calvijn is goedgekeurd. Niet dus wat Calvijn voor zichzelf zou begeeren, doch wat men kon bereiken en had bereikt, was voor hem de beheerschende vraag, als 't er om ging, na te gaan, waar de kerk van Christus nog wèl, en waar ze niet meer dien naam moest voeren. 8. Wat het verdere verloop der moeilijkheden, en vooral wat Datheen's waardeering der onderdrukkers na de gevallen beslissing betreft, is het slot van Datheen's geschrift leerzaam. Zeker, zoo zegt hij, wij, arme vreemdelingen op duitschen bodem, hebben zelf ook veelszins schuld: we hebben in eigen kring lang niet zoo met elkaar geleefd als 't behoorde. Als we nu door u, bovendrijvende partij van Frankfort's kerk, onderdrukt worden, onder inroeping van den sterken overheidsarm, dan zijt gij voor ons wat, naar Jesaja 10, Assur beteekende voor Gods oude volk. Assur was de geesel, de roede van Gods toorn | |||||
[pagina 147]
| |||||
over zijn ongehoorzame volk. Maar, vergeet het niet: - die roede is straks zelf verbroken. Dat spelt niet veel goeds voor wie den pluriformiteitskant uit wil. En dat Calvijn deze toon niet onchristelijk vindt, dàt kunnen we zien, als we hierna hem zelf over de Frankforter narigheden zullen hooren spreken. |
|