Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
17. De pluriformiteit en onze synodesGa naar voetnoot1.I.Onlangs schreven we, dat er maar een kleine verslapping van de aandacht zou noodig zijn, of men zou ons een kerkelijke uitspraak opdringen, inzake de pluriformiteit, die voor velen onaanvaardbaar zou wezen.Ga naar voetnoot2. Toen we dat schreven, hadden we het oog op een tweetal brieven,Ga naar voetnoot3. ons toegezonden uit den kring der jeugdleiding; op een artikel van prof. Dijk,Ga naar voetnoot4. en op een tot ons gekomen verzoek (mondeling) van een hoogleeraar, die meende, dat we destijds, na prof. Hepp's artikeltje tegen ds Feenstra,Ga naar voetnoot5. de meisjes van den Bond onjuist hadden ingelicht, met betrekking tot de draagwijdte van synodale uitspraken in dezen.Ga naar voetnoot6. Den laatsten beloofden we, [de zaak] nog eens aanhangig te stellen. Waarom niet? Toen evenwel terzelfder tijd uit den kring der jeugdleiding een brief ons bereikte, en nog een, die nog al heel verzekerd was, en van betrouwbaarheid enz. repte, hebben we den schrijver tot tweemaal aangeboden, zijn brief met vollen naam in ons blad op te nemen. Als hij maar wilde staan voor zijn woorden, en ons antwoord eveneens publiceeren. Er is geen gebruik van gemaakt. We hebben maar eens uitgezien, of anderen, hetgeen we verwachtten, ingeval wij een poosje zwegen, zouden spreken. Dat is gebeurd. Prof. Dijk heeft zich opnieuw over de zaak uitgelaten.Ga naar voetnoot7. Omdat we deze week geen plaats meer ervoor hebben, bewaren we het onderwerp zoo mogelijk voor de volgende week. We geven dan meteen wel wat nadere toelichting nog. Alsmede ons slotwoord over het Jongelingsblad, in verband met dezelfde zaak. | |
II.In ons nummer van 23 Februari j.l.Ga naar voetnoot8. gaven we plaats aan een artikel van prof. dr K. Dijk. We volgen het op den voet. Op de vraag, of prof. Dijk in alinea 1-3 de meening van de door hem bedoel- | |
[pagina 128]
| |
denGa naar voetnoot9. juist heeft weergegeven, behoeven we niet in te gaan. De vraag is slechts, wat prof. Dijk zelf uitspreekt. In de alinea's 4 v. daarmede een aanvang makende, zegt prof. Dijk, dat er wel heel wat meer te pas kwam bij het gravamen-Buizer dan één bepaalde uitdrukking der belijdenis (‘buiten haar geen zaligheid’). Prof. Dijk heeft daar volkomen gelijk aan. Bij èlke serieuze kwestie komt altijd heel wat kijken, want het ééne hangt met het andere ten nauwste samen. Alleen maar, het gaat nú over de vraag, wat onze synodes hebben uitgesproken. En dat is heel wat minder in omvang dan de breede vragencomplexen, die bij een gravamen als dat van dr Buizer voor theologisch-wetenschappelijke bezin-ning aan de orde zouden moeten komen. Als iemand wil weten wat onze gereformeerde kerken in Assen besloten hebben, doet hij goed, de wetenschappelijke kwesties als zoodanig in breed verband na te gaan, zóó, als dr Geelkerken en zijn opponenten ze stelden. Alleen maar: als de vraag gesteld wordt, waaraan wij gebonden zijn, dan heeft alleen de uitspraak der synode bindende beteekenis. Er is dan ook inderdaad heel wat overhoop gehaald in betrekking tot het gravamen-Buizer. Niemand onder ons intusschen zal het mogelijk zijn, zich geheel en al te vinden in één der destijds voorgedragen pro- of contra-beschouwingen. We weten al, dat prof. Dijk het niet eens is met wat van zeeuwsche zijde (part. syn.) destijds gezegd is. Ik vermoed, dat op een bepaald punt prof. Dijk en ik over die uitspraak der zeeuwsche synode anders zullen oordeelen. Aan den anderen kant zal in de argumentatie van Zeeland weer een en ander zijn, dat misschien prof. Dijk naar den zin is, en mij weer niet. Een waarschuwing tot voorzichtigheid, om niet te gauw te zeggen: deze en die beschouwing is verworpen. Zoodra men op de finesses eener beschouwing ingaat, zal blijken, dat in onderdeelen zelfs wie naast elkaar staan, toch weer verschillen.
*
Om concreet te worden: neem eens het ‘Rapport aan de classis Middelburg in zake de kwestie ds J.B. Netelenbos’, 1918. In het gravamen-Buizer komen dingen voor, waarmee, laat ons zeggen, prof. Kuyper en prof. Dijk het eens zullen zijn. Andere, waarmee ik instem. Precies zoo staat het met wat de rapporteerende commissie zegt. Van elk een voorbeeld.
*
Wat het gravamen-Buizer betreft: als bijlage C is in gemeld rapport opgenomen, bl. 46 v., een stuk van dr Buizer, gericht tot den kerkeraad van Middelburg, 31 Mei 1917. Hij merkt daarin op, dat ‘in de vier genoemde artikelen’ (der belijdenis, de artt. 27, 28, 29, 30, rakende de kerk) ‘blijkbaar over één en dezelfde kerk wordt | |
[pagina 129]
| |
gesproken’.Ga naar voetnoot10. Ik ben het daarmee eens. Prof. Kuyper evenwel niet; die heeft geschreven, dat art. 27 handelt over de ‘onzichtbare kerk’ (ook wel ‘mystiek’ genoemd); in art. 28 v. zou het onderwerp een ander zijn. Op dit punt zegt dus de één ja, de ander neen tot dr Buizer. De rollen worden evenwel òmgekeerd, als we het slot lezen. Daar zegt dr Buizer, dat wat hij voor den inhoud der belijdenis houdtGa naar voetnoota. (geen pluriformiteit) ‘weigert de leidingen Gods met Zijn (algemeene) Kerk te erkennen’.Ga naar voetnoot11. Daarmee is prof. Kuyper het eens, ik niet. Zeg nu maar eens, dr Buizer is afgewezen, dus ook zijn beschouwing, en wie het op één of ander punt met hem eens is, die moet maar een gravamen indienen...
*
Een voorbeeld van het tweede. De rapporteerende commissie, bl. 21, handelende over het destijds geruchtmakende feit, dat ds Netelenbos,Ga naar voetnoot12. gereformeerd predikant, in den dienst in een Hervormde Kerk was voorgegaan op Zondag, merkt op: ‘Hoewel een bekend en toch zeker door niemand van separatistische of doleantistische sympathiën te verdenken geleerde als de Erlanger hoogleeraar E.F. Karl MüllerGa naar voetnoot13. in zijn Symbolik over “die holländische Staatskirche” schrijft: “Allerdings kan hier der Titel einer christlichen Kirche schon stark beargwöhnt werden”,Ga naar voetnoot14. zullen Uw deputaten zich er maar niet in gaan verdiepen, of er nu werkelijk wel zoo veel reden bestaat, onder de tegenwoordige omstandigheden, om - als men dan, zooals ds Netelenbos het noemt, zijn overtuiging ten aanzien van de pluriformiteit der kerk in een daad wil veraanschouwelijken - dat bij voorkeur in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap te gaan doen.’ Hiermee zal prof. Kuyper het niet eens kunnen zijn: hij heeft over de Hervormde Kerk in later jaren zóó geschreven, dat prof. Müller van Erlangen, nog maar vrij kort geleden gestorven, zelf in leven ouderling in een uit de | |
[pagina 130]
| |
Hugenoten stammende kerk aldaar (er waren er 8 in Beieren) zich er wel wat over verwonderd zou hebben. Ondergeteekende daarentegen zou zijn hand er wel onder kunnen zetten, met alle waardeering voor de ettelijke hoogstaande christenen en kinderen Gods in de Hervormde Kerk, natuurlijk: we hebben het nu over het instituut. Straks evenwel keeren de rollen zich weer om. Als op bl. 33 de rapporteurs toegekomen zijn aan de uitdrukking ‘buiten haar geen zaligheid’, dan zeggen zij (34): dat ziet nog niet op het instituut. Prof. Dijk (57)Ga naar voetnoot15. beaamt dat. ‘De Heraut’ desgelijks. Ik ben het er niet mee eens; zooals ik in mijn ‘Ons Aller Moeder’Ga naar voetnoot16. duidelijk heb doen uitkomen, naar ik meen. Natuurlijk heb ik daarmee niet gezegd: buiten de Gereformeerde Kerken van Nederland geen zaligheid. Een der oorzaken van den strijd over de kerk ligt hierin, dat men bij het in dit verband hanteeren van het werkwoord ‘institueeren’ doorgaans alleen maar denkt aan een ‘instituut’ (voltooid tegenwoordige tijd). Ik wees er op, dat de kwestie van het ‘institueeren’ altijd een zaak is ook van het heden: onvoltooid tegenwoordige tijd. Daar zit de zaak op vast voor een groot deel. Wie niet aan dien ònvoltooid tegenwoordigen tijd zijn aandacht geeft, moet al maar op reeds bestaande instituten letten, durft (terecht) de zaligheid niet aan instituut zóó of zùs binden, en neemt dan, om zich uit de impasse te redden, zijn toevlucht tot mystificaties als de mysticeering der kerk; en meer van zulke gedachtenspinsels. Wie evenwel voor dien ònvoltooid tegenwoordigen tijd wèl oog heeft, erkent, dat God hier zóó, ginds weer anders begonnen is, erkent dus ook, dat we nog nergens kant en klaar zijn, maar houdt tevens vol, dat we met al die instituten naar elkaar toe moeten (voorzoover ze belijden natuurlijk), dat we aan het institueeren moeten blijven, oecumenisch werkzaam zijnde. Zoo iemand heeft geen oogenblik het kerkelijk instituut (datum, dan wel dandum, gegeven, dan wel nog naar de eindredactie in wording) behoeven te degradeeren terwille van een of ander ‘mystieke kerk’. Hij houdt de waarde er van in stand. Maar hij is tevens in staat, het ‘buiten haar geen zaligheid’ te laten staan als geldende voor die ééne kerk, die van haar instituut en institueeringsplicht geen oogenblik mag worden losgemaakt. Omdat institueeren nu eenmaal behoort tot de essentiëele, de primaire, de konstitutieve aangelegenheden der kerk. Bij een vergadering behoort nu eenmaal het vergaderen. Om kort te gaan: hiér zouden dus de professoren Kuyper en Dijk weer die commissie kunnen bijvallen, en zou ik moeten zeggen: neen.
*
Voorlopig genoeg. Men moet elkaar niet in het hoekje duwen van de menschen, die maar een gravamen moeten indienen tegen een beslissing van een synode, of anders maar moeten zwijgen over wat eenmaal afgedaan is. Als van dr Buizer gezegd is: zijn opvatting van de belijdenis deugt niet, dan kan ik dat geheel en al onderschrijven. Maar ik meen, dat hij op andere punten gelijk heeft gehad. | |
[pagina 131]
| |
Dat meenen de professoren Kuyper en Dijk ook; want die zeggen: we zijn het met de pluriformiteitsgedachte eens, zelfs naar Buizer's omschrijving; voorzoover we die lezen op bl. 48: veelheid van ware kerken. Men kan terecht aanvoeren: in het algemeen is Buizer's uitlègging veroordeeld. Maar in bijzonderheden kan men niet treden, als om te zeggen: die en die détails van Buizer (of een zeeuwsche commissie) zijn veroordeeld. Inzake de détails gaan we ieder onzen eigen kant uit. Niemand is het geheel en al met dezen, dan wel met dièn eens. Dat was vroeger zoo niet. Dat was in de dagen van Buizer-Netelenbos zoo niet. Dat is vandaag nog niet zoo. Volgende opmerkingen van prof. Dijk krijgen later een beurt. | |
III.Na hetgeen we in ons vorig artikel opmerkten, vraagt thans dr Buizer's gravamen zelf de aandacht. Prof. Dijk herinnert (alinea 14-18) er aan, dat de Leeuwarder synode uitsprak, niet in te stemmen met de ‘uitlegging’, die dr Buizer gaf van de artikelen der confessie, rakende de kerk. Wat was die ‘uitlegging’? Op blz. 48 van het ‘Rapport aan de classis Middelburg in zake de kwestie ds J.B. Netelenbos’ lezen we, als bijlage, een stuk van dr Buizer, waarin hij letterlijk het volgende opmerkt: ‘Wanneer we deze belijdenis van onze vaderen overnemen, beteekent dat dus m.i., dat wij belijden een geïnstitueerde kerk, die de eenige, ware kerk is, waarbuiten geen zaligheid is, en die eenige, ware kerk moet dan voor onzen tijd natuurlijk zijn onze Gereformeerde Kerk. Dan is er niet pluriformiteit, niet veelheid van ware kerken, maar slechts een tweeheid: de ware en de valsche kerk, en moet die tweeheid: de ware en de valsche kerk, en moet die tweeheid door Gereformeerde leeraren gepredikt en door alle Gereformeerden beleden worden. Dan is er voor wie b.v. in het stuk der uitverkiezing niet met onze Belijdenis instemt en standvastig weigert zich bij de ware, d.i. de Gereformeerde Kerk te voegen, consequent genomen geen zaligheid, en is er met hem geen gemeenschap der heiligen mogelijk. En is zoo iemand lid onzer kerk, dan moet ten slotte het Banformulier over hem uitgesproken worden, dat, behoudens berouw en bekeering, tegelijk uitsluit van de geïnstitueerde kerk (door wering van de sacramenten) èn van de gemeenschap van Christus. Tot zoover Buizer's ‘uitlegging’ der artikelen. Nu zal het toch duidelijk kunnen zijn, dat deze uitlegging der artikelen 27 vv. der confessie geen werkelijke uitlegging is. Want de belijdenis heeft bij de kerk nooit gedacht aan een in zich zelf afgerond en verder rechtens geïsoleerd blijvend instituut van één bepaald land, laat ons zeggen: de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het feit, dat in den reformatietijd gestreefd werd naar een | |
[pagina 132]
| |
contact met voorlopige instituten in andere landen, en gepoogd werd, daarop in te werken, en bij verdere fixatie van het kerkelijk leven een woord mee te spreken, en zoo mogelijk de kerken in bepaalde streken of landen te vereenigen in één band, is reeds genoegzaam bewijs, dat er niet aan gedacht is, aan één land de ware kerk te binden, of ze in één landelijk of regionaal instituut op te sluiten. Art. 27 wijst die gedachte letterlijk af, en art. 29 toont, dat het meenens is.
*
Het is nu maar de vraag, welken kant men dan verder met deze nuchtere werkelijkheid uit wil. Sommigen, o.a. prof. Kuyper in vroegere ‘Heraut’-artikelen,Ga naar voetnoot17. gaan er mee den kant der ‘mystieke’ kerk uit. Ze zeggen: in art. 27 is een soort van onzichtbare, mystieke kerk bedoeld. Een mystiek lichaam van Christus. Daarmee kan ik het niet eens zijn; de woorden der belijdenis, en de eenheid van het subject der verschillende aan de kerk gewijde artikelen, weerspreken m.i. deze ‘uitlegging’ op het duidelijkste. Als dr Buizer dáártegenover wijst op het feit, dat in de verschillende artikelen over de kerk, de kerk steeds dezelfde is, ben ik het daarmee eens. Niet met de ‘uitlegging’ van ‘De Heraut’ op dit punt. Maar dat beteekent nog geen aanvaarding van de ‘uitlegging’, die dr Buizer zelf gaf. Want deze vergat, wat helaas ook nog wel eens anderen voorbij zagen, dat n.l. het instituut der kerk nog altijd in wording is. Dat is het element, waarop ik telkens weer wees, en zal blijven wijzen, ook al heeft prof. Hepp in besloten, maar toch semi-publieke vergaderingen in het gebouw der Vrije Universiteit gemeend, daartegen bezwaar in te moeten brengen, dat niemand óververtellen mocht.Ga naar voetnoot18. Voor het besef der reformatoren was het kerkelijk instituut nog lang niet af. Het wérd. Het groeide. Die groei moest dóórgaan; de Reformatie zelf nam tientallen jaren in beslag, en Calvijn heeft het einde niet gezien; God sloot zijn oogen in een periode van nog steeds doorwerkende Reformatie. Maar dat de Reformatoren ‘hun’ instituten naar elkaar toe wilden laten groeien, en het voorloopigheidsinstituut, dat hier en daar en ginds was verrezen, wilden associëeren met andere, die evenzeer slechts voorloopig waren, dat blijkt b.v. uit de poging tot samenwerking en uit de bereidheid tot (zoolang het mogelijk was) onderteekening van elkanders confessie, en wat dies meer zij. Terwijl dus de één de aanpassing van de belijdenis en de bestaande praxis zoekt in een mystiek-making der kerk, daar zoekt de ander ze in de beweeglijk- | |
[pagina 133]
| |
heid van het instituut. Bij deze laatste poging tot oplossing der moeilijkheden heeft men het voordeel, dat men van die mystiekmakerij geen last heeft; dat het instituut zijn volle waarde houdt, en geen oogenblik van de kerk en haar van Godswege opgedragen arbeid kan worden geabstraheerd. Dat men de kerk voortdurend aan het correspondeeren zet; maar dan niet in naam van een onzichtbaar mystiek lichaam van Christus, doch ter bereiking van het groote, breede instituut. Leest men tegen dezen achtergrond de desbetreffende artikelen der confessie, dan zal niemand beweren moeten, dat een Schot moet zeggen: buiten de Schotsche kerk geen zaligheid, een Franschman: buiten de Fransche niet, een Nederlander: buiten de Nederlandsche niet. Staat er niet trouwens, dat het met de zichtbare eenheid der kerk, en haar naar buiten optreden met de vaandelen des heils soms treurig geschapen is? Terwijl toch de kerk gebleven is? En als dus dr Buizer, dit alles vergetende, meent aan de belijdenis een consequentie te moeten opdringen, die toch nooit in haar bedoelingen kan gelegen hebben, en die er ook nergens staat, dan kan men met ‘Leeuwarden’ zeggen: die ‘uitlegging’ aanvaard ik niet, zonder daarmee in te stemmen met hen, die de pluriformiteit ‘der kerk’ in den door dr A. Kuyper daaraan gehechten zin voorstaan. Buizer's fout ligt in het verkeerd-vervoegen van het werkwoord institueeren, in den voltooid-tegenwoordigen tijd: de ge-institueerde kerk. Hij komt er zoo niet uit. Die van anderen ligt in het niet meer vervoegen van dit werkwoord (de mystieke kerk); zij komen er ook niet uit. De oplossing ligt in het wèl vervoegen, maar dan ànders vervoegen van het werkwoord institueeren. Onvoltooid tegenwoordige tijd. Deze vóórop. | |
IV.Zeer merkwaardig vind ik voorts in het artikel van prof. Dijk (zie ons blad van 23 Febr. '40), alinea 18. We drukken ze nog eens af: 18. Onze Belijdenis sluit dus volgens Leeuwarden de ‘pluriformiteit’ niet uit, en omdat dit uitgesproken is, zonder dat iemand hiertegen bezwaar had, ook de Zeeuwsche broeders niet, mogen we niemand vrijheid laten om dengenen, die wel de pluriformiteit erkennen, te betwisten, dat hun overtuiging rust in de Schrift en de Belijdenis. Ik zou willen vragen: waar staat dat? Dat n.l. volgens Leeuwarden onze belijdenis de ‘pluriformiteit’ niet uitsluit? Dat staat nergens. We hebben niet te maken met de meening van A of B of C, synodaal rapporteur al dan niet, doch alleen met wat besloten is. En hier volgt de letterlijke tekst van het besluit (acta Leeuwarden, bl. 62, artikel 118): ‘Prof. Dr H. BouwmanGa naar voetnoot19. rapporteert inzake A 13, het bezwaarschrift van | |
[pagina 134]
| |
Dr Buizer (Bijlage XXXII), en adviseert dat deze vergadering uitspreke: Dit is alles. Het woord pluriformiteit komt hier niet eens in voor! Hoe kan dan prof. Dijk beweren, dat volgens Leeuwarden (en dat moet dan deze beslissing zijn), de pluriformiteit niet is uitgesloten? Het staat er niet. Alleen dit staat er, dat de opvatting en de uitlegging van dr Buizer uitgesloten geacht werd door de synode van Leeuwarden. Maar als ik zeg, dat Buizer's interpretatie der confessie niet deugt, dan heb ik nog niet beweerd, dat de beschouwing, die hem tegen den door hem geïnterpreteerden inhoud der confessie in het geweer doet komen, met de confessie verbindbaar is. Noem Buizer's theorie A, den tekst der confessie B, Buizer's interpretatie van dien tekst C, - dan zegt dr Buizer: C is juist, A is ook juist, maar B is valsch, wijl B niet zich verdraagt met A. Nu zegt de synode: C is onjuist, er is dus geen enkele reden om B te veranderen, want als C onjuist is, dan is er geen enkele grond aangegeven, om B op grond van C te wijzigen. Maar dan is daarmede niets gezegd omtrent A. A kreeg niet eens een beurt, vandaar dat over A nog eens moest gepraat worden. Noch over A à la Buizer, noch over A à la Kuyper, noch over A à la de Zeeuwsche particuliere synode, noch over A à la N.N. is door Leeuwarden iets uitgesproken. Prof. Dijk wil te veel bewijzen. En als prof. Dijk zegt: ook de Zeeuwsche afgevaardigden hebben geen bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van Leeuwarden, en dus mogen we niemand op grond van Leeuwarden een of andere A-theorie, of haar verbindbaarheid met de confessie loochenen, dan antwoorden we: ook de Zeeuwsche afgevaardigden konden met de uitspraak van Leeuwarden meegaan, evengoed als ondergeteekende, want: | |
[pagina 135]
| |
dat C onjuist was, C, globaal genomen, kon ieder toegeven (zie artikel verleden week), en over A was niets gezegd. We hebben dus wat A betreft, van Leeuwarden carte blanche gekregen. Noch ‘verboden’, noch ‘toegelaten’ staat erop geschreven. Er kunnen A-theorieën zijn, die men kan aanvaarden (afgedacht dan van den term misschien) en er kunnen geheel ànders opgezette A-theorieën zijn, die men niet kan aanvaarden, en die men wel degelijk kan verbieden te leeren, op grond van B. Zoo meen ik, dat dr A. Kuyper's A-theorie, A à la dr A. Kuyper, met de confessie niet te verbinden is. Vroeger gaf ik daarvoor reeds enkele gronden aan. Het zou trouwens een vèr-dragende uitspraak zijn, indien beweerd was, dat ‘de’ pluriformiteit met de belijdenis te verbinden viel. Daarmee zou het hek van den dam zijn. Er zijn heel wat pluriformiteits-concepten, gelijk we reeds herhaaldelijk opmerkten. En zouden nu voortaan allen, die eenige A-lading met de pluriformiteitsvlag wilden dekken, ook zonder nader onderzoek naar de lading het recht hebben te verklaren: blijf af, want déze vlag dekt volgens Leeuwarden in elk geval mijn konkrete lading? | |
V.Onze bespreking vervolgende, merken we op, dat prof. Dijk in alinea 19 verzekert, dat de synode van Leeuwarden wel besloten heeft, een commissie te benoemen, om de pluriformiteitskwestie nader onder de oogen te zien, maar - zoo zegt coll. Dijk - dat beteekende niet, dat de synode ten opzichte van dit punt in het onzekere verkeerde. Dit laatste geloof ik gaarne, wanneer het gaat over het punt-in-kwestie, n.l. dr Buizer's opvatting aangaande de belijdenis. Maar ik kan het niet gelooven, wanneer ‘dit punt’ zou beteekenen: de pluriformiteitskwestie als zoodanig. Want uit de publieke geschriften van meer dan één synodelid kan men zonneklaar aantoonen, dat zij in betrekking tot de kernvragen der pluriformiteitsleer van elkander nog al op beteekenisvolle wijze verschillen. Misschien komt de tijd, dat ik dit breeder zal aantoonen. Maar ieder kan het reeds thans constateeren, als hij de onderscheiden auteurs maar naleest. De kwestie is zóó ingewikkeld, dat men voor haar solutie niets beginnen kan met het feit, dat onze Leeuwarder synode besloten heeft met andere ‘kerken’ in contact te treden, teneinde zoo mogelijk gezamenlijk overleg te plegen aangaande nadere bezinning over het leerstuk der kerk. Men kàn vóór zulk een nader overleg stemmen, omdat men een of andere pluriformiteitsopvatting is toegedaan. Men mòet er voor voelen, als men de meest bekende pluriformiteitstheorieën van tijdgenooten bestrijdt. Want het zoeken van zulk nader overleg wordt juist ten sterkste aangedreven door de overtuiging, dat God de Heere ons verbiedt, vrede te hebben met de pluraliteit van instituten, die op eenzelfden confessioneelen grondslag staan, doch voorts geen verband met elkander aangaan, om maar niet te zeggen: elkaar bijten en vereten uit kracht van kerkverscheurend dogmatisme, of van een kerkistisch drijven, dat ten koste van alles waar en valsch in één eenmaal gevestigd instituut aan elkaar blijft verbinden (vgl. alinea 19-23, en 32-34). Het feit, dat de synode van Middelburg contact gezocht heeft met de Geref. Gemeenten (Kersten c.a.), de Chr. Geref. Kerk etc., zegt mij niets; ik heb daar | |
[pagina 136]
| |
ook zelf later op aangedrongen. Is het niet sprekend, dat daarnaast ook met de Confessioneele Vereeniging (in de Herv. kerk) en met den Geref. Bond (in datzelfde instituut) contact gezocht is? Een vereeniging, een bond, zijn geen kerk. Dat niet met de Herv. Kerk, doch met tenslotte particuliere organisaties binnen in haar, aanraking gezocht is, bewijst ten overvloede, dat kerk en nietkerk naast elkander stonden op het synodale lijstje van hen, met wie te spreken zou zijn over de toekomstige wijze van institueering der kerk in dier voege, dat wie bij elkaar hóóren, ook met elkander samenléven in één kerkverband. Als deze goddelijke eisch zoo zwaar niet woog, zou ik persoonlijk zeggen: laat maar rusten, dat contact. Want, wat de Chr. Geref. Kerk (met de sterke meeningsverschillen, die daar zijn) en de ‘Geref. Gemeenten’ betreft, ieder, ginds zoowel als hier, zal zich overtuigd houden, dat, indien in 1940 het tot kerkelijk saamleven zou komen, we minstens tot 1960 groot verdriet zouden hebben, vanwege de zwarigheid van 't saamleven bij zóó groote verschillen. Verdriet, zooals we ook heel scherp gesmaakt en geproefd hebben na 1892, en het soms nòg ondervinden, als men beschouwingen - b.v. inzake 't verbond - die in de oude A-groep rondweg zijn verdedigd, als ongereformeerd hoort afwijzen. Maar dat verdriet moet men voor de goede zaak óverhebben: er is een groot loon verbonden aan de gehoorzaamheid; ook dat loon hebben we na '92 ontvangen, en bij alle moeiten in het kerkelijk leven ook van vandaag ontvangen en zien we het nòg, - als we gelooven. En wat voorts den Geref. Bond betreft (ook lang niet éénstemmig, al is er in de laatste jaren een merkwaardige opleving en veelszins prachtige bezinning), en de Confessioneele Vereeniging, met haar droevig, hoewel tánend, barthianisme, met name tegenover laatstgenoemde zou ik, indien ik aan de pluriformiteitstheorie van bepaalde broeders geloof hechtte, uiterst gereserveerd willen zijn, omdat ik meen, dat deze Vereeniging in de laatste jaren een zeer wonderlijke schaats gereden heeft, geslepen naar barthiaansch model. Maar juist waar ik heb te bukken voor het goddelijk gebod der éénheid van instituut, moet ik ook met hen contact willen bepleiten, omdat ik tenslotte aan hun beginselverklaringen gebonden ben, en ze, bij eventueele nadere ontmoeting, ook daaraan hóuden kan. Maar een en ander bewijst dan ook niets voor de pluriformiteit, als ware deze synodaal geijkt. Juist het noodgedwongen zoeken van ontmoeting niet met de ‘vaderlandsche kerk’, doch met een vereeniging en een bond van hervormde persónen, bewijst, dat in onze kerken óók leeft de drang tot erkenning van onze roeping, om àl maar door te blijven jagen naar nieuwe, zuiverder-afbakenende kerk-institueering, als 't kan, in samenwerking met bestaande, officiëel den kerknaam voerende instituten, en in elk geval óók met organisaties, die den kerknaam niet annexeeren, al houden ze met de kerkkwestie zich intensief bezig. Men moet niet te veel afleiden uit de onderscheiden handelingen of niet-meer-handelingen der achtereenvolgende synodes met betrekking tot deze materie. En vooral niet de vrije discussie tegenhouden, die steeds vooraf moet gaan aan kerkelijke beslissingen, zal het goed zijn. |
|