Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||
15. Een schijnberoep op Petrus DathenusGa naar voetnoot1.We zouden, beloofden we, ook nagaan, hoe de professoren Kuyper en Dijk Petrus Dathenus in het debat betrekken. Prof. Kuyper schreef in ‘De Heraut’ (nr. 2096, 24 Mrt 1918) letterlijk als volgt: ‘Slechts op enkele, sterksprekende feiten wenschen we te wijzen...... Tot zoover prof. Kuyper over Datheen en de fine fleur der gereformeerden. Prof. Dijk blijkt van hetzelfde gevoelen te wezen. In zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ (1920) schrijft hij zonder eenige restrictie: ‘Datheen heeft b.v. onomwonden de Luthersche kerk als een ware Kerk van Christus erkend.’Ga naar voetnoot2. Ten bewijze citeert dr Dijk dan dezelfde plaats uit de werken van Calvijn, die ook prof. Kuyper genoemd had. Bovendien verwijst hij naar de na dit ‘Heraut’- | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
artikel (immers in 1919) verschenen dissertatie van dr Th. Ruys Jr, bl. 38.Ga naar voetnoot3. Meer niet. De zaak is blijkbaar duidelijk, ook voor dr Dijk's besef. Hij legt de dissertatie van dr Ruys in het verlengde van wat ‘De Heraut’ beweerd had. Want, al vermeldt dr Dijk ‘De Heraut’ niet onder de bronnen, wij mòeten toch wel aannemen, dat hij, wat ik verstaan kan, volkomen overtuigd was, dat ‘De Heraut’ geen uitspraken van Datheen door aanhalingsteekens als letterlijke citaten zou aandienen, die heelemaal geen citaten zijn. Toch is het zoo, gelijk zal blijken. We moeten aannemen, dat dr Dijk de door hem aangegeven bron (Calvijn's brief zelf dus) heeft nagezien. En tevens dr Ruys' dissertatie. Maar dàn begrijp ik niet, hoe lezing van Ruys' dissertatie hem niet overtuigd heeft, dat wat ‘De Heraut’ als citaat van Datheen aandiende, heelemaal niet door den man gezegd is. Ruys geeft van Calvijn's brief, voor wat de onderhavige passage betreft, een nederlandsche vertaling, die hij aan Rutgers ontleend heeft.Ga naar voetnoot4. Welnu, zelfs wie alleen maar Rutgers' vertaling naslaat, moet, tenzij hij zich overhaast, onmiddellijk zien, dat ‘De Heraut’ met haar aanhalingsteekens Datheen in den mond legt, wat hij niet zeide. Ik belijd gaarne, primo, dat mij zoo iets ook overkomen kan; secundo, dat ik, zelfs nog onder vooropplaatsing van deze gulle erkenning, het meer dan onaangenaam vind, deze dingen hier te schrijven. Maar men pèrst en perst àf. Op zichzelf was het al bedenkelijk genoeg, dat in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1918 men den moed had, Buizer af te wijzen op gronden, die, voorzoover gecontroleerd, ons reeds thans onvoldoende bleken. Ook gravamen-indieners zijn broeders, die niet door onze schuld buiten de kerk mogen komen te staan. Bovendien, het raakte de belijdenis en haar interpretatie; en het doet pijnlijk aan, te zien, hoe met de historische interpretatie der Confessie in die dagen is omgegaan: citaten, die geen citaten zijn, beweringen, die er eigenlijk naast zijn. Maar goed, dat was alles verleden tijd. In het zoeken naar een beteren, meer confessiegetrouwen, heb ik het pluriformiteitsbegrip bestreden vóór ik te Kampen benoemd werd: men wist, wat men deed. Na mijn benoeming ben ik op het ingeslagen pad doorgegaan, dankbaar, dat God mij daartoe meer dan vóór dien, de gelegenheid bood. Ik ging verder, maar bestreed niemand onder de collega's. Ik zweeg over prof. Hepp, over prof. Kuyper, over dr Dijk. Aanvallen in eigen huis deed ik niet, al was ik overtuigd, dat èn ‘De Heraut’ van 1918, èn het referaat van dr Dijk van 1920 onjuiste informaties hadden gegeven. Ik wilde langs den weg der pers andere gedachten ingang doen vinden, zonder broeders op vergissingen te wijzen. Maar men viel van de andere zijde aan. Prof. Hepp begon (almanak); ik antwoordde, ook inzake détails van zijn betoog. Daarna rust. Vervolgens kwam 1936; de professoren Kuyper en Hepp wilden de pluriformiteit in het debat betrokken zien. Best. Nog zweeg ik over de beschouwingen van ‘De Heraut’ en dr Dijk (wetenschappelijke samenkomst Vrije Universiteit). Tijdens | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
de synode van Sneek evenwel heropent prof. Hepp den aanval (geval-Feenstra) en haalt er de jeugd bij. Prof. Dijk, die in deze materie toch wel bewust handelt, valt prof. Hepp af wat de manier betreft, maar valt hem bij, wat de dogmatische hoofdzaak betreft. Onder zijn oogenGa naar voetnoot5. doet het ‘Jongelingsblad’Ga naar voetnoot6. mee: de mannelijke jeugd wordt ook ‘geïnstrueerd’, en verwezen naar het referaat van 1920. ‘De Heraut’, en ‘Credo’ komen los; dr de Bondt, ds Dijk (Zevenhuizen) krijgen daar het woord. Alles goed en best, ik mag dat meeleven der kerk wel. Maar dàn moeten de broeders 't ook verstaan, dat ik nu eindelijk verklaar, wat ik jaren vóór me hield. Ik verklaar, dat wat ‘De Heraut’ en, al of niet in goed vertrouwen op dit orgaan, dr Dijk schreef, óók over Datheen, onjuist is; dat Datheen niet zei, wat men hem liet zeggen; dat de aanhalingsteekens van ‘De Heraut’ ongeoorloofd zijn geweest; dat de consequenties, die men uit Datheen's vermeende uitlating haalt, fictief zijn, wijl het citaat fictief is; dat dat elkaar's beweringen al te vlot aanvaarden, hoe begrijpelijk ook, aan de Gereformeerde Kerken geen goed gedaan heeft, en haar verder van den zin der belijdenis heeft afgebracht (o ‘alarmkreet’ van prof. Waterink en van ‘De Heraut’!), en dat men dus maar eens wat voorzichtiger moest omgaan met de broeders, die hier waarschuwend den vinger ophieven.
*
Laat ons, na deze ontboezeming (‘het hart op tafel’), het geval-Datheen eens wat van nabij bezien, allereerst in verband met wat verleden week door ons is behandeld. We beginnen met een tegemoetkomende onderstelling. Neem, zoo zeggen we, neem eens even aan, onderstellenderwijs, dat de situatie in bovenstaande beweringen van de professoren Kuyper en Dijk scherp geteekend was, zou dan Datheen's opmerking, door ‘De Heraut’, en door prof. Dijk ten beste gegeven, iets kùnnen beteekenen ten gunste van een of andere pluriformiteitsleer? Wij meenen: niets. Ten bewijze verzoeken wij te letten op volgende bizonderheden.
*
a. De door ‘De Heraut’ en dr Dijk bedoelde brief is gedateerd op 28 April 1562. Nu heeft Datheen later zelf de historie van dien tijd beschreven. In het voorwoord van zijn Psalmberijming, gedateerd 25 Maart 1566 ‘beklaagt Datheen zich, verdacht te zijn gemaakt, als ware hij àl te toegevend geweest inzake het laten doopen van kinderen in andere dan de Gereformeerde kerken’ (diss. dr Ruys, 258). Men zou haast zeggen: stil maar, goede vriend, wij in 1940 hebben Knox en Calvijn hooren prijzen, wijl zij ruimhartig genoeg zijn een welwillende houding aan te nemen tegenover het doopen van kinderen van roomschen....Toch is Datheen van zùlk een lofprijzing niet gediend. ‘Ik en heb niet sonder groote droevenisse verstaen, dat ettelyke mynen naem tot eenen | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
dekmantel haerer dissimulatie misbruyken, seggende, dat ik toelaete, dat men de kinderkens in de Roomsche kerke wel mag laten doopen sonder sonde.’ (Ruijs, 258) Nu, zal men ondergeteekende tegenvoeren, een kind in de roomsche kerk laten doopen, is nog wel wat anders dan aan John Knox schrijven over het doopen van roomsche kinderen, waarover we verleden week ‘De Heraut’ en prof. Dijk hoorden berichten. Toegegeven. Alleen maar - men vergete niet, onder welke omstandigheden men destijds leefde. Als er geen eigen predikant te krijgen was, soms in geen maanden of langer? Als 't (in de zuidelijke Nederlanden b.v., waar Datheen's lastige broers ook vandaan komen) een doodvonnis beteekenen kan, Rome's doop voorbij te gaan? Als men door te wachten het ongedoopt blijven van het (zwakke) kind moet riskeeren? En als dan (‘De Heraut’ en prof. Dijk zeggen, dat Calvijn 't zoo zag!), als dan in Rome het verbond Gods bewaard bleef? En als ('t verhaal wordt eentonig) de naam kerk aan Rome nooit ontzegd is door Calvijn, gelijk ‘De Heraut’ en prof. Dijk ons komen verzekeren? Ik weet nog niet, of, als dat allemaal zoo geweest was, Datheen zoo'n zelfverdediging zou hebben nóódig gehad, als we hierboven toch uit zijn pen zagen vloeien. Intusschen, we waren nog niet helemaal klaar met dit punt. Volgens ‘De Heraut’ en prof. Dijk heeft Calvijn aan Rome nooit den naam kerk ontzegd; is ook dàt bewijs van zijn breeden blik en wordt daarna Datheen opgeroepen als bijkomend getuige ten gunste van overeenkomstige ruimhartigheid. Welnu - als nu Datheen zich verdedigt tegen de valsche aanklacht van toegevendheid inzake doop in de Roomsche kerk, wat is dan naar zijn eigen uitspraak de houding, die principiëel hem geboden schijnt? Hij zegt het zelf. Hij verklaart (Ruys, 258), dat hij nooit iets anders heeft geleerd dan wat hij heeft geschreven in 1559. Dat was dan drie jaar voordat hij zijn brief aan Calvijn schreef! Waarschijnlijk, aldus dr Ruys, 258, is hiermee bedoeld een geschriftje, dat in 1562Ga naar voetnoot7. herdrukt is, dus net in het jaar, waarin hij met Calvijn correspondeerde. In dat boekje van 1559 had Datheen zich tegen een nog al irenischen broeder gekant. De man luisterde naar den naam: Jan Daelman.Ga naar voetnoot8. Daelman zijnerzijds had geponeerd ‘Dat die Roomsche Kercke Christi is.’ Maar als daartegenover Datheen aan het woord komt, dan (Ruys, 260) is hij ‘vooral zeer uitvoerig in zijn bewijs, dat “de Roomsche kerke niet de kerke Christi” is en geeft de kenteekenen der ware kerk aan’. En, zoo voegt dr Ruys er aan toe: ‘behalve op de H. Schrift en de kerkvaders beroept hij zich op | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Bullinger,Ga naar voetnoot9. Calvijn(!), Luther, Melanchthon,Ga naar voetnoot10. OecolampadiusGa naar voetnoot11. en ZwingliGa naar voetnoot12.’. We staan even stil. In de dagen van het gravamen-dr Buizer en van de synode van Sneek betoogden of betoogen de professoren Kuyper en Dijk, dat Calvijn den naam kerk aan Rome nooit ontzegd heeft. Wij moeten, naar we vernemen, daarmee rekenen, want Calvijn is één der vaders van de confessie. Prof. Waterink's alarmkreet komt tegelijkertijd in ‘Heraut’ en ‘Credo’.Ga naar voetnoot13. In ‘Heraut’ en ‘Credo’ wordt tevens het woord gegeven aan dr de Bondt, ds Dijk, om nog eens te opponeeren tegen hen, die zeggen: Calvijn heeft den kerknaam wèl ontzegd. Ook Datheen wordt opgeroepen ten bewijze. Maar nauwelijks kijkt men Datheen even in de oogen, of hij verklaart: wilt u mijn standpunt weten? Welnu: Rome is den kerknaam niet meer waard; en nu ga ik aan Calvijn schrijven, op wien ik mij beroep.
*
b. We herhalen: de ‘in haast’ geschreven brief, waarover het thans loopt, is gedateerd 28 April 1562. In den brief vermeldt Datheen, dat ‘nadat ons door een Raadsbesluit de bediening ontnomen was, de meeste onzer landgenooten hunne kinderen bij de dienaren der Duitsche kerken ten doop gepresenteerd hebben’. (Ruys 37, Corpus Ref, XIX, 397). De Raadsbeslissing, hier bedoeld, viel in 1561. Eerst daarna hebben in de benauwdheid van hun ziel sommige ouders hun kinderen in een duitsche kerk van Frankfort laten doopen (zelf waren ze geen duitschers, doch vluchtelingen van andere nationaliteit). De vraag is dus: hoe zag het er uit in die ‘duitsche kerk’ te Frankfort aan de Main (want dáár was het incident gebeurd)? Dr Ruys schrijft daarvan: ‘De kerkelijke toestand te Frankfort was in het begin der 16e eeuw niet van dien aard, dat deze stad een aangewezen toevluchtsoord voor de Nederduitsche vluchtelingen kon worden genoemd. De Luthersche partij toch had ook hier, evenals in geheel Noord-Duitschland, de macht grootendeels in handen. En dat deze partij tegenover de aanhangers der Zwitsersche Reformatie niet al te symphatiek gestemd was, blijkt wel uit de verre van vriendelijke ontvangst, die den uit Engeland verdreven Calvinisten in Oost-Friesland ten deel gevallen was. Wel was de formula concordiae van Bucer,Ga naar voetnoot14. die er sedert 1542 van kracht was, in zulke bewoordingen gesteld, dat ook de Calvinistische opvattingen werden geduld, maar toch scheen zij “bij oppervlakkige beschouwing in alle bestreden punten de Luthersche | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
zijde te kiezen”. En sedert 1542 waren de verschillende vacaturen dan ook op een dusdanige wijze vervuld, dat “in 1554 tegenover twee zwakke, afgeleefde zwitserschgezinde dienaren des Woords, wel een vijftal jonge, besliste, vechtgrage orthodoxe Lutheranen stonden”’ (19). Tot zoover Ruys. Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn, dat
Wanneer dus èn prof. Kuyper èn daarna prof. Dijk beweren:
Als in een bepaalde plaatselijke kerk van vóór 1892 - laat ons zeggen - twee ‘Kuyperiaansche’ en vijf ‘Wisse-’Ga naar voetnoot15. of ‘Van Lingen-gezinde’Ga naar voetnoot16. dominees werken, doch in die plaatselijke kerk is een accoord van samenleving, officieel vastgesteld, waarin aan de opvattingen van beide zijden ruimte gelaten wordt, is dan die gemeente ‘christelijk gereformeerd’ in den zin, dien het woord heeft na 1892? De kerkhistorie is er toch ook nog? Prof. dr H.H. Kuyper, een onzer kerkhistorici, heeft zelf (Heraut 2095Ga naar voetnoot17.) geschreven: ‘Het is althans in den aanvang der Reformatie, niet een wereldkerk, zelfs niet een nationale of landskerk geweest, die met het Pausdom heeft gebroken, maar het waren overal de plaatselijke kerken, zooals te Wittenberg, te Zurich, te Bern, te Genève, die het juk der hiërarchie hebben afgeworpen en tot de zuiverheid van het evangelie zijn weergekeerd. Deze kerken stonden aanvankelijk los naast elkander; van een kerkverband was nog geen sprake. Genève's kerk is zelfs op zich zelf blijven staan en heeft nooit tot de “Gereformeerde Kerk” van Zwitserland als onderdeel behoord.’ | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
Nu geldt dit laatste volgens het niet nieuwe kerkrecht ook van de Gereformeerde Kerk van Kampen, Lutjebroek, Amsterdam, enzoovoort. Maar dat blijve thans rusten. Dit slechts willen we vragen: Wie geeft ons het recht, een plaatselijke kerk, waarin luthersch gezinden, maar ook calvinistisch gezinden als predikant werken, en die onder een (sedert verlengd) formulier van eendracht leeft (Bucer's concordieformule) waaraan ook gereformeerden hadden meegewerkt,Ga naar voetnoota. luthersch te noemen? Al kwamen de ouders, die van eigen eeredienst beroofd, bij de door den gemeenteraad voorgetrokken kerk terecht voor den doop van hun kind, zij kwamen daarmee wel met een duitsche, maar niet met een luthersche kerk in contact. Hoe zou anders die formule van eendracht te aanvaarden zijn geweest? Hoe de plaats der niet-luthersche predikanten?
*
Zoo min dus (zie verleden weekGa naar voetnoot18). Knox Calvijn over den doop van roomsche kinderen heeft geïnterpelleerd, zóó min heeft Datheen over den (noodgedwongen) doop van gereformeerde kinderen in een luthersche kerk Calvijn om advies gevraagd. Zooals in Delft en andere plaatsen een waalsche naast een nederlandsche kerk kan voorkomen, en in Rotterdam een schotsche naast een noorsche, en zooals deze nationale onderscheidingen tot geen prijs ‘zonder meer’ mogen verward worden met confessioneele, zóó is ook in Frankfort een kerk van vreemdelingen naast eene van duitschers geweest. Die vreemdelingen waren toen nog niet te typeeren door de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, want die moest nog gemaakt worden. En die duitsche was nog geen definitief-luthersche, want er waren nog niet-luthersch gezinde predikanten, en men leefde er onder een eendrachtsformule. Ondergeteekende, al heeft hij makkelijk praten na bijna vier eeuwen, zou, denkt hij zoo, ook zonder gewetensconflict zijn kind hebben doen doopen in de duitsche kerk, en even sterk tegenstander zijn van de pluriformiteitstheorieën, die door dr A. Kuyper zijn geïnspireerd. En nu kom ik vanzelf op de kwestie van dit schijncitaat. Leg wat ‘De Heraut’ Datheen in den mond lei, naast wat Datheen werkelijk schreef, en ge ziet de zakelijke verschillen: 1o. ‘De Heraut’ zegt, dat de overheid eischte, dat men de kinderen zou laten doopen in de luthersche kerk. Maar de overheid eischte dat heelemaal niet, en Datheen schrijft er geen woord van. De overheid mocht trouwens aanvankelijk de exotische calvinisten wel lijden, al bezweek ze tenslotte voor het gekuip van invloedrijke adviseurs; | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
2o. ‘De Heraut’ noemt de Frankforter kerk tot twee maal toe luthersch, maar het woord luthersch komt in heel den brief van Datheen niet voor; wel vertelt Datheen dat over den doop hij met de dominees der duitsche gemeente geen leergeschil had, en dat ze ook allerlei liturgischen omhaa!, dien we bij vroegere en latere lutherschen herhaaldelijk aantreffen, in de doopceremonie achterwege lieten; bovendien zetten de vlaamsche discipelen van Datheen, bij de aanbieding van het kind voor den doop, de dogmatische puntjes nog eens duidelijk op de dogmatische i's; 3o. ‘De Heraut’ wekt den indruk door aanhalingsteekens, als had Datheen letterlijk geschreven: ‘Wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Luthersche Kerk laten doopen, we den doop gebruiken in een ware kerk van Christus....enz.’; maar in werkelijkheid schreef Datheen (ik volg maar de vertaling-Rutgers, naar Ruys, 38): ‘Nu heeft echter dit laten-doopen-bij-de-Duitschers groote ergernis gegeven aan onze broeders landgenooten, die in Brabant en Vlaanderen zijn, en vervolgens ook aan hen, die te Santwich en te Londen in ballingschap leven; zoodat zij ons beschuldigen van ik weet niet welken afval van de zuiverheid der leer en van onoprechtheid, en ons door hunne brieven ernstiglijk vermanen onze zonde hierin te erkennen. Wij daarentegen blijven vastelijk volhouden,Ga naar voetnootb. dat wij ons te dezer zake van geene zonde bewust zijn. Want wij zeggen, dat wij den doop gebruikenGa naar voetnootc. in eene ware Kerk van Christus, door den dienst van hen, die wettiglijk tot hun ambt door de overheid geroepen en door de gemeente goedgekeurd zijn.’ Het puntje, waar dus alles op aankomt, is uit onverklaarbare oorzaak door ‘De Heraut’ per abuis in den brief ingedragen. Maar het is fictief. 4o. ‘De Heraut’ wekt den indruk, ik zeg niet ‘opzettelijk’, en geloof dat ook niet, alsof daarmee ook het probleem der ambtelijke roeping was afgedaan. Men lette evenwel erop, dat het blad in zijn onnauwkeurige wijze van citeeren wegliet het beteekenisvolle detail, dat de overheid de predikanten had geroepen. Dezelfde overheid, die ook te beslissen had gehad over de toelating, in Frankfort, van de vluchtelingen, en die hun de Witte-vrouwen-kerk had afgestaan. Men weet, dat meer dan één overheidslichaam destijds aan de heeren, die de concordie-formule hadden voorbereid, gezegd had: denk er aan, goede vriend, laat er geen polemiek komen, en zorg ervoor, dat niet de ééne theologische kemphaan zijn zin doordrijve ten nadeele van den andere! Met andere woorden: de overheid had aanvankelijk (ook in Frankfort) er juist een stokje voor gestoken, dat de gemeente speciaal luthersch zou worden. Wat kon Datheen nu anders doen, dan hij deed? Finis voorlopig: ‘De Heraut’ liet zonder erg de overheid buiten het schijnbare citaat. Maar juist zij had | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
ervoor gezorgd, dat in Frankfort de gemeente niet officieel luthersch mocht heeten. Het door ‘De Heraut’ en prof. Dijk geconstateerde geval heeft dus in werkelijkheid zich nooit voorgedaan. En - dan moet men eens weten, hoe Calvijn op een en ander heeft gereageerd! Voor deze week evenwel genoeg.Ga naar voetnoot19. |
|