Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
13. Het genadeverbondGa naar voetnoot1.Zoals reeds gezegd,Ga naar voetnoot2. is het verbond der genade in de laatste tijd in onze kring opnieuw in het centrum der belangstelling geplaatst. Wij mogen daar wel dankbaar voor zijn. Want het volk, dat zich Gods volk noemt en de kerk, die zijn naam belijdt en het verbond niet meer gedenken zou, op de achtergrond dat verbond zou schuiven, is wel diep gevallen. Zij kan haar eerste roeping niet eens meer zien, laat staan vervullen. Intussen is het zaak, ons te herinneren, dat inzake het verbond der genade er altijd moeilijkheden zijn geweest. Voor zover in onze tijd serieuze moeilijkheden er mochten zijn, kan men ze in andere vorm vrijwel in elke eeuw terugvinden. Het is ook niet te verwachten, dat in de eerste tijd de moeilijkheden tot een resolutie kunnen komen. Het zou een ramp zijn, als de synode een formule vaststelde, die een strijd van vele eeuwen in schijn zou beslechten, maar de debatten op zijpaden zou leiden, indien de formule eenzijdig was en voor een nietszeggende formule is het de tijd niet. Intussen moet men, wanneer de vraag aan de orde komt wat het verbond der genade is, zich vooral realiseren - ik zou haast zeggen: natuurlijk - wat er onder te verstaan is. Wanneer ik begin met de vraag wat het verbond is, kan men zeggen, is die methode wel goed? Ik zeg: ‘ja’.
Zoëven reeds is genoemd met een enkel woord, de mening van sommigen, die zeggen: het verbond is maar beeldspraak. Er is een predikant geweest, die openlijk gezegd heeft, dat het verbond van God met de mens één van de vele voorstellingsvormen is, waaronder Gods liefde voor de mensen, of de gemeenschap met Zijn volk, wordt aangeduid. Het was niet verkeerd, die beeldspraak nauwkeurig te bekijken, maar het bleef beeldspraak, werkelijkheid was het niet. Tegenover een dergelijke mening handhaaf ik vanavond, dat het verbond - en dat is het element van waarheid in hetgeen die predikant zei - door de Here gebruikt wordt inderdaad om een beeld te geven van de verhouding, waarin Hij tot Zijn volk is gaan staan en daarna blijft staan. Al heeft echter de Here zich daarbij aangesloten, ook om onzer grovigheid wil, bij onze opvatting, en deze zeer werkelijke verhouding onder meer met het woord of het beeld van het verbond aangegeven, en al moeten wij dus om hetgeen de Here zegt te verstaan, wel degelijk vragen, wat het verbond in het algemeen is, toch wil dat niet zeggen, dat wij moeten blijven staan bij die voorstelling. Als de Here God zijn werkelijkheden, of liever, de werkelijkheden, die Hij gemaakt heeft en ons | |
[pagina 100]
| |
voorhoudt, ons voorstelt in menselijke taal, in begrippen die we ontmoeten in ons dagelijks leven, min of meer zelfs antropomorf, dan is de Here toch anders in Zijn spreken, dan mensen het doen. Als wij nieuwe dingen zeggen in de vorm van hetgeen reeds bestaat, dan zijn wij eenzijdig en drukken ons vaak gebrekkig uit. Als God het van Zijn kant doet, is het niet eenzijdig en is het ook niet gebrekkig. En al put Hij dus nooit de volle werkelijkheid uit, omdat onze opvatting en onze woordenschat nooit in staat is, ten volle aan wat Hij bedoelt en zegt uitdrukking te geven, toch spreekt Hij zuiver, voedt ons krachtdadig op door hetgeen Hij zegt en brengt onze gedachten ook zo verder op het goede spoor, wanneer we geloven, wat Hij zegt, dat we zijn wil werkelijk kennen en niet maar in beeldspraak, die zich steeds door een ander moet laten corrigeren, in een doolhof worden geleid. Het element van waarheid wil vanavond niemand opzij schuiven. Inderdaad is hier een heel stuk voorstelling en beeldspraak bij, als God van het verbond spreekt; maar als Hij het doet, is het zeer duidelijk, is het waar en helpt het ons in het verstaan van de volle werkelijkheid, die door het verbond wordt aangegeven.
Wanneer nu het verbond in de wereld voorkomt tussen mensen of machten, die uit mensen samengesteld zijn, of tussen andere creaturen, verstaan we in 't algemeen daaronder een samengaan en daarmee ook een samenblijven van minstens twee partijen, die zelf die partijen constitueren in de verbondssluitingsakte en daarnaar hun verhouding voor een deel regelen in het vastgelegd verbond, op de manier, dat de één zich bindt aan de ander voor bepaalde doeleinden en dus de één aan de ander belooft, zich ook aan de ander verplicht en de andere van zijn kant nu door de ander zich verplicht weet en zich ook zelf verplicht en ook hem dus belooft. Het aantal partijen moet natuurlijk minstens twee zijn. Het kan ook meer dan twee zijn. Maar wanneer een verbond onder mensen gesloten wordt, dan heeft men deze eigenaardigheid, dat de verhouding van de twee partijen voor een deel ligt in hun eigen hand. Ze beschikken over zichzelf en beloven niet onder dwang, maar vrijwillig, terwijl bovendien de nadere regeling van de verhouding tussen beide partijen aanpassing is, zich aansluit bij het gegevene dat voorhanden is en dat verder tot ontwikkeling brengen wil. Het verschil tussen contract en verbond is groot. Het contract komt op uit wantrouwen. Terwijl het verbond vrijwillig is, een thetische bedoeling heeft en geen afweer-maatregel bedoelt tegen opkomend gevaar, maar alleen ontplooien wil, wat er is, kan het contract afweer-maatregelen bedoelen en bedoelt die ook tegenover derden, enzovoort. Natuurlijk kan een verbond, op basis dan weer van onderling vertrouwen en de thetische neiging tot eigen ontwikkeling, ook de secundaire bedoeling krijgen, het gevaar van derden af te weren, maar het verbond houdt toch steeds in het element der vrijwilligheid en van vertrouwen en van liefde. Wanneer ik zoëven zei, dat het verbond zich aansluit bij hetgeen voorhanden is en dat tot nadere ontwikkeling brengen wil, kan ik gemakkelijk een beeld gebruiken. Eén van de mooiste verbondsvormen in de wereld is het huwelijk. Het huwelijk sluit zich aan bij hetgeen voorhanden is en als men dat niet deed, zou het huwelijk geen verbond, maar een onzedelijke misdaad zijn. In het | |
[pagina 101]
| |
huwelijk moet de man zoveel mogelijk echt man en de vrouw zoveel mogelijk echt vrouw zijn. Zou één van de twee partijen in het man/vrouw-zijn te kort schieten en de man vrouwelijk zijn of omgekeerd de vrouw mannelijk, dan is het huwelijk meteen bedorven. Maar wanneer het zich aansluit bij hetgeen voorhanden is, dan komt door het in-verbond-treden van die twee, het voorhandene tot ontwikkeling. De man komt veel rijker voor de dag in het huwelijk dan daarbuiten en kan zijn mannelijk bestaan ten volle ontplooien als hij getrouwd is. Ook met de vrouw staat het er zo voor. En dit enkele voorbeeld, dat ieder bij de hand heeft, kan prachtig illustreren, dat onder mensen het verbond zich aansluit bij wat is en hetgeen is tot ontwikkeling brengt naar zijn aard. Trouwens, de bijbel leert dat zelf ook duidelijk. Eén van de meest mooie voorbeelden vinden we in Psalm 16. Als in Psalm 16 staat, dat er mensen zijn, die de afgoden offeren,Ga naar voetnoot3. lees ik in de vertaling van Noordtzij,Ga naar voetnoot4. dat de smarten van hen, die andere goden inruilen zullen vermenigvuldigd worden.Ga naar voetnoot5. En dan zegt Noordtzij: hier is een merkwaardige zaak; vooral wanneer het gaat over het ‘inruilen’ van andere goden. In het Oosten kocht men een bruid. Wanneer nu een volk een andere God inruilt, dat betekent, door het werven in de vorm van betalen van de koopsom - dat is hier door offerande - zich een andere God toeëigenen wil, dan gebeurt daar een dubbele zonde tegenover de Here, die ook God is. Tegenover de Here is reeds de zonde deze, dat Hij, verbondsgod zijnde, als zodanig door het volk verlaten wordt. Hij heeft gezegd: Uw maker is uw man.Ga naar voetnoot6. Hij heeft gezegd: onze verhouding is die van het verbond: gij vrouw en Ik man. Maar nu gaat het volk Israël een andere God inruilen, met andere woorden de vrouw loopt weg en pleegt echtbreuk. Maar er is nog een tweede zonde, die in de eerste meekomt en haar dieper maakt. Dat is de zonde der tegennatuurlijkheid. Want wanneer het volk een andere God inruilt, door offerande namelijk, die men betalen wil en dus z'n eigengerechtigheid zoekt op te richten, dan betaalt de vrouw een bruidsschat om een ‘god’ als man te krijgen. Met andere woorden, zij, die de vrouwelijke rol heeft, neemt een mannelijk standpunt in. Het is meteen een tegennatuurlijke zonde. En daarom is deze uitlegging van Psalm 16, die ik handhaaf als zakelijk naar de Schrift, zelfs al zou men misschien bedoelde plaats anders uitleggen dan Noordtzij, een treffend beeld van wat ik zei. Negatief toont in de Schrift de tekening van de zonde plus de gevolgen zeer duidelijk aan, dat, waar het verbond aanwezig is tussen mensen reeds en dus ook tussen mens en God, twee dingen gebeuren. Wanneer het goed is, sluit men zich aan bij het voorhandene en dan gaat het goed. Men wordt meteen verrijkt, de vreugden worden vermenigvuldigd. Of men slaat in het tegendeel om en dan komt er een karikatuur van het verbond. Dan speelt de vrouw de rol van de man en de man de rol van de vrouw en dan worden de smarten vermenigvul- | |
[pagina 102]
| |
digd. Wanneer ik nu in 't algemeen dus dit mag aannemen als het karakter van het verbond tussen mensen, dan mag ik ook nu constateren, dat God, die in de Schrift zich aansluit bij hetgeen de mensen kennen, ook Zijn verhouding tot Zijn volk heeft getekend als een verbond. Het beeld van het huwelijk komt in de Schrift erg vaak voor. Het strekt zich ook uit tot de kinderen, die in de huwelijksgemeenschap geboren worden. Het maakt de dienst van God aan Zijn volk en van het volk aan God gekwalificeerde dienst. Het maakt dat ons dienen is als het dienen van de vrouw tegenover de man. Dienst, maar geen ogenblik slavendienst. Gods heerschappij over ons is het tegendeel van tirannie, is verbondsdienst, trouw en liefde, die naar buiten komt en het hart openbaart en bovendien zich aansluit bij wat voorhanden is. Want God blijft God en wordt al meer openbaar in Zijn deugden, want naarmate de verbondsgeschiedenis verder gaat, zien wij al meer van Zijn heerlijkheid. Hij, die schepper is en scheppingsvader, blijkt achteraf te kunnen worden: vader der herschepping. Dus God, de man, wordt al meer als man gezien, en de schepping, voor zover ze in de mens aanwezig is, het schepsel mens en de mensheid in het verbond opgenomen, wordt eveneens steeds rijker gezien, leert zichzelf kennen en heeft een basis voor het geloof gevonden in het verbondswoord, dat God spreekt, de basis van positief vertrouwen en liefde.
*
Natuurlijk moeten wij met volle aandacht ons nu bezig houden met het element, dat ik reeds noemde, dat het verbond aansluit aan hetgeen voorhanden is. Dat betekent dus, dat in het verbond, welke vorm het dan ook aan mag nemen, God steeds zich aansluit, voor hetgeen nu de mens betreft, bij wat de mens is en hijzelf in de mens gelegd heeft. Wanneer ik dat vanavond voorop plaats, heb ik meteen reeds een goede handleiding voor het beantwoorden van de ingrijpende vraag, of het verbond eenzijdig is, dan wel tweezijdig; of het verbond is een beschikking van God over de mens, dan wel, met behoud van de soevereiniteit, een zich aanbieden aan de mens en verbondsoprichting met de mens. Om die vraag, die ge allen waarschijnlijk reeds hebt gesteld, te kunnen beantwoorden, moet ik uitgaan van het grondbeginsel van straks: het verbond sluit zich aan bij wat is. Dat kunt ge altijd zien, want in de bijbel is het woord ‘verbond’ in veel betekenissen gebruikt en de bijbel spreekt van het verbond ook in ander verband dan tussen God en mens. De Here sluit een verbond met zichzelf en één van de klassieke vormen ligt hierin, dat men spreekt van ‘raad des vredes’ - catechisatiewijsheid, doeltreffend, maar voor uitbreiding vatbaar - dat namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest voor alle tijden, in wat men noemt de ‘eeuwigheid’, zich onderling verbonden hebben om datgene te doen, wat nodig zal zijn voor de terugleiding van de straks gevallen wereld tot God en voor de handhaving van de ere Gods, nu als herscheppingsvader in het behoud van de gevallen wereld. Dat is één van de vormen, waarin het verbond voorkomt. De Vader in verbond met de Zoon, met de Heilige Geest en die drie onderling verbonden. En aan de andere kant lezen we ook dit, dat God een verbond sluit met de aarde, met de regen, met de dieren. Een verbond met de aarde, om op tijd te geven haar bloei en op tijd de mens te dienen; een verbond met de regen om op | |
[pagina 103]
| |
tijd de akkers te besproeien en te doen wat de Here wil laten gebeuren; een verbond met de zon, de maan, de sterren, het water, het vuur, om op tijd te verrichten dat, wat God nodig acht voor het volvoeren van Zijn raad in de geschiedenis. Wanneer ge nu eens die twee verbonden van nabij bekijkt en tussen beide in plaatst het eerste van vanavond, het verbond met de mens, dan krijgt ge een zeer eigenaardige beeldspraak en meteen een zeer duidelijke werkelijkheid. Wanneer we aan de éne kant zien, dat God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest een verbond aangaan, zeggen we: hé, de drie partijen zijn gelijkwaardig, volkomen. Wat geeft de één aan de ander, dat de ander niet meteen volwaardig ontvangen kan? Wat heeft de één voor boven de ander? Niets! Waarin zal de één afhankelijk zijn van de ander? In geen enkel opzicht! Het zijn volkomen gelijke partijen, waarbij de één nooit de ander hoeft te danken voor een gunst, die hem bewezen wordt en de ander nooit van de ander een dienst aanneemt als een recht, dat geëist kan worden, tenzij verbondsrecht. Eigenlijk is het verbond hier een vorm, waarin men kan uitdrukken, dat God drieënig is. Wanneer we nu de andere kant uitkijken en het verbond van de Here zien met de sterren, de zon, de maan, de regen, het water, het vuur, de dieren, dan zeggen we: hé, het is totaal anders. Hier is de éne partij volkomen souverein God, en de andere partij volmaakt afhankelijk. De één beschikt over de ander en beschikt absoluut. De zon is niet vrij om te schijnen en kan niet eens een keertje uitslapen, maar ze moet op tijd verschijnen, want ze heeft geen wil, kan niet vrij beschikken. De dieren hebben geen recht en kracht en zelfbepalingsmogelijkheid, om te zeggen: ik zal nu dit doen en morgen dat, want de dieren zijn niet verantwoordelijk en zijn ook niet in staat vrij te bepalen. Als de regenwolken over de aarde drijven, als het vuur op tijd deze wereldelementen laat branden en doet smelten, als de wolken de aarde verdelgen met de zondvloed, als dag en nacht op tijd elkaar opvolgen, enzovoort, enzovoort, dan zijn dat allemaal stomme creaturen, die niet van hun kant bewust en vrij toegingen tot 's Heren dienst, al doen ze allemaal 's Heren ordinantie, niet in vrijheid maar met de noodzaak, die God altijd door, als Zijn noodzaak aan ze oplegt en dus door Zijn eigen voortdurend ingrijpen in de wereld veroorzaakt. We zien meteen dus hierbij, dat in de twee verbonden, die ik noemde, aan de éne kant drie gelijkwaardige partijen, aan de andere kant God en het stomme creatuur, het verbond zich aansluit bij hetgeen aanwezig is. Al de rijkdom van de drie personen komt naar voren in het verbond van de drie personen en geen ogenblik kan het verbond tussen de drie personen ook maar iets van de volkomen vrijheid afdoen. Tegelijk zien we ook, dat aan de andere kant, wanneer een verbond gesloten wordt tussen God en het stomme creatuur anderzijds, het stomme creatuur afhankelijk blijft en nooit, nu van Gods kant, een rol krijgt boven hetgeen het naar zijn aard is toegewezen. Wanneer God toornt, dat de vrouw de rol van de man spelen gaat, dan moest God op zichzelf gaan toornen, als Hij door het verbond, het stomme creatuur liet spreken en het gebonden schepsel een vrijheid toekende, die niet besloten lag in zijn orde. Dat gebeurt geen ogenblik. En in de relatie van de drie personen onderling, èn in de relatie van God tot het stomme creatuur, wordt het geschapene en Gods macht en hoogheid volkomen gehandhaafd en op die basis van het aanwezige komt er dan een verbond. | |
[pagina 104]
| |
Tevens zien we dit, dat het woord ‘verbond’ een andere inhoud krijgt, al naar gelang de partijen zijn. Het woord ‘partij’ krijgt ook een andere inhoud, al naar gelang de partijen zijn. Wanneer God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest elkaar in het verbond ontmoeten, dan is er niet de beschikking van de één over de ander. Er is geen ogenblik een moment van beschikking in, maar een volkomen vrije omgang en ofschoon we daarna wèl kunnen spreken van ambt - beter van officium, dat woord is rijker - van de personen onderling, door hun eigen vrijwillig van eeuwigheid aangegane en nog aangaande zelfverplichting, toch is dat ambt, dat ontstaat door het verbond, er nooit door beschikking en het is ook nooit zalving in de zin van voorbereiding en bekwaammaking van een mindere door een meerdere, want er is geen mindere en geen meerdere. De partijen zijn volkomen gelijk. Als ik bij God zeg: verbond en partijen, is in het verbond hier niet een element der beschikking, in het begrip verbond is niets, waarin de één van de ander afhankelijk is, het partijzijn is daar ten volle, voor honderd procent uitgewerkt. Ik kijk nu naar de andere kant en zie daar God en het stomme creatuur. Het woord ‘verbond’ krijgt daar een andere betekenis. Daar is van 's Heren kant zuiver beschikking en van de kant van het creatuur blijft het opgelegde beschikking. De dieren moeten aanvaarden, wat de Here zegt, want aan vrijheid appelleert de Here niet omdat ze niet in onze zin vrijheid hebben. Het verbond heeft daardoor dus voor honderd procent de betekenis van beschikking in wat de partijen betreft, het woord ‘partij’ is hier beeldspraak. Dat woord is overgedragen van het verbond der mensen met God op het verbond van God met het stomme creatuur. Maar terwijl het bij de mensen bleef verbond zonder aanhalingstekens, krijgt het aanhalingstekens, wanneer God een ‘verbond’ opricht met de dag, de nacht, enzovoort, want eigenlijk is het geen verbond. Het wordt ‘verbond’ genoemd, omdat het verbond in de wereld vastheid geeft, wijl het zich aansluit bij wat er is en dat tot ontplooiing brengt. Daarom spreekt de Here van een verbond met de zon, de maan, enzovoort, om aan te geven, dat als Hij een ordening maakt, die erg vast is en zó geluk, heil aanbrengt, namelijk mede-arbeiden voor het doel, dat Hij zich stelt: verlossing van de wereld, vrijmaking van de kerk, enzovoort, enzovoort. Maar het woord ‘partij’ is in deze zin niet ten volle hanteerbaar. Het is beeldspraak. Het verklaart zich door hetgeen in proza daarvan verder wordt gezegd. Trouwens, elk onderwerp, wat in een bepaalde volzin optreedt, wordt in de levende taal der Schrift altijd weer anders, wanneer bij het ‘onderwerp’ zich voegt een ‘gezegde’. Dat is in onze taal ook zo.
En wanneer ik nu de beide uitersten getekend heb: a. het verbond van de drie personen in het goddelijk wezen onderling; b. het verbond van God met het stomme creatuur, dan kom ik terug naar het begin en zeg: nu staat in het midden het verbond van God met de mensen, dat wil zeggen, wanneer nu de vraag komt, of het verbond hier beschikking is, ja dan neen, of de partijen ‘partij’ zijn, ja dan neen, dan zeg ik: goede vrienden, we kunnen nu terug grijpen naar hetgeen aanvankelijk gezegd werd: het verbond sluit zich aan bij hetgeen wat was en maakt dat rijker. Dat God van Zijn kant vrij is, zal geen mens betwijfelen. Dat Hij ‘partij’ is in de volle zin van het woord, voor zover namelijk Hij in tweezijdige relatie een andere partij kan ontmoeten, dat spreekt | |
[pagina 105]
| |
vanzelf. En wat de mens betreft, kan die ‘partij’ zijn bij God? Op die vraag antwoord ik: ja, want hij is geschapen in een andere verhouding tot God, dan de éne persoon tegenover de andere staat en ook in een andere verhouding dan die, waarin de stomme schepping tegenover de schepping staat. De mens kan nooit hebben tegenover God die vrijheid, die de Zoon tegenover de Vader heeft en de Geest tegenover de Vader en de Zoon. Er is van gelijkheid geen sprake en wie het woord ‘partij’ zou opvatten als een gaan van de éne partij hier naast de andere op voet van gelijkheid, heeft een gruwelijke ketterij gezegd, heeft Gods naam smaad aangedaan en eigenlijk geraaskald. Maar aan de andere kant, wie de vrijheid zou wegnemen, die zou eveneens Gods naam als schepper en Zijn eer als schepper aantasten en de mens, als ware hij, met de bekende uitdrukking ‘een stok en een blok’,Ga naar voetnoot7. op één lijn plaatsen met het stomme creatuur. Als een God een verbond maakt met de zon, wordt de zon als zon behandeld. Als Hij met mij een verbond aangaat, als Hij het doet, Hij is er vrijmachtig toe, kan ik nooit als een stok en een blok behandeld worden. Ik ben ‘mens’ en geen regen of zon. Dus omdat de mens geschapen is in vrijheid - dat betekent, met het vermogen van wat men noemt ‘zelfbepaling’ -, als wezen, dat een ambt ontvangen kan, dat van 's Heren wege kan gezalfd worden, bekwaamd en verordineerd tot een verantwoordelijke taak, die z'n ganse wil aanspreekt en verantwoordelijkheid veronderstelt, daarom moet het verbond met de mens zich ook daarbij aansluiten. Dus het verbond kan geen verbond zijn - het ware echtbreuk van 's Heren kant - als Hij niet aansloot bij het geschapene, bij de geschapen vrijheid.
Wanneer ge vraagt: goed, wat betekent dan het verbond? Zeg ik: welnu, in 't eerste geval, bij de drie personen onderling, was het verbond voor geen één procent beschikking, althans geen beschikking van meer boven minder; in het andere geval, van God tegenover de stomme schepping, was het helemaal beschikking. De Heerser neemt Zijn eigendom en stelt het in Zijn dienst. In dit geval, van God en mens, is het in zoverre beschikking, dat alles van de Here komen moet, dat hij als eerste, die God blijft en de volmaakt andere blijft dan wij, het moet willen. En in zoverre is het een prachtig juiste formule als men zegt: het verbond wordt door eenzijdige beschikking Gods opgericht. Het kan er niet zijn, als God het niet wil, het wordt nooit van onze kant aangeknoopt. Wij gaan nooit als mensen met God aan één tafel zitten om te confereren over de vraag, of het verbond mogelijk is. Het verbond is geschapen door God en wijl het zich aansluit bij hetgeen voorhanden is en dat rijker maken en tot ontplooiing brengen wil, hoort het bij de voorzienigheid Gods, treedt op ná de schepping, hoewel meteen na de schepping! En tegelijkertijd is de mens als partij hier gekwalificeerd. Niet partij met een grote ‘P’ - die wil ik graag reserveren voor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, in hun onderlinge verhouding - maar toch partij, zonder aanhalingstekens, echt partij, in staat om met de Here om te gaan, in staat om zijn eigen werken te onderzoeken, in staat om de wereldloop in eigen hand te nemen naar mate van zijn kennis en in staat om 's Heren ordinantiën te vervullen, niet met de ongelukkige term van straks, met ‘natuurnoodwendigheid’ (zoals bij de dieren), dus niet als één, waarover de | |
[pagina 106]
| |
Here op mechanische wijze beschikt, maar in staat om te doen met een vrije wil en een open oog voor de vrijheid der kinderen Gods, die ook in het paradijs zo mogen heten. En zó komt in het paradijs de mensheid Gods voor de dag, dat koninkrijk der hemelen dat nog niet ‘kerk’ heten mag en ook geen genade-rijk heten mag, maar dat toch ook daar reeds is: mensheid Gods, gekwalificeerd, door het verbond, op de Here aangewezen en door Hem aangewezen en zich zelf, straks ook aanwijzende als tot dienst geroepen op de wijze van de vrouw, die de man dient, niet gedwongen, maar goedwillig. En in dit..........Ga naar voetnoot8. zou ik willen samenvatten, het A.B.C. van de eerste verbondsfase, die men wel eens noemt: het werkverbond.
*
Ik kom nu bij de naam van het werkverbond. Ik heb niet nodig om te zeggen dat het werkverbond toch genade is. We spreken van het werkverbond ter aanduiding van de eerste verbondsfase in het paradijs, omdat wij achterna hebben gezien, dat er een zekere tegenstelling bestaat tussen het verbond der werken en dat der genade. Die tegenstelling is deze, dat wij thans met God in gemeenschap kunnen staan en mogen staan, niet langs de weg van onze eigen werken, die ook helemaal onze eigen werken zijn, maar krachtens de werken van Christus Jezus, die door ons in geloof zijn aanvaard en waardoor Hij ons rechtvaardigt en heiligt en verlost voor eeuwig. Omdat nu in de eerste tijd, dat betekent dus vóór de zonde, in de eerste bedeling van de mensheidgeschiedenis, de weg van de omgang met God in het verbond niet door genade beheerst was, genade in de zin van verbeurde gunst, maar omdat toen de gemeenschap met God zich ontplooide en straks tot eeuwige zaligheid zou leiden, langs de weg van Adams werken, noemen wij dit de eerste fase van het verbond, de fase van het werkverbond. Natuurlijk kan dat niet betekenen, dat Adam met werken de hemel verdiende. Wie van verdienen spreken zou, zou zeggen, dat in het verbond een weegschaal was, waarop de éne partij haar werken deponeerde en de andere ook en dat zo de schaal een gelijk gewicht zou bevatten. Dat te beweren ware weer opnieuw lastering van de naam des Heren en miskenning van het wezen van de mens. Wanneer straks in het paradijs Adam een tweede paradijs verwachten mag en ook weer krijgen zal als hij blijft staan, dan komt dat paradijs heel concreet langs de weg van gehoorzaamheid, maar nooit op grond daarvan. Al is de beschikking, die de Here Adam gaf, toen Hij monopleurisch het verbond oprichtte, beschikking, het kwam tot dipleurische verbondsomgang daarna, waarbij de éne partij naar haar eigen aard aan de andere beloofde naar haar aard. Toch is ook weer elk moment van de lange, lange weg van dipleurische verbondsomgang gekenmerkt voor elk stuk van de relatie, door de verbondsoprichting. We kunnen nooit vergeten, dat de partijen ongelijk zijn en daarom kan Adam de zaligheid nooit verdienen. Daarom is de naam ‘werkverbond’ inderdaad voor bestrijding vatbaar. Hij is onduidelijk, en kan gebruikt worden, als men vergelijkt hetgeen later komt. Nu heeft, naar wij aannemen, in de eerste tijd Adam niet lang met God | |
[pagina 107]
| |
verkeerd. Hij brak het verbond, liet de Here los. De vrouw nam de rol van de man en koos de zelfbeschikking, los van de band, die het huwelijk had meegebracht. Het was een diepe val, de val in zonde. Toen zou de Here het verbond hebben kunnen afbreken, dat betekent, de verbondsweg hebben kunnen laten opbreken voor altijd. Maar het heeft Hem niet behaagd alzo te doen. Want Hij heeft zich herinnerd dat Hij God is; Hij heeft bovendien zich herinnerd, dat Hij reeds vóór de verbondssluiting in het paradijs, in de eerste verbondsfase, zich een raad had voor ogen gesteld, om straks openbaar te worden, niet als scheppingsvader alleen, maar ook als vader van de herschepping; dat betekent dus nu, om, als de mens het verbond der eerste dagen verbreekt, van Zijn kant op te treden tot handhaving van de verbondsgeschiedenis. En daarom komt de zaak zo te staan, dat de trouw des Heren over Zijn volk groter is, dan die van Zijn volk tegenover Hem en dat de macht des Heren, de vindingrijkheid des Heren, groter en anders is, dan die van de mens; dat daarom de Here van Zijn kant het verbond voortzet. Dat betekent [dat Hij] aanstonds de gelegenheid open stelt, die reeds in zijn raad besloten was, om met de Here te blijven omgaan, [zij het] nu langs een andere weg, de weg, niet van de eerste Adam, maar van de tweede Adam, niet van onze werken, die geschapen waren, en onderhouden bleven, maar van Christus'; werken, waarin Hijzelf optreedt als mens en mensenzoon, maar ook als eeuwige God, tweede persoon van de drieënigheid. Daarom noemen we de tweede fase dan ook die van het genadeverbond. Het blijft verbond en wie ook maar één van de grondtermen, die het verbondsbegrip beheersen, zou loslaten, zou het woord genadeverbond tussen aanhalingstekens moeten plaatsen. Het blijft verbond, maar het is verbond der genade, in zoverre, dat God de omgang met Hem en de rijke vruchten-afwerping van die omgang, thans bindt aan Jezus Christus, onze borg, die als Middelaar optreedt en het offer brengt en ons opdraagt aan God met de vrucht, die onafwijsbaar is. Dus nu voelt ge reeds, waarom ik zo nadrukkelijk sprak van verbondsfase de éne keer, en de andere keer van werk- en van genadeverbond. Dat deed ik opzettelijk om te doen zien, dat de verbondshistorie maar één historie is. Er zijn in de verbondsgeschiedenis een massa perioden met totaal anders aangediendeGa naar voetnoot9. grondregels, maar al is er variatie in de onderscheiden bedelingen, ze vormen samen de éne weg van het verbond, die nooit opgebroken is. En al mogen de bedelingen van het verbond, hetzij vóór de val, hetzij na de val, vóór Noach, vóór Mozes, in het Nieuwe Testament, al mogen ze verschillen, ze zijn nooit antichristelijkGa naar voetnoot10. in geen enkel opzicht en ze vormen samen de éne verbondshistorie. Het grondmotief, het karakter, blijft gelijk. Het is van beide kanten altijd dit: belofte en bevel; twee delen, waarbij de één belooft en de ander zich verplicht, de één zich verplicht en de ander belooft. Dat het verbond der genade niet een nieuwe creatie is, die van het oude helemaal afstand deed, maar dat het een tweede fase is van de oude verbondsgeschiedenis, zeggen de vaderen reeds. Ge vindt bij de oude vaderen heel vaak deze uitspraak, dat het verbond der werken wèl is geantiqueerd, maar nooit is geabrogeerd; dat betekent, wel geantiqueerd, wèl verouderd. Ik kan niet meer | |
[pagina 108]
| |
langs de weg van de eerste Adam er komen, het komt niet meer langs de weg van de eerste Adam, niet meer door eigengerechtigheid. Ik kom er niet meer zonder een middelaar. En in zoverre dus de wegen anders zijn en de oude weg niet meer geldt, maar een andere weg gelegd is, is de eerste weg verouderd, maar niet geabrogeerd, niet afgeschaft. Het was geen zeepbel, die in de lucht verdwijnt. De weg is verouderd, maar de werkelijkheid gaat door; dat God een volk heeft, gaat door; dat dat volk zichzelf ziet, gaat ook door. Dat was ook in het werkverbond en daarom komt de Here van Zijn kant om onder de opgebroken vloer een nieuwe vloer te leggen, die al klaar lag in Zijn raad. Dat is de vloer van de herschepping, niet van de schepping; de vloer van de tweede Adam, niet meer van de eerste; de vloer van genade en niet van werken.
*
Nu wordt het zaak, om hetgeen wij hebben gezegd, aan te tonen als eerlijk gemeend. Wij moeten volhouden, dat ook in de andere verbondsfase God zich aansluit bij hetgeen voorhanden is en dat verrijkt. Voorhanden was de zonde, maar eigenlijk is die zonde niet voorhanden; de zonde is geen eigen werkelijkheid, maar beroving daarvan. Voorhanden bleef: de natuur van de mens, die de Here, al was ze geschonden, herstellen wilde en dus weer in staat wou stellen, naar haar eigen aard, door Christus Jezus, openbaar te worden en verrijkt. Dan moet ook het verbond der genade zich weer aansluiten bij onze natuur en meteen die natuur verrijken, thans door m'n geleende rijkdom die verbeurd was, maar toch werd verkregen in Christus Jezus. Daarom kan het verbond der genade niet opgaan in een blote beschikking. Het wordt aangegaan met de mens - de vaderen zeiden, met Abraham, omdat zij bij Abraham zien, dat de Here een verbond met hem aangaat. Maar ook zij voelden wel, dat het verbond eigenlijk reeds in het paradijs is aangegaan, direct na de val, toen God de middelaar beloofde en Adam die belofte aannam, door zijn vrouw te noemen, niet maar Manninne, maar Moeder der levenden. Hij zocht het zaad in de verte. Men mag dus niet zeggen, dat Christus Jezus als Zoon optreedt als hoofd van het verbond der genade, in die zin, dat met Hem een afspraak gemaakt is, tussen de Vader, de Zoon en eventueel ook de Heilige Geest, waarbij het volk des Heren als dood kapitaal door de Vader aan de Zoon is uitgeleverd, om straks teruggegeven te worden. Het is wèl waar, we zeiden het zelf, dat er een raad des vredes geweest is en dat ook daar tussen de drie Personen over ons beschikt is. Maar dat mag men niet noemen het verbond der genade, dat blijft raad des vredes, of dat blijft besluit inzake het verbond der genade. Maar het verbond der genade zelf heeft weer twee partijen: God aan de éne kant, Zijn volk aan de andere kant, en het blijven echt partijen, anders was het geen verbond meer. Daarom is Christus wèl hoofd van de Zijnen en kan men ook desnoods wel zeggen, dat Hij hoofd is van het verbond der genade, in die zin, dat Hij door het verbond de genade tot stand brengt; hoofd is, omdat Hij verbonden is door verbondsgemeenschap. Maar men mag niet zeggen, dat het verbond der genade is opgericht met Christus in eeuwigheid, met de Zoon eigenlijk, en dat dàt nu was beschikking over ons, maar zonder ons en buiten | |
[pagina 109]
| |
ons om. Men moet het woord der Schrift laten staan, dat zegt: het verbond is opgericht met Gods volk als partij, die, partij gemaakt zijnde, wordt aangesproken. En als partij wordt nu van dat volk geëist, allereerst, dàt, wat het eerste gebod vraagt: geloof en vertrouwen en daarna heiligmaking, die ge nooit moogt losmaken van het geloof, dat ook hoort bij de heiligmaking. En dus komt in het verbond altijd, in de eerste fase en ook in de tweede van het verbond der genade, naar voren toe een tweetal delen: belofte en eis; een tweetal partijen en zo een zich aansluiten bij de scheppings-ordinantie, voor zover het de creatie ‘mens’ betreft, die thans ook in vrijheid beslist en ‘ja’ zegt tot de Here. Zo is het geloof in deze zin een concreet omgaan met God, een wandelen met God, niet maar een vermogen, dat in mij ligt en bloeien kan, maar het is hier ‘amen’ zeggen op Gods Woord. En gelijk het geloof altijd is ‘amen’ zeggen op het Woord Gods, dat op een bepaalde datum, tot op zekere hoogte en tot een zekere inhoudsmaat is voortgeschreden, zo is het ook hier. Adam gelooft in de eerste verbondsfase. Hij zegt ‘amen’ op het toen aldus gedateerde woord. Hij zegt ook ‘amen’ als God het zaad belooft en het woord van genade spreekt. Het geloof gaat over van het verbond der werken naar dat der genade. Maar het is thans geloof in Christus Jezus. Zo is het ook met de heiligmaking. Er was heiligmaking in het paradijs, in die zin, dat wij in het paradijs, als het er nog was, slechts dan zouden kunnen toenemen in deugden en in levensopenbaring naar Gods eis, als God, als de grote beheerser, de eerste partij, ons er toe sterkt. Thans, dus in de tweede verbondsfase, is de heiligmaking vrucht van de rechtvaardigmaking van Christus. Ze komt op uit het geloof in mijn borg en zaligmaker en is meteen oefening van liefde, waarin het geloof werkzaam wordt. En zo blijf ik ook hier volkomen verantwoordelijk. Gods beloften zijn ook in het verbond der genade beloften met een conditie. Niet het woord conditie, bedoeld in remonstrantse zin, alsof God zou zeggen: ik geef u wat, als gij dat en dat belooft, maar in die zin, dat de Here de beloften in het verbond der genade nooit losmaakt van de eis. Ook in die zin, dat Hij bij de belofte en eis, die Hij samen voorstelt en nooit scheiden laat, voegt ten eerste de éne sanctie van loon-toezegging en de andere sanctie van straf-bedreiging. Ook deze oerinstelling van het samengaan dus van belofte en eis en van het verbinden van opvoedende sancties van loon-toezegging en van straf, zijn voor alle bondsgeschiedenis thans en in het paradijs van de rijkste betekenis, en horen er bij. Men heeft wel eens gezegd, dat de bondswraak - dat betekent dus nu de tenuitvoerlegging van de strafbedreiging voor wie het verbond verbreekt - een figuur zou zijn alleen van het Oude Testament, niet van het Nieuwe Testament. Ik moet dat weerspreken. Ik doe dat hierom in de eerste plaats, wijl, naar ik zoëven zei, de verbondsdreiging bij alle verbondsgeschiedenis behoort. De verbondsdreiging was reeds in het paradijs. Daar heeft God reeds gezegd: als ge van de boom eet, zult ge de dood sterven. Nog vóór de zonde er is, wordt de verantwoordelijke mens met haar mogelijkheid vertrouwd gemaakt; nog voor hij de dood gezien heeft, heeft de mens in verbondsdreiging gehoord de straf van de dood. De dreiging was er reeds, toen de zon scheen en er nog nooit gevaar gelopen was van afval en breuk. Als dàt reeds mogelijk is in het paradijs, is het vooral vandaag mogelijk in deze wereld, wanneer wij in zonde liggen en de opvoeding van wraak en dreiging zo noodzakelijk is. Bovendien wil ik dit | |
[pagina 110]
| |
zeggen: wie de wraak een figuur noemt van het Oude Verbond, hij moet eerst duidelijk maken, wanneer het verbond eigenlijk is begonnen: vóór of na Mozes. Leviticus spreekt er van en zegt: er komt wraak,Ga naar voetnoot11. maar als Mozes optreedt en de wraak schetst, hoe ze concreet op aarde wordt onder het volk van het verbond, heeft Mozes dat niet kunnen uitvinden. De wraak moet er geweest zijn vóór Mozes. Want Mozes betekent wèl een nieuwe fase in de verbondsgeschiedenis, maar de nieuwe fase, die bij Mozes begint, die kan niet armer zijn, maar moet rijker zijn dan die er aan vooraf ging. Het gaat steeds voort van kracht tot kracht, van alfa tot omega, van minder tot meer, van schemering tot volle middag. En daarom, als Mozes de verbondswraak in formule brengt, kan dat niet zijn achteruitgang, maar moet het zijn vooruitgang met het element van vroeger. In de tweede plaats vraag ik: als ik vandaag m'n bijbel lees, vind ik dan in het Nieuwe Testament de wraak afgeschaft? Neen! Wel vind ik dit, dat de manier, waarop de wraak aanwijsbaar wordt, uitwendig zichtbaar wordt, veranderd is. In Israël is een volk, dat meteen kerk is; is de kerk in het volksleven ingewikkeld; is de verbondswraak: hongersnood, enzovoort. Ook de doodstraf is vandaag in het nieuwe verbond niet meer aanwezig. Maar ofschoon de kerk vandaag niet meer is in volksbanden, maar uit alle taal en volk en natie is samengebracht, en ofschoon dus de manier, waarop de bondswraak zich voltrekt, anders moet zijn dan in het oude verbond, de zaak is wel gebleven. En de zaak is deze, dat ook in het nieuwe verbond de Here soms door extra tuchtmiddelen wraak oefent over de kerk. Denk aan de geschiedenis van Ananias en Saffira in het Nieuwe Testament, waar de Here terwille van de duidelijkheid van het opvoedende woord, de doodstraf toepast door apostolische kracht.Ga naar voetnoot12. Daarnaast treedt echter die andere vorm op, in de dreiging van Christus, dat wie de typisch nieuw-testamentische overtreding doet van zonde tegen de Heilige Geest, geen vergeving krijgt. En ik lees de brief aan de Hebreeën, die heel kras zegt, dat het zó onder Israël was en dat nu des te meer wij niet ontvlieden zullen.Ga naar voetnoot13. Met andere woorden: de verbondswraak hoort er ook nù bij en al moge de vorm anders zijn, de zaak is gebleven. Ook dit begrip is naar z'n inhoud verrijkt, in vreselijkheid, gelijk ook in zegen. Het toekomstige genadeloon is verrijkt in z'n heerlijkheid, want beide sancties nemen toe in openbaring van eigen inhoud en van scherpte en vermaning. Het verbond gaat van kracht tot kracht. Het loon was in Israël materieel, vandaag is het geestelijk, dat betekent, beheerst, ook in het natuurlijke, door de bedeling van de Heilige Geest.
*
En wie dit nu in 't algemeen heeft samengevat en dan nu met mij naar het eind moet komen, die zal dus toegeven, dat het verbond der genade, wanneer het zó gezien wordt, levende werkelijkheid is. Wie er in zijn, is geen vraag meer. Want allen zijn er in, die door het Woord | |
[pagina 111]
| |
des Heren, wanneer het onder de mensen gebracht wordt, er toe geroepen worden en door het teken des verbond er in zijn ingelijfd. Wie het verbond tot de uitverkorenen beperken zou en dus ook de wraak op non-activiteit zou moeten plaatsen, die zou het verbond in de nieuwe bedeling alleen maar zien omvatten degenen, die in gemeenschap van God, de Vader, en van God, de Zoon, als Jezus' uitverkorenen compleet worden ingeleid in Jeruzalem. Maar omdat God Zijn verborgen wil steeds door de geopenbaarde uitvoert, zeggen wij: zeker, verkiezing is er inderdaad, maar het verbond, dat brengt de verkiezing tot realisering. Men moet nooit verkiezing en verbond met elkaar verwarren, noch ooit het verbond in z'n kring beperken tot kring der verkiezing, want de verborgen dingen zijn voor de Here.Ga naar voetnoot14. Dat gij en ik verkoren zijn is verborgen. Het verborgene is voor de Here, maar het geopenbaarde voor ons. Het verbond is geopenbaard en ik wil wel zeggen, dat ik erg bang ben voor de uitspraak van sommigen, dat ge het verbond kunt onderscheiden in wezen en verschijning. Men heeft gezegd: wie het verbond breekt, is uit het verbond, niet naar zijn wezen, maar naar zijn verschijning. Ge kunt naar de verschijning het verbond verbreken, niet naar zijn wezen. Ik ben er hierom zo bang voor, dat ik niet graag de onderscheiding van wezen en verschijning op het Woord Gods zie toegepast. Laat dat de mystieken maar doen. Laat die maar zeggen, er is wezen en verschijning, maar laten wij liever zeggen: het Woord Gods is altijd een naar buiten treden van de Here, daarin verschijnt Hij en wat Hij spreekt is waarachtig. En daarom, als de Here spreekt, is het Zijn Woord, de belofte is Woord en de eis is Woord. Ik ken geen wezen van het Woord, dat tegenover de verschijning staat. Ik heb geen kans, om van het Woord het wezen te aanvaarden, en de verschijning te loochenen of omgekeerd. Ik ga er tegen in, óf ik zeg er ‘amen’ op. En zo is het ook in het verbond. Ik aanvaard het, of ik verwerp het. Maar als de Here mij het Woord brengen laat, dan ben ik met Hem in relatie geplaatst, die mij op alle punten verbindt en anders verplicht dan het kind der wereld. Men kan de vraag stellen, of het verbond dan nog wel iets betekent. Wanneer het nu toch ook breking meebrengt en toch geen garanties geeft, hebt ge er dan nog wat aan? Die typische vraag is typisch ongelovig. Ongelovig hierin, wijl ze, ten eerste het Woord uit elkaar rukt en betwijfelt. Uit elkaar rukken is het eerste. Als ik vraag: heb ik er wat aan? heb ik gescheiden belofte van bevel, gescheiden loontoezegging van dreiging. Laat staan, wat God in eenheid heeft gebracht en ga nooit scheiden belofte en eis en dreiging van loontoezegging. Wie dàt gaat doen, gaat de zaak bekijken van de eenzijdige kant en zegt: je hebt het verbond alleen maar dan, wanneer je er plezier van hebt. Het verbond is een heerlijkheid, waar je plezier van hebt, maar niet het brengen van m'n ganse bestaan, lichamelijk en geestelijk, in alle relaties, onder de aparte manier van verplichting aan de Here en de aparte belofte, die zegen geeft. Daarom, laat staan, wat er staat in eenheid. Het verbond is nooit enkel maar belofte om te profiteren, maar realiteit, die alles beheerst, maar m'n verplichting tot dienst. De tweede fout van straks was deze, dat men niet gelooft, wat de Here zegt. Beproef mij daarin, of Ik niet zal doen, wat Ik beloofd heb, zegt de Here als gij | |
[pagina 112]
| |
Mijn Woord aanvaard.Ga naar voetnoot15. Waar het geloof mij bevolen wordt en waar er is bevel van geloof en bekering, daar moet dat bevel altijd gepredikt worden. En waar het bevel werkelijk aanvaard wordt, houdt het in zich belofte en eis tezamen en brengt mij daarin inderdaad tot de vaste zekerheid, dat God van Zijn kant niet breken zal het Woord, dat Hij beloofd heeft. En wie ‘amen’ zegt op 's Heren Woord, zal ook zien, dat Hij onze God is, dat de eis des Heren verder gaat, dat nooit wordt ingetrokken Zijn belofte en dat inderdaad zich een gemeenschap met God zal openleggen in de rijkste ontplooiing van z'n menselijke natuur door herschepping en geleid en geconsommeerd door Christus' genade. Daarom ken ik als bondelingen allen, die in de Naam des Heren zijn gedoopt. Ik erken tevens, dat verbondskring en verbond wat anders zijn. Men kan niet zeggen, dat men het verbond heeft naar zijn verschijning en niet naar het wezen. Men kan wèl zeggen, dat men in de verbondskring kan zijn, doch het verbond niet aanvaardt, maar verlaat. Men moet dus niet de dingen door elkaar halen en de beeldspraak van in of van de kerk - waarbij kerk is kring - niet op het verbond overdragen, zonder de verbondskring te bedoelen. Ik kan in de kring zijn en niet van de kring, dat betekent, niet beloven, niet geloven, niet m'n dienst verrichten naar de eis, die in de kring geldt en naar het recht, dat daarin beleden wordt. Maar in het verbond ben ik, als ik gedoopt ben en de straf wordt zwaarder als ik niet geloof. Op de vraag dus, of ik het verbond niet ontkracht, wanneer ik de vloek ook zie komen, zeg ik: ‘neen’, want de vloek komt niet als een aparte macht, maar komt achter de bondsgave aan. Er is vloek vandaag over verbondsovertreding. Voorop staat de belofte des Heren, die mij de eis stelt, de eis voorop met de belofte. En wanneer ik bedenk, dat ik met m'n kinderen in het verbond mag staan, dat de toekomst licht is en effen, dat m'n kerk, als ze werkelijk bondskerk is, ook zien zal, dat de Here trouw is en zijn trouw ook doorvoert, dan heb ik er erg veel aan en het is geen sinecure en geen belasting, maar een staan in de vrijheid der kinderen Gods.
*
Zo willen we eindigen met het wijde uitzicht op de omgang met God, die hier pas komt tot z'n rijke openbaring. Met Micha 6 eindig ik. Als Micha zegt tot het volk, dat de Here een twist met het volk heeft, is dat eigenlijk verschrikkelijk. Het volk heeft gezondigd en nu laat de Here de zaak niet binnenshuis behandelen, maar de buren mogen toezien. Hij zal een proces Zijn volk aandoen. En men zou zeggen: ‘is dat mogelijk?’ Hoe kan God met een zwak volk een proces aangaan? Gaat een mens met een beest een proces aan of een reus met een zuigeling? Die vraag is ongelovig. Wanneer ik Gods natuur zou zien en de mijne, zeg ik: het is onmogelijk, want het zijn ongelijke partijen. Karl Barth zegt ook, het kan niet, want God is te groot voor ons. God is in de hemel en wij zijn op aarde. Dat God groter is dan wij, is waar, maar als de Here zegt: Gij zijt anders dan Ik, is er een andere waarheid. Die andere waarheid is, dat de Here in het verbond ons heeft aangenomen en het verbond is het raam, | |
[pagina 113]
| |
waarin de Here met ons procederen moet. En het verbond, dat de verantwoordelijkheid groter maakt, dan wanneer wij daarbuiten geboren waren, is meteen de prediking van de volle eenzijdigheid Gods, die beschikken kan buiten ons om, ofschoon de beschikking nooit omgaat buiten ons om, maar ons vormt en ons procesmatig de zonde onder het oog brengt; maar ons procesmatig, dat betekent: in Christus Jezus naar recht, op grond van Zijn offer, veroordeelt of de genade dagelijks toerekent.....wat de natuur aangaat, maar genade verplicht, wat ons eigen vrijwillig aanvaarden van de verbondstoezegging betreft.Ga naar voetnoot16. Men zou het verbond kunnen vergelijken met wat ik eens las van een berendans. Als de beren moeten dansen, brengt men de beesten op een ijzeren plaat. Daar wordt vuur onder gestookt. De plaat wordt warm, de beesten trappelen en dat is de zogenaamde berendans. Dat is een duidelijk beeld. Zó stookt God het vuur onder onze voeten en wij moeten reageren. Er is geen, die niet de werking er van ondergaat, het bekeert of het verhardt. Het zal in de hemel te zien zijn en in de hel ook, echter anders, dat het verbond er geweest is en alle creatuur, dat uit Adam kwam, is als verbondscreatuur te zien, zij het dan in overtreding. En wij danken Hem, die als tweede Adam ons, overtreders uit de eerste verbondsfase, heeft gemaakt bondskinderen der tweede fase, want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen,Ga naar voetnoot17. Hem tot heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. |
|