Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
8. Is Rome ‘kerk’ volgens Calvijn?Ga naar voetnoot1.I.Onze lezers herinneren zich uit ons vorig nummer, dat prof. Dijk nog in 1939, in een beschouwing over de pluriformiteitsdebatten van tegenwoordig,Ga naar voetnoot2. handhaafde wat hij reeds in 1920 in overeenstemming met ‘De Heraut’ van dien tijd had geponeerd, dat n.l. Calvijn nooit den naam Kerk aan Rome zou ontzegd hebben. Reeds hebben we verleden week die stellige bewering onjuist genoemd. We gaan daarmee thans verder. Niet, om den strijd te vergrooten, maar om den invloed te breken, die van uitlatingen als van prof. Hepp tegen ds Feenstra uitgaat, en aan te toonen, dat we onze strijd tegen de pluriformiteitstheorieën niet voor niets hebben aangediend als poging tot reformatie der kerk. Het oude spoor werd verlaten en moet weer teruggevonden worden. Nu men wat ik thetisch schreef, antithetisch bestrijdt, moet ik wel spreken. En waar ik nog al ingrijpende klachten uitte, ben ik wel bewijs schuldig. Wie dat niet geven wil, moet maar liever niet klagen. Het gaat ons in dit alles alleen om het goed lezen der belijdenis, die accoord van gemeenschap is. Wij duchten hierbij niet het gevaar, dat men ons zal gaan verdenken van antipapisme. Tegenover het communisme, het nationaal-socialisme, en andere verderfelijke stroomingen, doen roomschen soms beteren dienst dan hier en daar dragers van den gereformeerden naam. We zitten dan ook heusch niet in het schuitje van wijlen dr A.J.Th. Jonker,Ga naar voetnoot3. die in 1889 bij Bredée te Rotterdam een tegen ‘De Standaard’ gerichte brochure gaf onder den titel: ‘Kalvinistische Ingenomenheid met Rome’.Ga naar voetnoot4. En Kersteniaansche sympathieenGa naar voetnoot5. zijn ons eveneéns vreemd. Rome heeft een intellectueele beteekenis van den eersten rang; ook apologetisch kunnen wij Rome niet missen, ondanks diepe verschillen. Maar wanneer het zóóver komt, dat onder ons ook het kerkbegrip, en de waardeering van het kerkinstituut en van de institutaire eenheid zou moeten bepaald worden onder den invloed eener beschouwing, die ontkent, dat Calvijn den naam van kerk aan Rome ooit ontzegd heeft, dan kan men alle ‘antipapisme’ verfoeien, en nochtans de sterke woorden die Calvijn tegen Rome aandurft, naspreken willen. Het spijt me, maar dan heeft Jonker sommige uitspraken van | |
[pagina 77]
| |
Calvijn beter gelezen. Ten bewijze nu, dat Calvijn - geestelijke vader onzer belijdenis - over Rome anders oordeelt, dan ‘De Heraut’ en prof. Dijk beweerden, wijzen we op enkele getuigenissen. We letten eerst op Calvijns bespreking van Jeremia 27:16. Naar de vertaling van prof. Aalders staat daar: ook tot de priesters en tot heel het volk heb ik gesproken: zoo zegt de Heere: geef geen gehoor aan de woorden der profeten, die u profeteeren: zie, het gerei van 's Heeren huis zal teruggebracht worden......enz.Ga naar voetnoot6. Hier gaat het dus tegen leugenprofeten. In zijn verklaring laat Calvijn zich zeer ongunstig uit over de roomsche bisschoppen. Hij geeft een opsomming van de kenteekenen van hun verval, en constateert dan, dat God hen daarom te schande maakte,Ga naar voetnoota. zooals onder het Oude Testament, ‘onder de wet’, ook reeds den priesters van Israël overkomen is. Zooals laatstgenoemden de valsche profeten steunden en recommandeerden, zoo sturen vandaag de roomsche bisschoppen hun monniken er op uit, en dergelijke praatjesmakers, rederijkers (rabulae), die 't domme volkje naar hun spreekgestoelte weten te trekken. En waarop komt hun boodschap altijd maar weer neer? Wel, men moet maar acht geven op de heilige Katholieke Kerk. Wat is die Katholieke Kerk? Als de paus een synode saamroept, dan zullen daar wel die heeren-metden-myter zetelen: maar waar dient het toe? Om vast te stellen, wat dien rederijkers, (praatjesmakers, rabulae, het woord kan ook rechtsverdraaiers beteekenen), die nu eenmaal de officieele dispuutvoerders zijn, belieft. Wij zien dus, dat onder het pausdom alle dingen zóó in de war geloopen zijn, dat die verschrikkelijke ontbinding in niets van de vroegere zich onderscheidt.Ga naar voetnootb. Vervolgens - als Calvijn zijn preek houdt over Efeze 2:19-22, dan komt daarbij ([CR] 51, 429) ook weer de roomsche kerk ter sprake. Waarop, zoo vraagt Calvijn, waarop zijn de roomschen gefundeerd? Op hun concilies en decreten, op gedachtenspinsels van menschen, die naar hun meening hoog boven de Schrift uit steken. Maar de kerk moet op het Woord en op Christus zelf gegrond zijn; daarom, zoo besluit Calvijn de treffende passage (51, 432), verdient de hoon en de smaad, dien de roomschen onzen Heere Jezus Christus aandoen, dat Hij hen afwijst, en dat zij daardoor zijn afgesneden van de Kerk Gods.Ga naar voetnootc. Wat de roomschen Kerk noemen is een monster, want er is geen hoofd, in zooverre Jezus Christus er niet boven staat, en zelfs part noch deel er heeft.Ga naar voetnootd. | |
[pagina 78]
| |
In een preek over Daniël 12:5-7 keert die klacht, nu geheel zonder eenige beperking, terug. De roomschen beroemen zich wel op den naam van Kerk, maar - als zij van de Kerk spreken, beteekent dat niet meer, dan dat zij gewagen van een lichaam zonder hoofd.Ga naar voetnoote. Christus alleen is het Hoofd der Kerk. In zijn preek over 1 Cor. 10:15-18 constateert Calvijn, dat men van oordeel kan zijn, dat onder het pausdom de Kerk heel en al opgeheven is, verdwenen is: Et de là on peut iuger qu'en la Papauté l'Eglise a esté du tout abolie......Hoe zal men daar de Kerk Gods zoeken? Puis qu'ainsi est, comme cherchera-on là Eglise de Dieu? (49, 660/1) De Kerk zoekt men in Rome tevergeefs, zoo verzekert Calvijn. Als hij Hosea (2:2) hoort eischen, dat de kinderen Israëls zullen twisten met hun ‘smoeder’, twisten, ‘omdat zij’, zegt de Heere, ‘mijne vrouw niet is en Ik haar man niet ben, opdat zij hare hoererij wegdoe van haar aangezicht en haar overspel tusschen hare borsten’, dan beluistert Calvijn daarin een ook tot ons gerichte vermaning, om in gevallen, waarin wij voor het probleem van ontrouw der Kerk staan, ons niet te vleien met de verzekering dat de Kerk dan toch maar des Heeren bruid is, en dat de Heere toch niet ontrouw is? Zoo spreken de roomschen. Maar intusschen bedenken zij niet, dat hun moeder met velerlei ontucht geheel en al bezoedeld is; ze bedenken niet, dat zij verworpen is, omdat de Heere niet langer zóóveel schanddaden van haar kon verdragen.Ga naar voetnootf. Niet de Heere gaf van Zijn kant den scheidbrief aan Zijn Kerk: die is er wel, maar niet God is daarvan de oorzaak. In zijn kommentaar op Hosea 4:5 geeft Calvijn soortgelijke beschouwingen (42, 273). Daarom - aldus in de preek over 2 Tim. 3:14, 15 - mogen de roomschen wel stoffen op hun moeder, de heilige kerk, maar die kerk, die zij hun moeder noemen, is een school des Satans, die Jezus Christus heeft opzij gezet en uitgebannen.Ga naar voetnootg. Dit is geen krasse uitspraak, in het vuur der rede onbedacht ontvallen, want in de reeds genoemde preek over Daniël 12:5-7 keert haast letterlijk dezelfde klacht weer; thans heet de roomsche kerk een synagoge der hel.Ga naar voetnooth. De papisten kunnen parades houden, dat de kleine kinderen er bang van worden, en ze denken zoo, dat ze met hun mooie gezicht voor de kerk moeten worden aangezien. Maar de Schrift leert het wel anders.Ga naar voetnooti. Ook Hosea 2:2 weerspreekt Rome, als het, wijzend op zijn groote getallen, den kerknaam ten onrechte voor | |
[pagina 79]
| |
zich opeischt.Ga naar voetnootj. Durven de roomschen luidkeels zichzelf kerk, en ons schismatiek noemen? Welk een dwaasheid: het valt gemakkelijk aan te toonen, dat zij niets hebben van het heilige gezag der kerk.Ga naar voetnootk. Kerk? Maar naar Handelingen 2:42 is men daar volhardende in de leer der apostelen, in de gemeenschap, de breking des broods en de gebeden. En dat zijn vier kenteekenen, waaruit men het ware en echte aangezicht der kerk kan onderscheiden. Vraagt men dus naar de ware kerk van Christus? Hier staat haar beeld geteekend, en daaruit kan men wel zien, hoe frivool de eigenroem der roomschen is, als ze in opgeblazenheid den kerknaam uitbazuinen, en dat niettegenstaande hun zonde tegen de leer der apostelen - men kan de dwaze aanmatiging van de annexatie van den eerenaam der kerk van de roomschen zonder veel moeite weerstaan.Ga naar voetnootl. Ware kerk? Maar Jesaja (33:22) noemt den Heere onzen rechter en wetgever; welnu, dáar is de ware kerk, waar Hij als zoodanig wordt erkend. Onder welken schijn durven dan de roomschen àl maar door van kèrk praten, waar ze toch de ware regeering der kerk, gelijk door Mozes, de profeten en Christus deze is ingesteld, verwerpen en hun eigen verzinsels en kramerijen daarvoor in de plaats stellen?Ga naar voetnootm. Rome ontzien als kerk? Maar het moet ons gaan als Ezechiël, tot wien gezegd werd (2:6): en gij, menschenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden, wanneer zij u weerstaan en verwerpen. Zoo moeten ook wij niet bang worden, als die machtige, dreigende roomschen verwaand constateeren, dat zij de kerk zijn, en dit willen bewijzen onder beroep op ononderbroken, dóór-loopende successie (van de dagen van Petrus af) en met andere argumenten; het behoeft op ons geen indruk te maken, als zij luidkeels en vervaarlijk met den kerknaam en met de apostolistsche autoriteit ons aan boord komen.Ga naar voetnootn. Misschien is nog wel het duidelijkst, wat Calvijn opmerkt bij de behandeling van Jeremia 18:18. Een teekenende episode: de profetie van Jeremia, aldus prof. Aalders, ‘blies den haat van zijne tegenstanders aan tot een fellen gloed. Ze staken de hoofden bij elkaar en kwamen overeen een aanslag tegen hem te smeden. Dat motiveeren ze op de volgende wijze: “nooit ontbreekt onderrich- | |
[pagina 80]
| |
ting aan een priester, of raad aan een wijze, of een woord aan een profeet”.’Ga naar voetnoot7. We laten de uitlegkundige kwesties verder rusten; het gaat om Calvijn en Rome. Calvijn zet zich dadelijk schrap: als hij die brutale zelfverzekerde autoriteitjes van Israël ziet conspireeren, en hun zelfvertrouwen hoort teekenen, dan merkt hij op: die behekste priesters hebben genoeg aan hun mooien titel, maar o wee, kijk niet naar de werkelijkheid. Nog duidelijkerGa naar voetnooto. zijn in Rome de verhoudingen. Calvijn geeft dan een lange lijst van alle argumenten waarmee Rome zich als kerk aandient; het is een repetitie van al wat we al tegenkwamen. En nu gaat Calvijn vergelijken. Die priesters uit Jeremia's dagen waren tenminste nog wettig geroepen, en ook was daar nog de kerk. En die oudsten uit Jeremia's omgeving konden nog hun gezag laten gelden. Het volk van den ouden dag was nooit zonder profeten; zij konden dus makkelijk genoeg het eenvoudige volkje op sleeptouw nemen. Maar als we nu eens gaan vergelijken, dan komt dat roomsche ‘allegaartje’ (colluvies) er nog niet eens zóó goed af, dan staat het nog heel wat ten achter bij de Joden van eertijds. Want als zij beweren, de kerk te vertegenwoordigen, dan is juist dàt het fijne puntje, waar alles om draait; en dan zullen ze tenslotte er niet om heen kunnen, de principieele vraag te entameeren, wat de kerk nu eigenlijk wel is. Zijn we dáárover uitgepraat, dàn krijgen we een tweede kwestie: of zij n.l. wettige bisschoppen en hoogwaardigheidsbekleeders zijn. Want hun roeping is niet in Gods Woord gegrond, ze zijn met z'n allen niets anders dan scheurmakers (schismatieken), hetgeen men trouwens ook onder verwijzing naar hun eigen kerkelijke rechtsregelen kan aantonen; heden ten dage toch heeft een kerkrechtelijke verkiezing bij hen niemendal te beteekenen. Conclusie: die roeping, waarop ze zoo driest en zoo brutaal te prat gaan, bestaat eigenlijk niet meer.Ga naar voetnootp.
*
Me dunkt, deze en dergelijke uitspraken zijn duidelijk genoeg. Tegenover ‘De Heraut’ en prof. Dijk houd ik vol, dat Calvijn wel degelijk aan Rome den naam kerk ontzegd heeft; en ik voeg eraan toe, dat ik niet goed versta, hoe men, om | |
[pagina 81]
| |
de pluriformiteit der kerk te verdedigen, zoo kras schrijven kan als prof. Dijk het deed: ‘nimmer (!) heeft Calvijn aan de roomsche kerk den naam Kerk en het praedicaat christelijk ontzegd.’ Het meest frappante in heel dit vriendschappelijk (maar niet overbodig) debatje vind ik nog, dat ik voor het schrijven van bovenstaande regelen geen enkel geleerdheidsvertoon en geen bizondere inspanning noodig heb gehad. Wat ik hierboven schreef, was voor iedereen gauw genoeg bij elkaar te lezen: een paar aanteekeningen uit het register op Calvijns werken maken, - en de stof ligt zóó voor 't grijpen. Van het beschikbare materiaal heb ik slechts een heel klein gedeelte gebruikt; desverlangd kan ik het met tientallen van gelijkelijk sprekende uitlatingen van Calvijn aanvullen. Toch hangen sommigen zóó erg aan een pluriformiteits-theorie (misschien moet ik zeggen: zijn ze zóó vooringenomen, of zóó bang voor het prijsgeven van lievelingsdenkbeelden van......enkele decenniën, en voor het verstoren eener niet geheel ‘verdiende’ rust) dat prof. Dijk maar nauwelijks een paar zinnetjes als bovenstaande heeft te schrijven, of overigens gemoedelijke en beste broeders nemen 't aanstonds in de kerkbode over. Laat ik deze broeders-overnemers in gemoede mogen waarschuwen: als de jeugd straks hun leiding gaat wantrouwen, is dat mijn schuld niet, doch die van henzelf. 't Is de tijd niet, om elkaar maar klakkeloos na te schrijven, en aan het eenvoudige volk voor te zetten, wat ons het gemakkelijkst is, en dan van hetgeen er tegen over gesteld wordt, geen nota te nemen. Het leven gaat verder; en het is geen stelletje losbollen, maar vaak de kern van onze jonge stormtroepen, die hoe langer hoe attenter wordt, als kerkbodes doorgeven wat niet verantwoord is, omdat het nu eenmaal strookt met hetgeen de redacteur van een vertrouwd voorganger of vriend op blind gezag heeft aangenomen. Men moet de zaak der calvinistische reformatie geen schade toebrengen. Dat het gevaar daartoe aanwezig is, zal niemand ontkennen, die, nadat hij kennis genomen heeft van bovenstaande door ons afgewezen beweringen, óók nog eens naleest Calvijn's Vera ecclesiae reformandae ratio, zoo iets dus als Calvijn's ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’.Ga naar voetnoot8. Daar vraagt hij: ‘Hoe onbeschaamd is dat nu toch eigenlijk, den naam der kerk zelf te gebruiken, om de kerk zelf te onderdrukken?’ (VII, 611). Die zóó handelen (Rome), die usurpeeren den kerknaam (612): zij eigenen hem zich maar toe. Als zij op CyprianusGa naar voetnoot9. zich beroepen, die van één episcopaat spreekt, waarvan dan de bisschoppen elk voor zich een deel onder zich hebben (de bekende slagzin, dien men onophoudelijk bij de vaderen aantreft), dan beroepen de roomschen zich ten onrechte op hem. Want Christus is de groote ééne Bisschop, en de roomschen hebben Hem door | |
[pagina 82]
| |
den paus vervangen. En zijn dus schismatiek! (617). Ze zijn allemaal schismatiek (633).
*
Evenwel, we zijn er nog niet. Prof. Dijk heeft ook geconstateerd, dat volgens Calvijn het verbond Gods in het pausdom nog aanwezig is. Hij betoogt dit op grond van Calvijn's ‘bekend advies aan John Knox,Ga naar voetnoot10. den hervormer van Schotland’. Wij moeten dus ook dit geval eens van nabij bezien. | |
II.We schreven verleden week, ook onze aandacht te geven aan het ‘bekende advies’, dat volgens prof. Dijk Calvijn aan den hervormer van Schotland, John Knox, zou hebben gegeven, over den doop van ‘roomsche(!) kinderen’. Wat is daarvan aan? Knox had Calvijn gevraagd (brief nr 3106, C.R., 17, 619) of tot den doop konden worden toegelaten: onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden, en zulks vóórdat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd, of hun kinderen zelf den doop konden begeeren. Vervolgens, of aan roomsche monniken en priesters, die niet in kerkelijken dienst zijn, en er ook niet geschikt toe zijn, hun jaarwedde moet worden uitgekeerd, ook in geval zij nog de oude dwaalleer verbreiden. In brief 3128 (17, 665 v.) geeft Calvijn zijn antwoord. Ons interesseert natuurlijk alleen wat hij op de eerste vraag ten bescheid geeft. Voor we ervan kennis nemen, moeten we even hooren wat ook thans nog volgens prof. Dijk (Bazuin, 29 Dec. '39) dit antwoord van Calvijn behelst. Letterlijk schrijft prof. Dijk: In zijn bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland, over den doop van roomsche kinderen, heeft hij onomwonden uitgesproken, dat in het pausdom het verbond Gods nog aanwezig is, en zijn erkenning van den roomschen doop sluit m.i. de erkentenis van Rome als Kerk in! Ik weet niet, of prof. Dijk die laatste kwestie, van de z.g. ‘erkenning’ van den roomschen doop, nog op het advies aan John Knox betrekking laat hebben. Hoe dit zij, we verwijzen daarvoor naar wat we reeds hebben opgemerkt, hetgeen tegenover prof. Dijk's opinie (plus die van ‘De Heraut’) rechtstreeks óver staat. Naar mijn meening is er van een positieve ‘erkenning’ van den doop geen sprake. Die term is wel vlot, maar op den keper beschouwd, niet juist. Het niet-nog-eens doopen is géén erkenning van het doopende instituut als kerk (een gedoopt darbist zou ik niet herdoopen, maar ik erken darbisten niet als kerk). Dit blijve evenwel rusten. Een tweede opmerking vooraf. Is het waar, wat prof. Dijk schrijft, dat n.l. John Knox Calvijn advies vroeg over den doop van ‘roomsche kinderen’? | |
[pagina 83]
| |
Waar staat dat eigenlijk? We hebben Knox zelf laten spreken; die handelt niet, tout court, over den doop van roomsche kinderen, doch over den doop van onechte kinderen of bastaarden (spurii), over den doop van idololatrae (afgodendienaars) en van geëxcommuniceerden. Zijn die nu zoomaar saam te vatten onder den verzamelnaam roomsche kinderen? Ik geloof er niets van. Het zijn heel gewone, of liever, wel buitenissige, maar dan toch formeel voor de verantwoording der gereformeerde kerk officieel neergelegde kindertjes. Men moet zich maar eens even indenken hoe het op ons eigen zendingsterrein gaat. Daar staan onze zendelingen ook voor allerlei moeilijkheden. Hier is een Soembanees, gedoopt, al of niet na behoorlijke voorbereiding. Hij hoort bij de kerk, maar o wee, hij offert nog aan de afgoden, de voorvaderen. Ginds is een Soendanees, gedoopt, lid van de kerk, maar hij kan 't niet laten, er een grootere of kleinere collectie vrouwen op na te houden; soms ‘trouwt’ hij er gauw nog eentje bij, nét voor hij gedoopt wordt, want daarnà gaat 't niet meer......Elders nóg zoo'n broeder, gedoopt, lid van de kerk, maar teruggevallen in oude heidensche practijken, paardendiefrecidivist, of echtgenoot van een nieuw vrouwtje, genomen, - 't was ook zoo verleidelijk en voor den landarbeid zoo voordelig - nà den doop, ondanks de vermaning van dominee. Een geëxcommuniceerde. Drie soorten, wil ik maar zeggen, waarvan iedere zendeling de gevallen weet bij tientallen, en waarover tot op den huidigen dag adviezen gevraagd worden aan de zendende kerk, aan zendingsdeputaten, aan professoren in 't kerkrecht. Nu, John Knox vroeg advies aan - Calvijn. De gevallen zijn natuurlijk in zóóverre onderscheiden, dat de zendingsarbeiders tot heidenen komen, die nog nooit van het christendom gehoord hebben, en dat Knox te maken had met een gereformeerde kerk, bijeengebracht uit wie met Rome had gebroken. Maar evenmin als in zulke gevallen een zendingsdeputaat zou rapporteeren, dat de missionaire predikant in kwestie advies heeft gevraagd in zake den doop van heidensche kinderen, evenmin moet prof. Kuyper in ‘Hamabdil’Ga naar voetnoot11. (bl. 126) of prof. Dijk in ‘De Bazuin’ rapporteeren, dat Knox advies vroeg over den doop van roomsche kinderen. Het probleem was anders. Het ging over kinderen, die voor rekening der gereformeerde kerk lagen, maar waarvan de ouders allesbehalve sierlijke leden der kerk waren. De laatste definitie, die Knox geeft, is alvast duidelijk: hij zegt n.l., dat het gevallen betrof van kinderen, wier ouders nog niet met berouw (recipiscentia) zich weer onder de tucht (subdiderint) der kerk geplaatst hadden, of, die, waar de ouders in zonden bleven (de geëxcommuniceerden n.l.) nog niet zelf mondig waren geworden.
*
Misschien is prof. Dijk in zijn weergave van de vraag, die Knox aan Calvijn gesteld heeft, in vertrouwen afgegaan op wat prof. Kuyper schreef in ‘Hamabdil’ (p. 126), die constateerde, dat met de door Knox als afgodendienaars | |
[pagina 84]
| |
aangediende lieden ‘roomschen bedoeld zijn’. Maar dat is niet bewezen. In zijn kommentaar op 1 Cor. 5:11 (waar Paulus zegt, dat de geloovigen zich niet moeten vermengen......met afgodendienaars), merkt hij op (49, 385), dat de beteekenis van dat woord hier onzeker is. Hoe kan iemand, die den naam van Christus noemt, afgoden dienen? De eene uitlegger, zegt nu Calvijn, neemt aan dat het hier gaat over menschen, die, evenals vroeger de Israëlieten en Samaritanen, slechts ten halve bekeerd waren; een andere exegeet meent op zijn beurt, dat Paulus hen op het oog heeft, die, hoewel den afgodendienst officieel afgezworen hebbende, toch uit menschenvrees in 't geheim er nog aan meededen. Calvijn kiest voor het laatste gevoelen; men moet zulke menschen wel uit de gemeente weren, maar aan den anderen kant toch ook de omstandigheden waaronder ze leven, niet uit het oog verliezen. En vervolgens is het ook voor ons doel van heden niet zonder beteekenis, dat hij eraan toevoegt: ‘ik zeg dat daarom, opdat men niet meene, zoo uiterst streng te moeten optreden tegen hen, die heden ten dage verstrooid(!) zijn onder de pauselijke tyrannie ('t zijn dus verstrooide geloovigen, maar zwak! K.S.) en zich nog bezoedelen door allerlei verkeerde gebruiken; wel acht ik hen in dezen, zoo schrijft Calvijn, zwaar schuldig, en streng te bestraffen, en voortdurend te vermanen, om nu niet langer slechts ten halve Christus te volgen, maar ik zou ze niet willen excommuniceeren, want ze leven onder andere omstandigheden.Ga naar voetnootq. Ligt déze verklaring niet eerder voor de hand, óók voor die gevallen, waarover Knox Calvijn advies vraagt? Volgt men deze lijn niet, dan krijgen we het eigenaardige geval, dat in Knox' aan Calvijn gestelde vraag roomsche kinderen (die dus niet voor de verantwoordelijkheid van de gereformeerde kerk liggen), zóómaar midden tusschen andere kinderen genoemd worden, die het wèl doen (onechte kinderen, kinderen van geëxcommuniceerden). Volgt men daarentegen ónze opvatting, die Calvijn's eigen opinie uit den Corintherbrief-kommentaar getrouw weergeeft, dan loopt de gedachtenketen in Knox' vraag om advies van een leien dakje. Trouwens, het door Calvijn gegeven advies wijst in zijn letterlijken tekst duidelijk aan, dat het in Knox' geval inderdaad liep over kinderen van menschen, met wie de kerk zich eenmaal ingelaten had. Want (667), bijna aan het slot van zijn desbetreffend advies gekomen, waarschuwt Calvijn ertegen, dat men kinderen van den doop zou weren, waarvan het vaststaat, dat ze tot het huisgezin der kerk behooren!Ga naar voetnootr. En dat met die ‘afgodendienaars’ geen roomschen, doch kerkleden (als hierboven omschreven) bedoeld zijn, blijkt hieruit, dat Calvijn zegt: bij elke nieuwe vermeerdering van hun gezin moet men ze | |
[pagina 85]
| |
scherp vermanen, om zich waarlijk den Heere te geven.Ga naar voetnoots. Wat die geëxcommuniceerden betreft, die moet men opwekken zich met de kerk te verzoenen. In elk geval is dit wel duidelijk, dat Knox' vraag, Calvijn voorgelegd, door prof. Dijk, en vooraf (1907) ook door prof. Kuyper,Ga naar voetnoot12. onjuist is weergegeven. Het liep niet over ‘roomsche kinderen’. Nu eenmaal het probleem, dat Knox Calvijn voorlegde, door de hoogleeraren Kuyper en Dijk in hun pluriformiteitsverdediging niet juist gesteld is, ligt het voor de hand, dat zij ook Calvijn's advies niet recht verstaan. Mijns inziens blijkt dat ook. Calvijn antwoordt Knox (we verkorten, en vertalen dus niet letterlijk) ongeveer het volgende: Niet zonder redenGa naar voetnoott. vraagt ge, of men kinderen van afgodendienaars en van geëxcomuniceerden tot den doop kan toelaten, in de periode,Ga naar voetnootu. waarin de ouders nog geen betering des levens hebben bewezen.Ga naar voetnootv. Neen, waarlijk niet zonder reden, want de heilige dingen moet men heilig houden. En zeker is het, dat ze ontheiligd worden, als de heiligheid van dit mysterie (den doop) zonder onderscheid wordt toegekend aan buitenstaandersGa naar voetnootw. (‘doopen wat in het doophuis komt’! K.S.), of ook, als iemand wordt opgenomen in de kerk (door den doop) zonder goede doopgetuigen (om de stipulaties te kunnen aangaan) die men onder de wettige leden der kerk kan tellen.Ga naar voetnootx. Omdat nu in de zaak van den doop eigen inzicht moet wijken voor de autoriteit van Gods gebod, moeten we in eerste instantie nagaan, wie het zijn, die Hij zelf roept tot den doop. | |
[pagina 86]
| |
kinderen, als men daar, waar de christelijke belijdenis niet geheel verdwenen of uitgedoofd is, de kinderen weert van het gemeenschappelijk symbool (den doop, K.S.). Want het is niet billijk, als uit oorzaak van later ingetreden bederf der ouders, de loop der goddelijke genade zou worden afgebroken, indien n.l. God drie eeuwen of nòg langer geleden hen verwaardigd heeft te worden aangenomen als zijn kinderen. Om kort te gaan, evenals van iederen Gedoopte geldt, dat hij niet tot den doop toegelaten wordt alleen maar ten wille van den éénen man, die zijn vader is, doch vanwege Gods in de geslachten dóórgaande verbond, zoo kan men ook de kinderen van de kerk niet weren, alleen maar ter oorzake van één ouder. Hieraan knoopt Calvijn dan de opmerking vast, dat men in zulk een overgangstijd nog wel met gemakkelijke condities kan volstaan, maar dat straks, heeft eenmaal de toestand zich geconsolideerd, de lijn weer strakker moet worden gehouden, en de ouders zèlf de eerst aangewezenen zijn, om de stipulaties aan te gaan.
*
Tot zoover Calvijn's advies aan Knox. We constateeren - en nu men mij, met de beste bedoelingen natuurlijk, wil tegenhouden in wat ik zie als reformatie der kerk, moet men van mij verdragen, dat ik, die niemand aanviel, eindelijk maar ronduit spreek - we constateeren dus het volgende: a) het ging niet over den doop van roomsche kinderen, maar over moeilijke gevallen, zooals we die op het zendingsterrein, bij de evangelisatie, ja soms zelfs in ons eigen kerkelijk leven nog altijd tegenkomen; b) de regel, dien Calvijn stelt, erkennen we allemaal; c) prof. Kuyper in ‘Hamabdil’ had dan ook beter gedaan, geen betoog te leveren, zooals hij op bl. 125-130 deed, teneinde te bewijzen, dat er ‘een krasse tegenspraak’Ga naar voetnoot13. (door hem daarna overbrugd) is tusschen twee adviezen van | |
[pagina 87]
| |
Calvijn; te weten, dit advies aan Knox, èn het andere, verstrekt aan Farel,Ga naar voetnoot14. en waarin Calvijn (ik volg nu verder zonder controle ‘Hamabdil’) het een dwaasheid acht, ‘hen te doopen, die niet gerekend kunnen worden leden te zijn van onze gemeenschap; daar de kinderen der papisten hieronder behooren, zoo zien we niet in, dat het geoorloofd is hun den doop te bedienen’.Ga naar voetnoot15. Want - blijkens het slot van zijn advies aan Knox, dat prof. Kuyper blijkbaar niet ten einde toe gelezen heeft, heeft Calvijn het over kinderen der papisten niet gehad; d) prof. Dijk heeft, nadat ‘Hamabdil’ door zijn haastige lezing Calvijn's betoog een kwart slag den verkeerden kant uit heeft doen gaan, van dien kwart slag een halven gemaakt, door, wèl het advies aan Knox, maar niet dat aan van Farel te vermelden in ‘De Bazuin’ (1939); e) dat het verbond Gods in de dagen vóór de Reformatie niet verdwenen was, is een waarheid, die niemand onder ons betwist. De kerk is er altijd geweest. AnselmusGa naar voetnoot16. reken ik ook tot ‘mijn’ kerk, duizenden anderen eveneens. 't Probleem is niet, of het verbond Gods vóór de Reformatie onder de pauselijke ‘tyrannie’ nog er is, doch, hoe de verbondslijn loopt, nadat de stem der hervormers heeft geklonken, en het Woord Gods weer op den kandelaar is gezet, en tot de ‘Entscheidung’ is gedwongen; f) het argument, waarmee we ook ditmaal prof. Dijk de pluriformiteit hoorden verdedigen, zulks nà den oproep dien prof. Hepp tegen ds Feenstra deed uitgaan, kon ons niet overtuigen.
*
Intusschen, prof. Kuyper heeft (‘Heraut’ 2096Ga naar voetnoot17.) ook op DatheenGa naar voetnoot18. zich beroepen. Volgende week hopen we daar iets over te zeggen.Ga naar voetnoot19. |
|