Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
6. Is volgens de vaders der belijdenis Rome een kerk?Ga naar voetnoot1.Ds A.M. BoeijingaGa naar voetnoot2. verklaart in ‘Haarlemsch Kerkblad’,Ga naar voetnoot3. dat velen met hem blij zullen zijn, dat de pluriformiteit weer ter tafel gekomen is, wijl immers ‘onze belijdenis van de kerk het waard is’, en over deze kwestie volkomen helderheid moet komen. Op gelukkige wijze heeft hij, teneinde daaraan mee te werken, in zijn orgaan naast elkaar geplaatst het ‘hoor’ en ‘wederhoor’. Het eene een uitlating van prof. Dijk, het andere eene van mij. In het van prof. Dijk aangehaalde stuk wordt opgemerkt, dat Calvijn, wiens oordeel ook naar mijn meening voor het verstaan der belijdenis veel waarde heeft, zelf aan de roomsche kerk den naam kerk niet heeft ontzegd. We lezen: ‘Nimmer heeft Calvijn aan de roomsche kerk den naam kerk en het praedicaat christelijk ontzegd’.Ga naar voetnoot4. Behalve Calvijn vraagt ook Guido de Brès onze aandacht. Hij is, zooals men weet, de opsteller der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Prof. Dijk merkt in zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ op, dat de confessie in art. 28 zich scherp uitdrukt, ‘maar’, zoo lezen we (57) ‘Hier mag niet vergeten worden, dat hij zich in dit artikel speciaal richt tegen de Anabaptisten,...en tegenover hen wijst de Nederlandsche Geloofsbelijdenis op de groote beteekenis der zichtbare Kerk, gelijk ook Calvijn heeft gedaan, die haar mater fidelium (moeder der geloovigen, K.S.) noemde, en evenzeer den eisch stelde, dat de geloovigen zich bij haar hebben te voegen. En stel nu, dat De Brès bij dit laatste reeds de Gereformeerde Kerk op het oog heeft gehad, wat in dit artikel niet ligt uitgedrukt, dan gaat hij toch in geen enkel opzicht te ver, wanneer hij den eisch stelt, dat de geloovigen zich bij haar te voegen hebben. Wanneer wij in het instituut, dat God ons schonk, de meest zuivere openbaring zien van het lichaam van Christus, zijn we niet ongeestelijk-exclusief, als we de pretentie voeren, dat ieder, die Christus als Koning erkent, zich bij dat instituut moet aansluiten. De pluriformiteit mag de beteekenis van het | |
[pagina 71]
| |
instituut niet op zij dringen, en wij sluiten daarmee nog niemand van de zaligheid uit.’ *
Wat nu De Brès betreft, het is uit diens eigen geschriften wel gebleken, dat hij den naam kerk ontzegt aan de Wederdoopers. Hij spreekt in zijn zeer interessante en uiterst leerzame geschrift ‘De Wortel, den Oorspronck, ende het Fundament der Wederdoopers’ (La Racine, source & fondement des Anabaptistes, 1595, de nederl. vertaling in 1589) de Wederdoopers aldus aan: Boven desen, so segt my doch eens, ghy goede lieden, die daer voorgeeft en segt dat uwen roep oprecht ende Wettelijcken is, door wien zijn uwe Dienaers beroepen en gesonden? zijn sy niet van uwer Gemeynte beroepen? Ende onze Dienaers, door wien ende van wien meynt ghy datse ghesonden zijn, naedemael ghy haren roep also versmaet ende versaeckt? Ghy weet immers wel, dat sy in haer Ampt ende bedieninghe gheroepen zijn door de stemme ende ghemeyne bewillinge der geheelder Ghemeynten: ende naer Vasten, Bidden, ende aenroepinghe des Goddelicken Naems, volghende de Apostelische instellinghe, aenghenomen, ende in haren roep, door oplegginghe der handen, bevesticht zijn. Wat reden hebt ghy dan om te seggen, dat uwe Predicanten van Godt geroepen, ende de onse van der weerelt ende van den Menschen beroepen zijn? Wy hebben doch alreede bewesen, dat uwe Ghemeynte de waerachtige Kercke niet en is: hoe sal dan de beroepinge van uwen Dienaren oprecht ende van Godt wesen, welcke (segge ick) van onheylighe Menschen, iae van verloochende Christenen beroepen zijn?Ga naar voetnoota. Folio 41 A. Het citaat is sprekend, want het ontzegt den naam ‘ware kerk’ aan de Wederdoopers, legt de vraag van de wettigheid der ambten voor de consciëntie, en laat zoo zien, dat het niet uit de in een bepaald instituut aanwezige kracht van vroomheid, doch uit de trouw van den ambtsdienst (met name der prediking) de kerk zich legitimeeren moet. Uitvoerig heeft De Brès, fol. 37a-38b aangetoond, dat de wederdoopers op den naam kerk geen aanspraak konden maken. Reden? Dat zij de apostolische leer niet wilden aannemen. ‘Hierom so bidde ick u, dat ghy doch eens wilt ophouden van lieghen, seggende dat ghy de waerachtighe Ghemeynte Christi zijt. Want soude sulcx waer ende alsoo wesen, soo moest men van den tijden Christi af tot nu toe, altydt Wederdoopers gevonden hebben’ (38a). Hoe in dit gedachtenraam De Brès over de gereformeerden denkt is gauw te verstaan. Het doet zich ook duidelijk lezen (38a): Want aengaende ons, Wy sullen wel haest ende lichtelijck bewijsen connen, dat sichtent den tijt der Apostelen tot nu de kercke oft gemeynte altijts | |
[pagina 72]
| |
geweest zy, die ons geloove ende Godsdienst gehadt ende ghehouden heeft. Even verder lezen we: Gaet henen dan ende roemt u noch de Kercke Christi te zijne: ghy siet doch openlijcken wel het contrarie. Voorts, wat is daer ter weerelt dat eenichsins dienen mochte om onse leere te verduysteren, ende te bewijsen dat wy de oprechte Gemeynte Christi niet en zijn, het welck ghy niet voortgebracht en hebt? Ende alle u voornemen en streckt nerghens toe dan de Ghemeynte Jesu Christi te scheyden, ende de Godtsalige vergaderinge te verstroyen. Hier inne zijt ghy gelijck den Jeroboam, die een nieuwe Gods-dienst ende Kercke nae zijn goetduncken ende meyninge oprechte, om daer door het Volck van der waerachtigher Kercken, welke binnen Jerusalem was, af te scheyden ende te verleyden. Dat De Brès hier de gereformeerde kerk als de ware aandient, is niet langer twijfelachtig. Later zal hij aantoonen, hoe ook na de scheuring van de 12 stammen in het 10 stammen rijk veel goeds is overgebleven, hoe onder het diepe verval toch de sacramenten hun kracht behielden, wijl God Zijn belofte niet introk en dus een tweede besnijdenis (als aequivalent van een tweeden doop) voor de bekommerde geloovigen niet noodig, ja verkeerd was. Ten aanzien van den doop, die onder Rome geschiedt is geldt hetzelfde. Anders evenwel staat het reeds met het avondmaal, binnen Rome bediend. En wat de vergadering betreft, die onder het pausdom geschiedt, die heet herhaaldelijk vergadering van den Antichrist. Wat Calvijn betreft, men heeft ook van hem vaak soortgelijke uitlatingen naar voren gebracht als we met betrekking tot den onder Rome bedienden doop zooeven bij Guido de Brès tegenkwamen. Maar het is niet juist op dien grond te concludeeren, dat Calvijn nooit den naam van kerk aan Rome ontzegd heeft. Dat heeft Calvijn wèl gedaan. In ‘De Heraut’ is in de dagen van het gravamen-Buizer erop gewezen dat Calvijn in een brief aan Lelio SozziniGa naar voetnoot5. over de onder Rome nog aanwezige ‘sporen’ der kerk zoo waardeerend geschreven heeft.Ga naar voetnoot6. Het is volkomen juist. Maar die brief aan Sozzini is geen argumentatie vóór de bewering dat Calvijn Rome den naam van kerk niet ontnemen wil. Het is net andersom: Calvijn maakt Sozzini op die manier duidelijk, hoe hij het bedoelt, in welken zin het op te vatten is, als hij den naam kerk aan Rome ontzegt. Op de plaats waar ik thans schrijf heb ik de bron niet bij de hand, doch ik ben op aanvraag bereid ze te noemen. Ze is trouwens gemakkelijk te vinden. Men sla in het Corpus ReformatorumGa naar voetnoot7. maar de correspondentie van Calvijn na, de brieven zijn genummerd, de lijst der geadresseerden is alphabetisch te raadplegen. Getroost men zich die kleine moeite, dan zal men dra hebben gezien, dat | |
[pagina 73]
| |
de door ‘De Heraut’ geciteerde brief aan Sozzini een tweede, een vervolg-brief was. De eerste, daaraan voorafgaande, zegt letterlijk, dat Calvijn Rome den naam van kerk ontzegt (detrahimus). Alleen maar, hij doet dat zóó en zóó, op die èn die manier, b.v. met weigering van den herdoop etc. Op die détails, die nadere bepalingen van die weigering van den kerknaam is dan blijkbaar Sozzini teruggekomen, en daarop heeft Calvijn dan weer geantwoord in den zooeven gereleveerden vervolgbrief. Maar al wat daar in staat, is een nadere concretiseering en verduidelijking van de hoofdzaak, en van de hoofdstelling: dat n.l. de naam van kerk aan Rome wordt ontzegd. Wie er voor opkomt, dat men de belijdenis zal uitleggen en verstaan in den klassieken zin (zie wat we elders in dit nummer schrijvenGa naar voetnoot8.), dient met deze dingen wel te rekenen. Inderdaad, ds Boeijinga: de belijdenis is het waard, dat we op een en ander zorgvuldig letten. Dat kan best gebeuren zonder animositeit. Het is ons samen toch er om te doen, de belijdenis der vaderen eerlijk te lezen en te bewaren. |
|