Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||
5. Een ‘alarmkreet’Ga naar voetnoot1.I.In ‘De Heraut’ lees ik dat prof. Waterink een ‘alarmkreet’ heeft doen hooren.Ga naar voetnoot2. Aanleiding tot de kreet is, naar ‘De Heraut’ mededeelt, dat in de kerkelijke pers een door ‘De Heraut’ niet nader aangeduid schrijver aan het woord geweest is, die beweerde, ‘dat de belijdenis des geloofs moest uitgelegd en verstaan worden niet naar het wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis, maar naar het geloofsbewustzijn in de geloofsgemeenschap der kerk’.Ga naar voetnoot3. Het spijt me, dat ik niet de letterlijke formuleering van den ongenoemden schrijver thans bij de hand heb. Misschien kom ik daar later op terug.Ga naar voetnoot4. Thans blijf ik staan bij wat voor ‘De Heraut’ de hoofdzaak schijnt te zijn, dat men n.l. de belijdenis niet uit moet leggen of verstaan naar het wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis. Uit ‘De Heraut’ verneem ik, dat prof. Waterink dit standpunt ongereformeerd genoemd heeft. Letterlijk wordt van hem aangehaald het volgende: ‘Zoodra een kerk deze opvatting aanvaardt of zelfs ook maar duldt bij haar leden, is het tijd, dat men zich in die kerk bezinne op de mogelijkheid van een reformatie der kerk. We zijn al heel ver van huis, alleen reeds door het feit, dat zulke dingen kunnen worden gezegd zonder dat heel de leidende pers in 't geweer komt’.
*
Over dien kreet van prof. Waterink heb ik na lezing van ‘De Heraut’ eens nagedacht. Ik begreep het toen niet goed meer. | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
Want als er één is, die de vrijheid eerst genomen, en later ook gekregen heeft, om in uitlatingen, die zákelijk confessiegetrouw wilden zijn, zich los te maken van het ‘wetenschappelijk dogmatisch inzicht van de opstellers der belijdenis’, en zulks, zonder aan een gravamen tegen de confessie ook maar te denken, dan is het wel prof. Waterink. Hij is trouwens de eenige niet. Toen het in de kerken ging om de pluriformiteit der kerk, gelijk door A. Kuyper deze verdedigd was, en waarvan beweerd was, dat ze met de confessie niet te verbinden viel, heeft ‘De Heraut’ een opvatting van art. 27 der Ned. Geloofsbelijdenis gegeven, die zich met de dogmatische opvattingen van haar opstellers geenszins verdraagt; omdat we elders hiervan meer willen zeggen,Ga naar voetnoot5. laten we dit punt verder rusten. In de dagen van het gravamen Buizer, toen de oppositie tegen zijn meening, als niet met de confessie strookende, werd afgeweezen, een oppositie, waarbij niet alleen de naam van dr Buizer, doch ook die van ds Doekes, ds T. Bos e.a. gemoeid was, werd door dr K. Dijk voor de wetenschappelijke samenkomst der V.U. (1920) het volgende geponeerd: Voor ik echter op de zaak zelve inga, moet ik enkele opmerkingen maken......In de eerste plaats deze, dat bij de bestudeering der symbolen, en met name der drie formulieren van eenigheid, nimmer mag vergeten worden, dat zij geen academisch-wetenschappelijke verhandelingen zijn. Zelfs is bij de opstelling van de Canones (Leerregels, K.S.) van Dordrecht, die toch in veel schoolscher geest geformuleerd zijn dan onze Confessie, gebruikelijk uitgesproken, dat deze leerregels geen academisch, maar een populair karakter moesten dragen, zich onthouden moesten van streng wetenschappelijke vraagstukken, en er alleen in moest worden opgenomen, wat de aedificatio Ecclesarium (de stichting der kerken, K.S.) bevorderen kon. Wanneer deze methode bij de Canones is gevolgd, is zeker in de Belijdenis des Geloofs niets anders te verwachten, want zij is niet een theoretische verhandeling, die allerlei dogmatische definities geeft, maar een getuigenis des geloofs, dat uit den drang der omstandigheden is geboren, uit het hart is opgeweld, en zich tot Spanje's koning richt ‘pour nos defendre des crimes dont on nous charge’.Ga naar voetnoot6. Me dunkt, dit lijkt al aardig op het eerste lid van de uitspraak die prof. Waterink tot een ‘alarmkreet’ bracht. Indien n.l. de confessie opzettelijk een academisch karakter weigert aan te nemen, dan kunnen de academische opvattingen van haar opstellers daarin niet zijn neergelegd. Doch dan spreekt in haar bewust de kerk uit wat zij als haar geloofsbezit belijdt. Nu zal men mij tegenvoeren: lees maar eens verder, dan zult ge dr Dijk wel anders hooren spreken. Welnu, we vervolgen: Ten tweede dient ook ernstig rekening gehouden te worden met het | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
historisch milieu, waaruit dit belijdenisschrift is opgekomen, en dat voor een niet gering deel de formuleering heeft beheerscht, terwijl eindelijk alle nadruk hierop moet vallen, dat onze Confessie niet op zichzelve staat, maar ten nauwste samenhangt met en wortelt in den geestelijken gedachtenkring, waarin de opsteller leefde, en waaruit hij zijn materiaal heeft geput.Ga naar voetnoot7. Deze laatste woorden (waarvoor de referent verwijst naar de Acta der Synode van 1905) schijnen weer den anderen kant uit te gaan. Toch is dit niet meer dan schijn. Men lette op het woord ‘milieu’. Het milieu, waarin een schrijver staat, is van hem zelf te onderscheiden. Men kan, zoo wil de referent zeggen, gevallen hebben, waarin men een bepaalde confessioneele uitspraak naar den inhoud wel voor zijn rekening kan nemen, maar toch de formuleering minder gelukkig acht; déze is dan te verklaren uit ‘het milieu’. Ieder voelt, dat dèze opmerking weer voert in dezelfde richting als het stuk dat prof. Waterink alarm deed roepen. Het ‘milieu’ is n.l. aansprakelijk voor sommige formuleeringen die men misschien later minder gelukkig vindt, al kan men er geen overwegend bezwaar tegen hebben; zòò blijkt het althans te staan voor het besef van dr Dijk in betrekking tot de kwesties van kerk en pluriformiteit. Dat ik hier niet mistast, voor wat de bedoeling van dr Dijk betreft, moge blijken uit wat hij opmerkt over Calvijn. Hij noemt hem ‘den geestelijken vader van onze Confessie’ (42); en merkt dan, nog steeds over de pluriformiteit handelende op: Een andere vraag is, of wij in onzen tijd, waarin de kerkelijke wereld een gansch andere gedaante vertoont, ons niet anders zouden uitdrukken, maar uit dit verschil vloeit niet voort, dat Calvijn in zijn kerkbeschouwing tegen de Schrift inging (48). Later handelt de referent over Guido de Brès,Ga naar voetnoot8. den opsteller onzer belijdenis, zelf. We lezen: Nu kan......aangevoerd worden, dat De Brès duidelijker het onderscheidGa naar voetnoota. had moeten aangeven, en allen schijn van exlusivisme had moeten vermijden, doch aan zulk een wensch had de opsteller zeer zeker voldaan, indien hij thans geleefd had, en de splitsing der Kerk van heden kende. Wij moeten rekenen met den tijd, waarin de Confessie is gemaakt, en den | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
gedachtenkring, waaruit zij is opgekomen, en dan werd haar formuleering in die dagen zeker verstaan (64). Komt reeds hierin uit, dat dr Dijk zijn formuleering wel anders zou willen kiezen dan de confessie deed, een oogenblik later schijnt, dat hij daar naast ook wel eens zich losmaken wil van een dogmatische opvatting van haar (geestelijke of andere) vaders. Als dr Kuyper uitspreekt, dat de confessie zich geplaatst heeft op het standpunt van de absolute eenheid der zichtbare kerk,Ga naar voetnoot9. en dat, waar deze meening thans is prijs gegeven (hier zou prof. Waterink toch wel zeer luid tegen dr A. Kuyper alarm moeten roepen) er een klove gaapt (!) tusschen de in de Belijdenis uitgedrukte overtuiging en de overtuiging, die zich later onder den drang van het leven (!) gevormd heeft, - dan kan dr Dijk zich slechts ten deele met die uitspraak vereenigen. Slechts ten deele. Maar dan toch werkelijk ten deele. Hij geeft dr Kuyper toe, dat de Reformatoren de eenheid der kerk zeer sterk op den voorgrond gesteld hebben, wat dan ook inderdaad zonneklaar is; hij spreekt als zijn oordeel uit, dat zij ‘te weinig rekenen met de mogelijkheid van twee instituten naast elkaar’.Ga naar voetnoot10. Dat is dus linea recta critiek op het wetenschappelijk ‘dogmatisch inzicht’ van de (geestelijke) vaders der confessie, een inzicht, dat de formuleering der confessie zijns inziens mede hielp bepalen. Toch heeft prof. Dijk vrede met de onveranderde confessie. Hij leest haar dus tot op den huidigen dag, haar ‘uitleggende’ en ‘verstaande’ op zoodanige wijze, dat hij, met behoud van eigen dogmatische opvatting, de ‘eenigheid’ kan bewaren met de vaders der confessie, die weer hùn opvatting hadden, de hunne, waarop dr Dijk in 1920 critiek oefende en die hij op een bepaald punt onbevredigend noemde. En zoo kan dr Dijk de confessie blijven onderteekenen en berusten in het synodaal besluit, ze toch maar onveranderd te laten. Straks wordt bij het ‘verstaan’ en ‘uitleggen’ der confessie het wetenschappelijk inzicht van haar vaders wel een heel eind op den achtergrond gedrongen, als het bij dr Dijk heet: Iets anders is het of er niet verschil is van inzicht (het woord kloof is m.i. te sterk) tusschen de Gereformeerden van toen en nu, en dan moet worden toegegeven, dat door de toenemende splitsing de gedachten zich gewijzigd hebben. Maar is dit zoo bevreemdend? Waren de omstandigheden toen niet gansch anders dan in onzen tijd? Stond men toen niet tegenover een tamelijk ongedeelde Gereformeerde Kerk, en was de eenheid onder de Hervormden niet veel sterker? Wie met deze historische factoren geen rekening houdt, loopt gevaar, de Belijdenis geweld aan te doen, en wanneer wij ons de kerkelijke wereld van toen indenken, moeten we toestemmen, dat zij zich moeilijk anders kon uitdrukken. Zij kende de pluriformiteit niet zooals wij die kennen. Maar daarover loopt de quaestie in dit geding niet. Het is niet de vraag, of de veelvormigheid der Kerk door | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
de Reformatoren met zooveel woorden geleerd wordt, en in de Confessie is opgenomen, maar of zij door hen veroordeeld, en door de Belijdenis uitgesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoord. Ook hierin is de Confession de Foy van Guido de Brès niet in strijd met de Heilige Schrift, en indien ze dit was, zou Dr. A. Kuyper zeker niet geaarzeld hebben tegen haar een ernstig gravamen in te brengen.Ga naar voetnoot11. Wie kan met name uit deze laatste woorden iets ander lezen dan dit:
Ik zou wel eens willen weten, of nu prof. Waterink (benevens ‘De Heraut’) over deze in 1920 voorgedragen opinie van dr Dijk te spreken is, ja dan neen. Zij kunnen deze vraag m.i. niet laten rusten, na deze ‘alarmkreet’. Zeggen zij: neen, dan zou het goed zijn, dit zeer duidelijk uit te spreken. Niet om prof. Dijk te critiseeren, doch om allen schijn van wèl alarm roepen tegen een ‘nieuwe richting’ van 1936, en nièt tegen een apologeet van dr Kuyper in 1920 te vermijden. Allen schijn tevens, alsof, wat immers niemand van de broeders gelooven wil, het alarmroepen een gelegenheidsacte is, hetzij in eersten, hetzij in tweeden aanleg. Zeggen zij: ja, dan begrijp ik niet, hoe men sinds 1920 vrede hebben kan met de manier, waarop alle aanhangers der pluriformiteitsleer van dr A. Kuyper de confessie ‘verklaren’ en ‘uitleggen’, én dan tevens een alarmkreet kan slaken, zoodra in 1939 iemand, wiens wetenschappelijke denkbeelden men blijkbaar niet deelt, in àndere woorden nog eens het zelfde zegt, als dr Dijk in 1920 ten gunste van dr Kuyper opmerkte. ‘De confessie’, zoo merkte dr Dijk (54) ten overvloede nogmaals op, ‘bedoelt niet strenge dogmatische begripsbepalingen te geven’. Als dit waar is - en het is in veel gevallenGa naar voetnootb. waar - dan is in die gevallen, waarin de zooeven geciteerde uitspraak van toepassing is, opzettelijk door den één in de formuleering ruimte gelaten voor den ander, die er anders over denkt. In al zulke gevallen heeft men niet slechts het recht, doch zelfs den plicht, zich in verklaring en exegese der confessie vrij te maken van het dogmatisch inzicht | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
van dezen of genen tijdgenoot, of zelfs mederedactor der confessie. Als ik een formule kies, waarin mijn opponent zich ook vinden kan, dan behouden we ons gevoelen, elk voor zich, en hebben toch een formule-van-eenigheid. En dan moet niemand daarna dezen vrede verstoren, ook niet in alarmkreten, door de gekozen formule te willen lezen naar de opvatting hetzij van mijn opponent hetzij van mij. Hij behoort haar alsdan te lezen in het licht van onze gemeenschappelijke en duidelijke bedoeling, om ruimte voor elkaar te laten, of, om alleen te zeggen, wat de kerk sticht, zonder dat wij op een wetenschappelijke kwestie nader in willen gaan. Slechts dàn roepe men alarm,
In de gevallen a) en b) roepe men dan alarm tegen zijn broeders, die nieuwere meeningen voordragen; in de gevallen c) en d) tegen de confessie (door indiening van een gravamen n.l.). In andere gevallen evenwel danke men voor de genade, dat ook in eenheidsformules broeders, boewel zakelijk divergeerende, kunnen samenwonen. In die gevallen, waarin zij dat wettig doen, verstore men den vrede, dien de vaderen sloten, niet ten aanzien van de zonen.
*
Vooral niet, wanneer men zelf geruimen tijd heeft geprofiteerd van deze verdraagzaamheid, zooals van prof. Waterink ongetwijfeld gold en nog geldt. Hiermee kom ik op het puntje, dat ik in den aanvang reeds vooropstelde. Ik zal dat puntje maar bewaren tot de volgende week. Maar ik wil dit artikel niet eindigen zonder het volgende te verklaren. Er zijn onder ons den laatsten tijd verschillende anthropologische theorieën (theorieën met betrekking tot de leer omtrent den mensch) voorgedragen. Er zijn theorieën van prof. Hepp. Van dr Steen.Ga naar voetnoot12. Van prof. Waterink. Van prof. Vollenhoven-Dooyeweerd.Ga naar voetnoot13. Van den heer Janse.Ga naar voetnoot14. | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Van nog veel anderen: prof. dr H. Bavinck,Ga naar voetnoot15. prof. dr J.H. Bavinck, dr KuypersGa naar voetnoot16. b.v. Al die theorieën zijn, soms in belangrijke punten, van elkander verschillend. Voor die alle wordt om beurten in de kerken ingang gezocht. Prof. Waterink heeft nog altijd boekjes in omloop, die niet teruggenomen zijn, al is de schrijver ook beschuldigd van Apollinarisme,Ga naar voetnoot17. en al heeft hij ook volgens prof. Hepp zijn standpunt gewijzigd.Ga naar voetnoot18. Prof. Hepp laat hier en daar zijn meening doorschemeren, en laat bij promoties zijn leerlingen, onder bronvermelding ook uit krantenartikelen van hèm, bepaalde opvattingen in dissertaties verdedigen.Ga naar voetnoot19. Een enkele maal geeft een zijner leerlingen (onlangs citeerden we ds PestmanGa naar voetnoot20. in een leidraad voor de jeugd) ze ook verder. Ook prof. Vollenhoven en de heer Janse spraken, evenals prof. Dooyeweerd, zich uit.Ga naar voetnoot21. Dr Kuypers wijzigde hier en daar een boek van prof. dr J.H. Bavinck.Ga naar voetnoot22. Prof. Hepp maakte zich los van dr H. Bavinck op bepaalde punten.Ga naar voetnoot23. En zoo kunnen we verder gaan. Het aantal anthropologische constructies is onder ons nog vrij groot en - divergeerend. De hoogleeraren Vollenhoven-Dooyeweerd hebben zich dan ook niet opgeworpen als importeurs eener anthropologie, die voor de eerste maal zich losmaakte van sommige dogmatische inzichten der vaders van de confessie. Welneen; dat | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
deden vóór hen ook anderen. Dat deden de beide Bavinck's, prof. Hepp, dr Steen,Ga naar voetnoot24. en ook prof. Waterink. En nu is één ding zeker: indien deze auteurs - en ze moeten òf allemaal, of geen van allen het recht daartoe krijgen - indien deze auteurs anno 1940 het willen, dan kunnen zij elk voor zich, met den dr Dijk van twintig jaar geleden, zeggen (mutatis mutandis): Iets anders is het of er niet verschil is van inzicht (het woord kloof is m.i. te sterk) tusschen de Gereformeerden van toen en nu, en dan moet worden toegegeven, dat door verder gaande détailstudie de gedachten zich gewijzigd hebben. Maar is dit zoo bevreemdend? Waren de (wetenschappelijke) omstandigheden toen niet gansch anders dan in onzen tijd? Stond men toen niet in een tamelijk ongedeeld wetenschappelijk front met de kinderen der scholastiek, en was de drang tot zelfstandige bestudeering der anthropologische problemen niet veel zwakker? Wie met deze historische factoren geen rekening houdt, loopt gevaar, de Belijdenis geweld aan te doen, en wanneer wij ons de kerkelijk-theologische wereld van toen indenken, moeten we toestemmen, dat zij zich moeilijk anders kon uitdrukken. Zij kenden de anthropologische problemen niet zooals wij die kennen. Maar daarover loopt de quaestie in dit geding niet. Het is niet de vraag, of ons anthropologisch inzicht door de Reformatoren met zooveel woorden geleerd wordt, en in de confessie is opgenomen, maar of het door hen veroordeeld, en door de Belijdenis uitgesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoord. Ook hierin is de Confession de la Foy van Guido de Brès niet in strijd met de Heilige Schrift, en indien ze dit was, zou ondergeteekende, d.w.z. prof. Hepp, of dr Steen, of dr Vollenhoven, of dr Dooyeweerd, of dr Waterink, of dr H. Bavinck, of dr J.H. Bavinck, of dr A. Kuypers, of A. Janse, of nog een ander, zeker niet geaarzeld hebben, tegen haar een ernstig gravamen in te brengen.Ga naar voetnoot25. Het referaat van dr Dijk kwam uit den kring der Vrije Universiteit (wetenschappelijke samenkomst). De alarmkreet van prof. Waterink, overgenomen onder dankbetuiging door ‘De Heraut’, komt weer uit den kring der Vrije Universiteit. En nu één van beide: de lijn-dr Dijk van 1920, is goed geweest, of niet goed geweest. Was ze goed, dan slake men geen alarmkreten, tenzij men aantonen kan, dat een bepaalde anthropologische constructie strijdt met de duidelijke bedoeling der confessie. Men zal dan vooraf moeten aantonen, dat deze werkelijk bedoeld heeft, een wetenschappelijk-overwogen geloofsuitspraak te doen over het (alsdan precies geformuleerde) anthropologisch probleem, dat bij één der bovengenoemde auteurs aan de orde is. Men kan in dat geval wel een jaar of wat studeeren, en komt zeker niet klaar vóór de Finnen.Ga naar voetnoot26. Er zijn dan heel wat problemen aan de orde. De verhouding ziel-lichaam. De | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
verhouding natuur-ik. De verhouding ziel-geest. De verhouding natuur-persoon. De verhouding persoon-ik. De beteekenis van persoon, natuur, ik, ziel, geest. Enz. Enz. En het zou onbillijk zijn den één wèl, den ander niet te ‘behandelen’. Eerlijk duurt het langst. Is daarentegen de probleemstelling van den dr Dijk van 1920 niet juist geweest, en heeft hij dr A. Kuyper ten onrechte op het punt van de exegese der confessie inzake de kerk het recht toegekend, zijn nieuwere opinie met haar te verbinden, waarom slaakt men dan in 1940 alarmkreten tegen wie het recht voor zich opeischten, dat aan dr Kuyper door dr Dijk werd toegekend? Tenzij men mij bewijst, dat de gevallen volkomen ongelijk zijn, wat ik, zoolang men het niet afdoende bewijst, geen moment geloof, moet ik alsdan verklaren: hier klopt iets niet. In elk geval zou ik de vraag willen stellen: indien men meent, dat dr Dijk in 1920 geen goede lijn trok, toen hij de eenige resteerende kwestie noemde, of de inzichten van dr Kuyper door de confessie werden uitgesloten, wil men dan mij helpen, indien ik er in slagen mocht, aan te toonen, dat artikel 27 der confessie naar eigen bedoeling en naar het dogmatisch inzicht der reformatoren een anderen kant uitgaat dan de pluriformiteitstheorie van dr A. Kuyper? Want met twee maten zal niemand opzettelijk willen meten. Het zou mij verheugen, indien op deze vraag een duidelijk antwoord kwam. Volgende week dan nog iets over prof. Waterink's terminologie, gemeten aan de dogmatische inzichten van de opstellers der belijdenis. | |||||||||||||||
II.We merkten nog op, dat ook prof. Waterink zelf in zijn beschouwingen meer dan eens de gedachte, dat ze met de belijdenis te verbinden zouden zijn, heeft gevoed, onder gelijktijdige openlijke erkenning, dat ze toch wel niet tot den inhoud der eigenlijk gezegde dogmatische inzichten der vaders der confessie te rekenen zouden zijn. We kiezen enkele voorbeelden. In zijn 2en druk van ‘De oorsprong en het wezen van de ziel’Ga naar voetnoot27. zegt prof. Waterink, dat hij het creatianisme (volgens hetwelk God de ziel van iederen mensch afzonderlijk schept) ‘in den vorm, waarin het tot dusver veelal werd voorgedragen, met het oog op onderscheiden feiten toch onhoudbaar is’ (5). Een van beide nu: hij meent, dat al wat de belijdenis aan anthropologische uitspraken geeft, geheel en al omgaat buiten de kwestie van het creatianisme, òf - hij maakt in dezen zich los van de dogmatische inzichten van haar vaderen. Wat ook anderen doen. We vinden 't heelemaal niet erg. We vragen slechts naar beteekenis en waardij van zijn alarmkreet. Op bl. 10 heet het: ‘ja, ik ben een lichaam’. Dat ondergeteekende het niet gelooft, doet niet ter zake. Guido de Brès geloofde het óók niet. En dat doet wèl ter zake ditmaal. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
Op bl. 35 heet het: dat niet alleen Calvijn, maar ook Ursinus,Ga naar voetnoot28. twee vaders dus van belijdenisschriften, aan het creatianisme de voorkeur gaven, of overtuigd creatianist waren. Maar ook nu bevredigt het stelsel prof. Waterink niet. En dit ‘onvoorwaardelijk’ (114) verzet tegen het creatianisme staat bij den schrijver werkelijk niet los van de manier, waarop hij de belijdenis ‘leest’ en ‘verklaart’. Op bl. 68 heet het, dat het creatianisme in zijn exclusieven vorm geen verklaring vinden kan voor de ‘psychische saamhoorigheid’, die er volgens prof. Waterink moet bestaan tusschen de menschen, overeenkomstig de Schrift en de gereformeerde dogmatiek. Het zij zoo, - we laten hier déze kwestie onbesproken. Verder gaand, vraagt nu de schrijver: ‘Zoo rust dan Christus' verdienste op de verwantschap met ons. Maar indien de zielen niet aan elkaar verwant zijn, waarom moest dan Christus ook lijden naar de ziel?’Ga naar voetnoot29. Of: ‘Het was noodig, dat de menschelijke natuur voor de zonde betaalde. Daarom moest Christus in de menschelijke natuur lijden.’Ga naar voetnoot30. De menschelijke natuur houdt, volgens schrijver, lichaam en ziel beide in; en als hij dan in artikel 18 van onze belijdenis leest, dat Christus niet alleen de menschelijke natuur voor wat het lichaam betreft heeft aangenomen, doch ook een ware menschenziel, opdat hij een waar mensch zou zijn; en als de confessie dan vervolgt dat Hij beide (lichaam en ziel) moest aannemen omdat ook beide verloren waren door de zonde, - dan denkt prof. Waterink daarbij, blijkens het bovenstaande, deels andere dingen dan Guido de Brès, de opsteller onzer belijdenis. Hij construeert anders. Anders ook dan Ursinus, vader van den catechismus, die over het ontstaan der ziel heel anders denkt (ed. Bremen, 1623, 53Ga naar voetnoot31.), en ook over Christus' noodzaak van lijden naar de ziel (309). Trouwens, op welk punt van zijn proeve van anthropologie verschilt prof. Waterink eigenlijk niet van de opstellers der confessie? De dogmatici van vroeger leerden de ondeelbaarheid der ziel; prof. Waterink (140) oordeelt, dat met de ondeelbaarheid der ziel in den ouden vorm niet best te werken valt. Op bl. 159 verklaart prof. Waterink (terwijl hij, 't is de tweede druk, zich reeds verweert tegen de bedenkingen van apollinarisme, die tegen hem ingebracht zijn): ‘dat Christus een menschelijk pneuma (geest, K.S.) had, wordt nergens in de Schrift gezegd, en ook nooit verondersteld’. | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Nu spreekt de confessie, b.v. in art. 19, duidelijk van den menschelijken Geest (hoofdletter bij MüllerGa naar voetnoot32.) van Christus. Hoe leest prof. Waterink nu de confessie? Zéker niet op de manier van Guido de Brès! Want als die tegen de Wederdoopers van leer trekt, o.m. wijl zij ‘dese vervloeckte Ketterye van den Apollinaren gheleert’ hebben (166a), dan merkt hij (Wortel, Oorspronck, ende Fundament, etc., vertaling Amsterdam, 1589Ga naar voetnoot33.) op (164b): Maer men moet wel ernstich acht-nemen, dat den naem van Gheest in den persoon Christi, op twee manieren te verstaen is. In den eersten verstaet men daer door, (nae het ghemeyn spreken der heyligher Schrift) de Menschelijcke Ziele, die in des Menschen lichaem woont, ende door welcke het Lichaem zijn natuerlijck leven heeft. Ende dese Ziele ofte natuerlijcken Gheest des Menschen heeft in het Lichaem Christi gheweest, midts dat hy een soo waerachtich Mensche was, als hy een waerachtich Godt is. Maer vele van den Wederdooperen versaken opentlijck, ‘Dat Christus eenen Menschelijcken gheest gehadt heeft, ende als wy daer van spreken, so spotten sy met ons’..... Onnoodig te herinneren, dat de Brès hier geest en ziel vrijwel gelijk neemt: ‘elck Lichaem heeft oock in hem zijnen natuerlijcken gheest, oft zijn waerachtige Ziele’ (165a), hetgeen prof. Waterink ook al weer heel anders zou willen gezegd hebben. De Brès vervolgt (en daar leest ge haast letterlijk wat in art. 18 staat, waar het trouwens ook tegen de wederdoopers gaat): Nu en was daer niet alleene het lichaem des Menschen verdorven ende verloren, maer oock den Gheest des selven. Nu soo is het claer, dat ghelijck hy een lichaem ghehadt heeft.....om het Menschelijck Lichaem salich te maecken ende te behouden: dat hy oock van ghelijcken moet eenen Menschelijcken gheest ghehadt hebben: op dat hy oock des Menschen gheest mocht salich maecken, ende alsoo een volcomen Salichmaker des gantschen Menschen wesen. Want de selfste oorsaecke isser in Christo geweest des aennemens der Zielen, die daer gheweest is des aennemens des Lichaems (165a). Ook prof. Waterink zei zoo iets, - maar hij dàcht daarbij aan iets anders. Deze opvatting, die in de belijdenis is neergelegd, laat plaats voor het creatianisme. Misschien wel opzettelijk. Prof. Waterink wijst het af. Toch hooren we uit zijn mond een alarmkreet? Prof. Waterink is op bl. 114 ‘zoo ver’, dat hij ‘in 't vervolg kan onderscheiden tusschen ziel (= psyche = leven) en geest (= onsterfelijk “ik”)’. Maar intusschen is Guido de Brès nog niet zoover. Hij neemt zijn geestthema weer op, en handelt nog steeds over Christus: | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
‘Men moet in alle dese voorseyde Spreucken by den Gheest Jesu Christi eenen Menschelijcken Geest verstaen’.Ga naar voetnoot34. Alle deze spreuken! Welke spreuken? Wel, o.m. de bekende uitspraak: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest.Ga naar voetnoot35. Ja. ja, zegt prof. Waterink, bl. 124, maar, goede vrienden, ‘nu spreekt het vanzelf, dat het een onjuiste exegese is, om in bepaalde woorden, wanneer ze gebruikt worden zonder meer, onze westersche onderscheidingen te willen induceeren. We moeten dan uit den aard der zaak ook bij de bijbelsche uitdrukkingen niet denken aan onze westersche wetenschappelijke onderscheidingen, maar we moeten ons afvragen, of hetgeen door de betrokken woorden in de bijbelsche termen wordt gezegd, in overeenstemming is met datgene, wat we erin meenen te vinden in algemeenen zin......, en dan haalt prof. Waterink ter illustratie aan het woord: ‘Vader, in ùwe handen beveel ik mijnen geest’. We worden in de omgeving van dit woord liever stil dan rumoerig. Maar tenslotte gaat het om de zaken der kerk, voor welke Christus dit woord gesproken heeft. We vragen prof. Waterink in vollen ernst: lees deze uw woorden nog eens over; zeggen ze dan niet en in feite nòg ruimer (en dan onjuist, in 't slot) sprekende, 't zelfde als de man, tegen wien gij, volgens ‘De Heraut’ alarm hebt geroepen? Gij zult niet zeggen, dat dit alles omgaat buiten de confessie, want zij spreekt letterlijk, ook over dit woord van den Heiland. Gij hebt u onder 't lezen van de confessie op dit punt losgemaakt van het dogmatisch inzicht van haar opsteller. Waarom maken gij en ‘De Heraut’ dan de kerken onrustig, wanneer anderen doen, wat gij hun voordeedt? We laten nu verder Guido de Brès maar los, als hij vervolgens handelt over de tweede beteekenis, die ‘geest’ heeft ‘in den persoon Christi’. Hoewel ook dáárbij weer een dogmatisch inzicht aan 't woord komt, dat prof. Waterink niet graag in de belijdenistermen zou inlezen. Wy mercken, dat de H. Schrift den selven (den naam geest in die 2e beteekenis, K.S.) gebruyckt, als sy van der Godtheyt Christi spreeckt, de welcke sy eenen levendichmakenden Geest naemt, door den welcken hy niet natuerlijck leeft, gelijck als het Lichaem door de Ziele, maer door desen Gheest der Godtheyt, so maeckt hy ons levendich tot den eeuwigen leven.Ga naar voetnoot36. | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
We weten allen, dat ook hierover prof. Waterink anders denkt. Lees maar: 1o) de menschelijke natuur werd substraat van den tweeden Persoon in het goddelijke Wezen (113); Men moet mij goed verstaan. Dat ik het met deze opmerkingen niet eens ben, doet er niet toe. Iets anders houdt mij hier bezig; ik meen, dat prof. Waterink, die tegen den heer Janse nog al eens het harnas aantrekt, beter deed, ons vooraf te zeggen, hoe we met een en ander uit zijn eigen geschriften aan moeten. Ik zelf - ronduit kom ik er voor uit - gebruik evengoed als prof. Waterink de vrijheid om af te wijken van de Brès, als deze b.v. schrijft: Aldus wordt dan desen naem van [Gheest] in twee manieren in den persoon Christi verstaen, te weten, voor den waren Menschelijcken Gheest, in zijn Menschelijcke natuere, ende voor den Goddelijcken Geest in zijne Goddelijcke Nature. Ik speel hier dan ook niet den slippendrager van Guido de Brès. Maar ik heb 't over die alarmkreten. Die moest prof. Waterink maar liever niet slaken tegen broederen, die zeggen, wat hij vooraf gedaan heeft. Als de Brès spreekt van de twee naturen als van twee substantiën (166b), dan moet hij daarvan evenmin iets hebben als degene, tegen wien hij opponeert; ik heb dezer dagen vernomen, wie het eigenlijk was: dr Zuidema,Ga naar voetnoot37. gepromoveerd bij prof. Vollenhoven,Ga naar voetnoot38. en een zeer nuttige vocaal in ‘Indisch Kerkblad’.Ga naar voetnoot39. En dhr. Janse.
*
Nu heeft, men weet het, prof. Waterink al eens een nadere verklaring van gevoelens gegeven;Ga naar voetnoot40. 't was naar aanleiding van de oppositie van dr H. Steen. In die nadere verklaring stond, dat hij ook terminologisch zich gebonden achtte | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
aan het gereformeerde belijden, dat Christus een onpersoonlijke menschelijke natuur had aangenomen.
Kwamen we hiermee verder, voor wat het eigenlijke motief van prof. Waterink's ‘alarmkreet’ betreft, tegen de leidende bladen, die niet tegen dr Zuidema en dhr Janse in 't geweer gekomen zijn? Ik antwoord ontkennend. Want men kan niet met een term heel een betoog opzij zetten (inzake het creatianisme n.l.). Neem dan prof. Waterink's opvatting aangaande den oorsprong der ziel. Hij heeft geschreven (114), dat de ‘persoon’ is geschapen in creatianistischen zin; geschapen wordt z.i. voor ieder individu de persoon, de kern van het geestelijk zijn (113). Maar Ursinus, vader van den catechismus (a.w.), die de ziel van den mensch geschapen acht, wil ze toch geen persoon noemen. Dit heeft natuurlijk zijn beteekenis ter bepaling van het geschil, dat tusschen prof. Waterink en den vader van onzen catechismus ligt, en dat meer is dan een bloot verschil in terminologie. Trouwens, indien men de orthodoxie redden wil, of zijn eigen betoogen met haar verbinden wil en die verbindbaarheid bewijzen wil, door zich vast te leggen op den door dr. A. Kuyper gestelden,Ga naar voetnoot41. door prof. Hepp tot criterium van orthodoxie verheven,Ga naar voetnoot42. maar door prof. Honig terecht wegens zijn onduidelijkheid wel voor loslating in aanmerking gebrachten term ‘onpersoonlijke menschelijke natuur van Christus’,Ga naar voetnoot43. dan heeft men toch nog altijd zijn verschil met den opsteller der Nederlandsche geloofsbelijdenis, Guido de Brès. Deze ziet er geen enkel bezwaar in, te zeggen, dat de Zoon Gods is bekleed met den persoon van Adam; men lette maar op de volgende uitspraak: ......om welcker oorsaecken wille, onse ghenadighe goede Godt zijnen eenigen Sone gesonden heeft, den welcken hy een lichaem toebereyt heeft, gemaeckt wt den Zade Davids nae den vleesche, hebbende hem selven met den persoon Adams becleedt, ende zijnen eyghen naem aengenomen, om hem selven in Adams plaetse te stellen, ende den Vader in zijnen naem te voldoene, ende om zijn eyghen Lichaem tot een heylighe Offerande der gerechticheyt Godt voor te stellen......Ga naar voetnootc. | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Wèl houdt de Brès met ons allen vol, tegenover de Wederdoopers, dat de Zoon Gods geen menschelijken persoon aangenomen heeft, ‘gelijck men soude mogen seggen, dat Pauwels den persoon van Pieter aenghenomen hebben mochte’ (168, a/b): maar - en dat zegt weer heel wat voor het nog al ook door prof. Waterink polemisch naar voren gebrachte substantiebegrip: maer wy segghen, ende belijden nae het inhoudt der heyligher Schrift, Dat de eenighe Christus waerachtich Godt ende waerachtich Mensche is, ende dat hy in hem de twee Substantien ende Natueren heeft, te weten, de Goddelijcke ende de Menschelijcke (168, b). En dan trekt de Brès (vgl. ook 158 b) weer de bekende overoude vergelijking (op dit bepaalde punt n.l. 159 a) tusschen de vereeniging van Christus' twee naturen eenerzijds en de vereeniging van lichaam en ziel anderzijds; een dogmatische constructie, waarvan óók prof. Waterink, net zoo goed als andere auteurs van nieuwere anthropologische voorstellingen onder ons, zich meer en meer verwijderd heeft, met dit verschil alleen dat zij niet tegen hem, maar hij wèl tegen een deel van hen ‘de noodklok trekt’. De Brès schrijft: ‘Welcke eenicheyt der twee Natueren, wy hier vooren wel te recht by den eenigen persoon des Menschen vergheleken hebben, die ook van twee Natueren bestaet, te weten, van een Aertsch Lichaem ende van eenen Hemelschen Geest. Dese twee Natueren (in een gewoon mensch, K.S.) zijn alsoo vereenicht, datse niet twee persoonen maeken, maer eenen eenighen persoon, met Ziele ende Lichaem: ghelijck als daer gheschreven staet, dat de eerste Adam tot een levendighe Ziele gheworden is, dat is te segghen, Dat hy in zijn Aerdtsche Lichaem een Ziele ontfanghen heeft, ende alsoo van dese twee deelen by een gevoeght, eenen Mensche geworden is, ende nochtans gheen twee persoonen, hoe wel de voorseyde twee deelen by een ghevoeght zijnde, eenen Mensche maecken. Alsoo en segghen wy oock niet, dat de persoon des Soons des eeuwighen Gods, eenen persoon op hem selven ghebleven zy......Ga naar voetnoot44. Evenals prof. Waterink zou ik onder deze woorden van de Brès (voornamelijk om den aanvang en de constructie) mijn handteekening weigeren te plaatsen. Anderen - zie ons vorig nummer - zouden óók weigeren. Toch kunnen we van harte de belijdenis onderschrijven, waarin deze dogmatische inzichten niet verwerkt zijn, hoewel ze natuurlijk méde achter de gekozen formuleering | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
liggen. Wat moet nu de figuur van prof. Waterink's protest, als hij als één der velen zich nadrukkelijk losmaakt van de Brès' dogmatisch inzicht? De Brès (205 a) begrijpt de ziel onder den persoon. Het is voor wie de Brès kent, duidelijk, dat hij den term onpersoonlijke menschelijke natuur niet aanvaarden zou, ook niet op gezag van den dogmaticus der Vrije Universiteit. Behalve wat we hierboven citeerden, en vroeger reeds uit den reformatietijd naar voren brachten, wijzen we op het volgende:
a) Volgens de Brès maken de twee naturen samen ‘eenen eenigen Heere’ (168 b), ende dese Menschelijcke Natuere en was geen Persoon op haer selven, oft bysonder van het Woort verscheyden. Waer het sake dat wy seyden, dat de eeuwighe Sone Gods eenen Persoon aengenomen hadde, die t'eenigher tijdt van den Woorde verscheyden is geweest, soo soude haer (d.w.z. der wederdoopers, K.S.) seggen eenen schijn moghen hebben: Maer alle onse woorden en luyden doch niet anders, dan dat de Sone Gods met der Menschelijcker natueren t'samen gevoeght, ende daer met vereenicht geworden is, maer niet met eenen Persoon. Wy en segghen niet, dat de Sone Gods in den lichaem Marie in eenen gantschen persoon ghecomen zy, bestaende in Ziele ende Lichaem, ende dat hy daer verscheydentlijck in gewoont heeft met zijnen persoon (gelijck als NestoriusGa naar voetnoot45. seyde) verdeylende ofte scheydende also de Natueren, als dat hy daer van twee persoonen maeckte. Maer wy ghelooven ende belijden, dat de Sone Godts de Menschelijcke Natuere van Maria, door de werckinghe des H. Gheests, ende door de crachtige omschaduwinge des Alderhoochsten, ontfangen heeft, ende dat hy van der Maget Maria ghegenereert is, in sulcker voeghen, als dat de Goddelijcke natuere met der Menschelijcker, door onwtsprekelijcke wijse, t'samen gevoeght ende vereenicht, ende alsoo tot eenen eenigen Persoon gheworden is (169 a). Een oogenblik later ziet de Brès er niet tegen op, te spreken van een deel van den Persoon van Christus, in onderscheiding dan van ‘den gantschen Persoon’ (170, b); hij spreekt trouwens ook bij Adam van een persoonsdeel (205 a). Volgens hem is er ‘door de eenicheyt der tweeër substantiën (naturen, K.S.) eenen eenighen persoon’ (158 a); de twee naturen ‘maken’ één persoon (158 a), en in dien éénen persoon heeft Christus ‘het Officie oft het Ampt des Middelaers gheoeffent ende ghebruyckt’ (159, b) Van de Brès maar niet meer. Van Ursinus, die den persoon (van Christus) het concrete noemt,Ga naar voetnootd. ook maar niet meer. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
leidende organen niet ‘in het geweer kwamen’ tegen......dr Zuidema en dhr Janse. Antwoord: die leidende organen hebben daartoe geen goede reden. Hadden zij die, dan kreeg prof. Waterink niet in de laatste plaats een beurt. Maar hij vergiste zich. |
|