Verzamelde werken 1940-1941
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
3. Een misvatting inzake artikel 27 der GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot1.In ons vorig nummer lieten we reeds uitkomen, dat naar onze meening dr C.M. Buizer door de Gereformeerde Kerken nog niet is ‘afgehandeld’. Wel is hem gezegd, dat hij de confessie onrecht deed, door te beweren, dat ze den geest van Christus niet ademde. En dàt was natuurlijk een uitspraak, waarmee we het allen volkomen eens zijn. Wij hooren in de belijdenis de liefde en de geloofsgehoorzaamheid aan het woord komen; en we achten, dat ze aan de Schrift, en dús aan den ‘Geest van Christus’, recht doet; zulks dan in tégenstelling met de pluriformiteitsidee, die dr Buizer voorstond, en die in haar meest bekenden vorm de doorwerking van Christus' Woord en Geest maar tegenstaat. Op dit punt is aan dr Buizer klare en goede wijn geschonken. Evenwel, men ‘zàt’ daarna nog met zijn argumentatie op een ander punt. Dr Buizer stond de pluriformiteitsgedachte voor en had zich in dezen aangesloten bij dr A. Kuyper. Natuurlijk slechts in hoofdzaak; als ik van ‘aansluiting’ spreek, dan bedoel ik daarmee niet den éénen pluriformiteitsvoorstander met den anderen te identificeeren; de broeders zijn het onderling op alle voorname punten totaal oneens; hetgeen maar goed is ook, wanneer het min of meer ‘onrijpe ideeën’ betreft, die ‘nog niet op de studeerkamer eerst rustig ingedacht zijn’. Op zulke ‘onrijpe ideeën’ stuit ieder, die naar de détails der diverse pluriformiteitstheorieën een onderzoek instelt; ik hoop dus niemand met dit woord te beleedigen. Toen nu dr Buizer zeide: mijn pluriformiteitsgedachte kan ik met de confessie niet verbinden (waaraan hij dan ook ‘schoon gelijk had’), kwamen de Gereformeerde Kerken voor de vraag te staan: is dr Kuyper's pluriformiteitsgedachte dan wèl met de confessie te verbinden? De generale synode, die over dr Buizer te handelen had, heeft in haar eigen beslissingen die précaire vraag terzijde gesteld. Men zou op heel het onderwerp, in 't gemeen genomen, nog wel terugkomen, bij den uitbouw der belijdenis! Maar van dien uitbouw kwam niet. Inzóóverre sprak ik uit, dat de Gereformeerde Kerken het geval-Buizer nog niet hebben afgehandeld. Evenwel, prof. dr H.H. Kuyper heeft in ‘De Heraut’ de vraag, waarvoor de Gereformeerde Kerken door het incident-Buizer gesteld waren, van een particulier antwoord voorzien. Dàt antwoord luidde bevestigend.Ga naar voetnoot2. En de synodale commissie, waarvan we verleden week spraken, heeft nog eens bij die artikelen van ‘De Heraut’ waardeerend den vinger gelegd. Nu meenen wij, in tegenstelling met deze commissie, dat in deze ‘Heraut’-artikelen de plank misgeslagen is. Hiervoor uit te komen is wat anders dan | |
[pagina 47]
| |
spijkers op laag water zoeken. Het gaat toch om niets minder dan om het recht verstaan van de confessie. Ons oordeel is, dat ‘De Heraut’ de confessie heeft misverstaan; dat ze met name aan artikel 27 van onze Geloofsbelijdenis een zin heeft opgedrongen, die aan dit artikel vreemd is. Dat het blad door die misduiding van artikel 27 een brug sloeg tusschen een idee van dr A. Kuyper èn de confessie, welke brug niet had moeten geslagen worden; en dat we daarom, zullen we in dezen terug kunnen keeren tot ons eenvoudig-gereformeerd, en gemeenschappelijk geloof, ons moeten ontdoen van de parafrase, die ‘De Heraut’ van de confessie gegeven heeft. Parafrase is ditmaal op te vatten als poging-tot-parafrase.
*
Dr Buizer (daarin van de zijde van Zeeuwsche predikanten terecht gesteund), had opgemerkt, dat in artikel 27 sprake was van dezelfde kerk als die ook in artikel 28, 29, 30 was behandeld. Hij vond, dat daar uit bleek, dat de confessie van geen pluriformiteit iets wist. ‘De Heraut’ nu heeft daartegenover als haar meening gesteld, dat in artikel 27 sprake was niet van de zichtbare kerk, maar van de kerk als voorwerp des geloofs. Dit in de eerste plaats. Nu moet het mij van het hart, dat wat men noemt de ‘zichtbare kerk’ voor mij in alles een voorwerp des geloofs is. Evenals de zichtbare Jezus van Nazareth. Of de leesbare bijbel. Of het tastbare sacrament. Maar dat laat ik thans rusten. Hoofdzaak is, dat volgens prof. dr H.H. Kuyper, den schrijver in ‘De Heraut’, artikel 27 zou handelen niet van de zichtbare kerk. In de tweede plaats poneerde ‘De Heraut’, dat het in de (in artikel 27 beleden) eenheid der kerk niet om de institutaire, maar om de geestelijke eenheid te doen zou zijn geweest...volgens Calvijn. Nu moet het mij alwéér van het hart, dat de goede ‘institutaire eenheid’ der kerk voor mij de ‘geestelijke’ is. En dat ik om een ‘geestelijke’ eenheid, die niet institutair wil zijn, geen sou geef. Ik houd het maar liever met de broeders, die vóór het zelfonderzoek zijn, als ze beweren, dat we uit de goede, d.w.z. wetsconforme werken moeten kunnen nagaan, dat iets werkelijk ‘geestelijk’ is, uit den Geest. En om die reden zou ik Calvijn op dit punt moeten tegenspreken,...indien althans ‘De Heraut’ diens gevoelens zuiver had weergegeven, wat intusschen niet waar is. Maar ook dat laat ik rusten. Hoofdzaak is, dat volgens prof. Kuyper artikel 27 niet doelt op de institutaire eenheid.
*
In deze beide punten nu wordt de confessie onrecht gedaan, naar mijn stellige meening. We zullen ten bewijze van die stelling ditmaal eens andere confessies laten spreken. | |
[pagina 48]
| |
Even noemen we de Westminstersche,Ga naar voetnoot3. omdat er bij sommigen tegenwoordig voor haar zoo groote belangstelling blijkt te bestaan. Volgens ‘De Heraut’ handelt artikel 27 over de ‘onzichtbare, mystieke’ kerk; maar in artikel 28 v. wordt dan overgesprongen op de zichtbare, niet mystieke. Het onjuist gestelde dilemma, hierboven met een enkel woord aangewezen (het dilemma, waarbij de kerk zichtbaar, en dan géén voorwerp des geloofs, of onzichtbaar, en dan wèl een voorwerp des geloofs genoemd wordt), begint zich hier al leelijk te wreken. Onzichtbaar-mystiek. Zichtbaar-institutair. Maar de Westminstersche belijdenis denkt er - gelukkig - anders over. In cap. 25, § 1, noemt zij de katholieke (algemeene) of universeele kerk onzichtbaar. Maar in § 2, onmiddellijk daarop volgende, wordt van de zichtbare kerk evenzeer beleden, dat ze is katholiek of universeel. Onder ons neigt men, althans inzooverre men de leiding van de toenmalige ‘Heraut’ volgt, tot de gedachte: de universeele kerk van artikel 27 is onzichtbaar (‘De Heraut’ constateerde deze onzichtbaarheid, dit mystiek zijn, van de in art. 27 bedoelde kerk, en die wordt in art. 27 dadelijk katholiek of universeel genoemd). De Westminstersche Belijdenis evenwel zegt: de kwestie van zichtbaar en onzichtbaar mag men niet in dien zin stellen of oplossen, dat men de universeele kerk onzichtbaar, en de plaatselijke, of landelijke kerken zichtbaar noemt. Want ook de zichtbare kerk is universeel en katholiek. En de universeel-katholieke is zichtbaar. Ze neemt immers de institutaire vormen aan, zooals uit de Westminstersche Confessie duidelijk blijkt.
*
Liever nog wijzen we ditmaal op de Fransche Belijdenis.Ga naar voetnoot4. Van haar is gebruik gemaakt bij de opstelling der Nederlandsche; ze verdient dus speciaal onze aandacht. Let men in de Fransche Belijdenis op art. 26, dan blijkt dit in bedoeling vrijwel overeen te komen met ons art. 28. In beide artikelen lezen we, dat niemand zich afzonderlijk houden mag (zich op zichzelf mag houden). In beide, dat men de eenheid der kerk moet bewaren en onderhouden; het woord, dat in het fransch ‘eenheid’ aanduidt, is door latere synoden expres zóó gecorrigeerd, dat nog scherper de tegenstelling met hen, die apart staan, en met particuliere | |
[pagina 49]
| |
‘devoties’ zich vergenoegen, kan worden tot uitdrukking gebracht. In beide staat, dat men zich tot de kerkelijke samenleving voegen moet, aan welke plaats God ze ook zou hebben tot stand gebracht. In beide ook, dat men dit doen moet, ook al zijn de overheden en haar edicten of plakkaten er tegen. Beide eindigen met de opmerking, dat wie anders handelt, Gods gebod tegen zich heeft. De overeenkomst is dus wel treffend. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat ook het hieraan voorafgaande artikel, in de Fransche confessie dus art. 25, in de Nederlandsche art. 27, over dezelfde kerk zal willen handelen, de kerk onder hetzelfde aspect zal willen zien. Temeer, omdat het op de besproken artikelen dan weer vòlgende artikel èn bij de Fransche èn bij de Nederlandsche confessie weer eenzelfde onderwerp behandelt: de onderscheiding n.l. tusschen ware en valsche kerk (Fr. 27 en 28, Ned. 28). Welnu, het in de Fransche confessie als artikel 25 bekende en met ons artikel 27 overeenkomende geloofsartikel belijdt de kerk als heilig, en onschendbaar. Maar het wijst meteen duidelijk aan, dat het hierbij niét gaat over een ‘onzichtbare’, ‘mystieke’, om ‘institutaire’ eenheid nog niet zich bekommerende, of van het instituut abstraheerbare grootheid. Want men krijgt in de Fransche confessie dadelijk te maken met de prediking en het predikambt, met de erkenning van zijn gezag, de beroeping en ambtsvervulling der dienaren des Woords. Allemaal dus zaken van het kerkelijk instituut: Woord- en sacramentsdienst. Nog in een ander opzicht is de Fransche confessie leerzaam. Men heeft, ook in de genoemde ‘Heraut’-artikelen, ter ondersteuning van de pluriformiteitsidee zich nog al eens beroepen op Calvijn's uitspraak, dat er ook onder de roomsche hiërarchie nog ‘sporen’ der kerk zijn.Ga naar voetnoot5. Die ‘sporen’ dienen dan vaak als bewijs, dat de kerk pluriform is; en van de aanwezigheid dier sporen onder Rome of elders wordt dan straks geconcludeerd òp de aanwezigheid van ‘de’ ‘kerk’: b.v. in Rome. Het door ons nog onlangs in aansluiting aan vroegere uitspraken gesignaleerde gevaar,Ga naar voetnoot6. dat men de kerk als vergadering op den achtergrond zou dringen onder beroep op de vroomheidsqualiteiten van geloovige individuen, die buiten de wettige vergadering toch wel Christus' eigendom kunnen zijn, demonstreert zich in zulke redeneeringen, naar onze meening. Wie nu liever niet naar de meening van een particulier persoon, doch naar die van de confessie vraagt, die zij gewezen op het Fransche artikel 28. Daar wordt met zooveel woorden erkend, dat er onder de roomsche hiërarchie nog een klein restje, ‘quelque petite trace’Ga naar voetnoot7. van de kerk is. Geen wonder ook: de reformatie voltrekt zich niet zoomaar in een ommezien; en het enorme instituut der roomsche kerk is niet in een korte spanne tijds overal in al zijn plaatselijke en regionale afdeelingen, in Polen of te Garderen op de Veluwe b.v., geplaatst voor de keuze: vóór dan wel tégen het onvervalschte evangelie van Christus Jezus. Maar tegelijk toont die Fransche Belijdenis, dat men het roomsche instituut terwille van die sporen der kerk, die nog zuchten onder het juk, geenszins mag | |
[pagina 50]
| |
plaatsen onder een pluriformiteitsschema. Dàn toch zou men ingaan tegen de belijdenis, en van die ‘spóren’ meer maken, en vooral wat ànders maken, dan ze zijn: resten, maar geknecht, wanstaltig, niet pluriform, doch déform. Het roomsche instituut wordt veroordeeld; wie eraan meedoet, scheidt zich af van het lichaam van Christus Jezus. Pourtant nous condamnons les assemblees de la Papaute, veu que la pure verite de Dieu en est bannie, esquelles les Sacremens sont corrompus, abastardiz, falsifiez, ou aneantiz du tout, et esquelles toutes superstitions et idolatries (zoo schrijft Müller, 228Ga naar voetnoot8.) ont la vogue. Nous tenons donques que tous ceux qui s'y meslent en telz actes et y communiquent, se separent et retranchent du corps de Iesus Christ. Men zal den roomschen doop niet overdoen, staat er meteen bij; maar, als wilde men voorkomen, wat toch onder ons de laatste jaren wel het geval geweest is, dat men n.l. zou zeggen: niet óverdoopen beteekent toch op een of andere manier erkenning van het doopende instituut als kerk, - in hetzelfde artikel, waarin herhaling van den doop wordt uitgesloten, wordt toch zoo nadrukkelijk de naam kerk aan Rome ontkend, en het roomsche ambt over heel de linie onbevoegd verklaard. Het niet-overdoopen is geen erkenning van den doop; het nalaten van den tweeden doop is geen bukken voor het beweerde ambt van de roomsche ‘kerk’, doch alleen maar een bukken voor God, die de kracht van den doop roebedeelen kan waar Hij wil. Wij zijn gebonden. Hij blijft vrij. Over heel de linie treft men bij Calvijn dezelfde gedachte. Men heeft onder ons in de laatste jaren met dat niet-herdoopen niet goed geopereerd in de debatten. Het heeft met erkenning van het doopende instituut niets te maken, met de pluriformiteit evenmin. Wie op dien grond zou willen beweren, dat ook Rome, of een ander instituut, dat doopt, daarom op een of andere manier als kerk is erkend, gaat rechtstreeks tegen Calvijn en de confessie, naar haar bedoeling, of ook wel naar haar duidelijke uitspraak, in. De naam van ‘kerk’ wordt door Calvijn ontzegd aan Rome, in hetzelfde verband soms, waarin hij waarschuwt tegen herhaling van een onder roomsche hiërarchie eenmaal toegedienden doop. |
|