Verzamelde werken 1917-1919
(2004)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
18. Tusschen dood en eindgerichtGa naar voetnoot1.Voor een zeer talrijk gehoor hield Ds. K. Schilder, in het kerkgebouw der Ger. Kerk A aan den Binnensingel, Vrijdagavond een lezing ten voordeele van de Vereeniging tot steun van de Theologische School te Kampen, over het onderwerp: ‘Tusschen dood en Eindgericht’. In zijn inleiding zegt spreker dat het niet te ontkennen valt, dat, wanneer men de Christenen een voor een afvraagt wat de toestand der ziel zijn zal in het hiernamaals, er zeer veel verschil is. Er is veel dwaling ook onder hen omtrent het leven der ziel kort na het sterven. en dat is niet alleen bij hen, bij wien de scherpe kantjes van het godsdienstig leven reeds wat zijn afgesleten, maar ook bij vele kerkelijke menschen. Vraagt men hen, wat gebeurt er bij het sterven, dan krijgt men een antwoord als dit, dat de ziel als 't ware in den trein stapt, die haar voert naar de heerlijke dreven van het paradijs, het land der vreugde of naar het eeuwig duistr're oord, het land der smarten. Dat dus direct na het sterven de heerlijkheid des hemels genoten of de smarten der hel geleden zullen worden. Dat is volgens spr. een dwaling. Bij het sterven (en spr. wil het eerst gekozen beeld nog even vasthouden) stapt men niet in den trein, maar in de wachtkamer. De deur van de wachtkamer wordt achter den binnenkomende gesloten en hij zal niet de keus hebben met welken trein hij wil vertrekken. De komst van den trein is de komst van Christus en dan zal beslist worden of men gaat naar het land der eeuwige heerlijkheid of der eeuwige smart. Tot zijn onderwerp komende erkent spr. de moeilijkheid daarvan, er op wijzende, dat de Schrift alleen bij de behandeling daarvan licht kan geven, omdat de glimworpjes der wetenschap hierin geen klaarheid kunnen schenken. Allereerst betoogt spreker dan de onsterfelijkheid der ziel, door God over haar beschikt, hoe echter het geschapen zijn der ziel zich nooit verloochent, ook na het sterven, en hoe het dus, op grond, dat God alléén de onsterfelijkheid heeft, omdat Hij begin noch einde heeft, het dwaasheid is te meenen, dat de ziel in den lijn der evolutie tot God kan opklimmen. Omdat de Schepper echter nog heel wat op Zijn wereldprogram heeft staan, laat hij de zielen der menschen ook na het sterven des lichaams blijven bestaan. Het machtigste moment van dat program is de wederkomst van Jezus. Dan zal de heele menschheid voor God verschijnen. God schiep geen individuen, maar een menschheid. In Adam lag de kiem voor die menschheid en slechts heel die uitgegroeide menschheid zal weder voor God staan om geoordeeld te worden. Daarom moeten al de gestorvenen wachten totdat het alles zal voleindigd zijn. Dit is het geweldig perspectief van het Christelijk geloof en houdt verband met het leerstuk van de gemeenschap der heiligen. Immers in de Openbaring van Johannes lezen wij dat de zielen der geloovigen roepen: ‘Hoe lang nog, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op aarde | |
[pagina 468]
| |
wonen?’ waarop geantwoord werd dat zij nog een tijd rusten zouden, totdat de tijd vervuld zou zijn van hun broeders die nog op aarde waren. Wanneer men dat inziet dan moet de bede zijn: ‘Kom Heere Jezus, kom haastelijk’. Er zal dus een tijd van wachten zijn. Is deze leer de heele Schrift door even duidelijk te lezen? Neen, zegt spr. Er is groei waar te nemen en hoe verder men in den Bijbel komt, hoe duidelijker over deze dingen gesproken wordt. In het Oude Testament vindt men weinig over het leven na den dood, in het Nieuwe meer en meer, totdat het in de Openbaring heel duidelijk is. In het Oude Testament werd gesproken van de Sjeool, dat niet alleen graf beteekent, maar ook doodenrijk. De plaats waar alle dooden komen. Daarin is geen wijsheid en wetenschap en geen stem des lofs. Het is het schimmenrijk in de diepte der aarde; het is als een gevangenis der zielen. Men zegt wel, dat het somber pessimisme is en dat deze opvatting in strijd is met de blijdschap van het Nieuwe Testament, maar spr. acht de idee van de sombere Sjeool van het Oude niet in strijd met het Nieuwe Testament. Het is zoo somber omdat het 't onontwikkeld Evangelie is. Het Oude Testament moet te dien opzichte wel zoo somber zijn, omdat dit nog niet kende de kreet van Paulus: ‘Ik wenschte wel ontbonden en met Christus te zijn’. Toch is er ook in den tijd dat de ziel in de Sjeool is, verschil in toestand waar te nemen. Men spreekt van binnenkameren van de Sjeool, een binnen- en een buitenkant dus. Ook wordt er in het Oude Testament gezegd, dat God geen God is van dooden, maar van levenden, een bewijs, dat de Sjeool niet het einde is. Wat in het Oude Verbond somber is, daarover zwijgt Jezus niet, maar het komt op den achtergrond. De gedachte van de Sjeool vindt men weer in de Hades, het doodenrijk, waarin ieder komt en waarin ook Jezus geweest is. Het Nieuwe Testament spreekt echter over het verschil in toestand van de zielen na den dood. In de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus wordt gesproken van een kloof tusschen boozen en goeden. Gaan de zielen dan rusten, slapen na den dood? Neen, zegt de Bijbel. Wel wordt het beeld slaap gebruikt, omdat slaap voor den mensch beteekent een buiten het leven staan; een afdoen met het dagelijksche doen, een zich bevinden in een andere wereld als 't ware. Zoo opgevat is dood een zich bevinden buiten het cosmisch leven. Een niet meer deel nemen aan het aarde-leven. Spr. erkent het gebrek aan woorden om dergelijke begrippen duidelijk te maken. Is er dan na den dood ontwikkeling, loutering der ziel? Kan men ziel verbeteren? De Roomsche Kerk spreekt van een vagevuur en vele der tegenwoordige, hoewel de Roomsche leer zeer vijandige menschen, nemen deze idee van de Roomsche Kerk over, vooral het Pantheïsme, de Theosofie en het Spiritisme, als loochenende het principieel verschil tusschen goed en kwaad, spreken zeer gaarne over den louteringstoestand na den dood. Het is wel een lange weg, een zeer moeilijke pelgrimstocht, maar de ziel komt er. Alles komt terecht. De dichter Dante heeft deze idee ook uitgewerkt in zijn ‘Purgatorium’, de Louteringsberg, waarin hij drie trappen van loutering aanneemt. Boven op den berg ligt het paradijs. Spreker bestrijdt de verschillende stroomingen en vooral de reïncarnatieleer, omdat volgens hem niet alleen het aantal der tegenwoordig levende menschen grooter is dan vroeger, en dat aantal steeds grooter wordt, maar ook, en dat leert de Schrift ook, dat er geen verbetering, maar wel een verslechtering van het menschdom valt op te merken. | |
[pagina 469]
| |
De Schrift leert, dat dit leven van den mensch beslist over zijn toekomst en dat er na den dood tusschen de zielen een kloof zal zijn, die niet te overbruggen is. De leer der Schrift kant zich ten eenenmale, volgens spr., tegen een louteringsproces. Zoo zal er ook in de Sjeool of Hades, waar al de zielen komen, verschil zijn. Een verschil, dat op dezelfde hoogte blijft staan, als het aardsche leven geweest is. Men zal er nòch beter, nòch slechter worden. Het is een voorloopige toestand, waarin geen tijd zal bestaan en die zijn einde vindt in het einde aller dingen, wanneer Christus komt en ziel en lichaam vereenigd worden. Spreker eindigt met den nadruk te leggen op de waarde van dit leven, met deze woorden: ‘Heden, zoo gij Zijn stem hoort, verhardt u niet!’ |
|