Een schriftgeleerde aan het Woord. Deel 2
(1996)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd7. Een preek over het wenen van Jezus bij het graf van LazarusIn deze preek over Johannes 11:35, ‘Jezus weende’, spreekt Schilder over het raadsel en over de boodschap van de smarten van Christus bij het graf van Lazarus.
Schilder begint met de opmerking, dat velen Jezus hier, wanneer Hij weent bij het graf van zijn vriend Lazarus, zien als een Man van gelijke beweging als wij mensen. Toch is dat volgens Schilder niet juist. Om te beginnen is er al sprake van drie raadsels. Waarom wacht Jezus opzettelijk drie dagen en laat Hij Lazarus sterven? Hoe komt het dat de discipelen het ene ogenblik zeggen dat Jezus naar Lazarus toe moet gaan en het andere ogenblik hem daar vanaf willen houden uit angst voor het Sanhedrin? Wat bedoelt Jezus met de woorden, dat Lazarus slaapt en dat Hij hem wakker gaat maken? Daarna komt, zo zegt Schilder, het raadsel van Christus' smarten. Wanneer Hij arriveert, maakt Martha Hem een verwijt en tegelijk belijdt zij haar onmacht. Zij ziet Jezus als degene die van de lichamelijke dood kan bevrijden. Maar, zegt Schilder, als dat zijn ambt is, dan is Hij een onge- | |
[pagina 51]
| |
noegzame Zaligmaker. Want dood-zijn is niet zozeer lichamelijk dood-zijn, maar vijandschap tegen God, in de schuld liggen. Als Ambtsdrager van God wil Christus van die dood genezen. Martha en evenmin Maria moeten niet in Hem geloven als een wonderdoener, maar als degene die gaat sterven wegens het doodzijn van de mensen onder de eeuwige schuld. Wie dat gelooft mag, ook al is hij nu dood, gaan leven. Zo verklaart Christus wat dood-zijn is en hoe dit dood-zijn de aanleiding is tot zijn eigen dood.
En daarom, aldus Schilder, schreit Jezus. Hij schreit niet vanwege het sterven van zijn vriend Lazarus. Hij ontroerde zichzelf. Hij werd grimmig. Hij werd kwaad. Waarom? Om allen die bij het graf van Lazarus toekijken of Hij deze dode weer levend kan maken. Maar geen van hen vraagt, of Hij ook de dood vanwege de menselijke zonde overwinnen gaat. Niemand denkt eraan, dat Hij aan het kruis hen allen wil bevrijden van het lijden van de eeuwige dood. Niemand ziet dat Hij de Heiland is, die de dood tot in de wortel verslaat. Niemand gelooft: leven is mogelijk, al gaat men de dood in. Want leven is: staan in de gunst van God, en dood is: staan in de ongunst van God. Jezus schreit. Hij is grimmig wegens dit ongeloof. Hij hoort de roep om Hem te kruisigen al klinken. Zeker, Hij zal het teken stellen: Lazarus levend maken. Maar Hij moet zelf gaan sterven. En dan wijst Schilder erop, dat wij Christus niet moeten zien als wonderdoener, als Heiland die dit of die dat voor ons moet doen. We moeten Hem zien als degene die zegt: Als u gelooft, zult u vandaag Gods glorie zien. Dat betekent, aldus Schilder: zien, dat u nu dood bent, maar dat u door het geloof in Christus mag gaan leven. En dan volgt er een voor Schilder typerende gedachtengang: het weer tot leven wekken van Lazarus was veel, maar wie wederom geboren is, heeft meer ontvangen. Die is nu over- | |
[pagina 52]
| |
gegaan van de dood in het leven, zichtbaar voor aller oog: de echte dood is overwonnen door het echte leven.
In deze preek heeft Schilder met name duidelijk willen maken, dat het niet mag gaan om een wondergeloof in Jezus die een sterfgeval voorkomen kan. Christus schuift heel dat wondergeloof opzij met de woorden: ‘Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien?’ De centrale boodschap is: geloven aan het woord van Christus. ‘Dat Hij maar niet incidenteel aan een particulier een ‘leventje’ teruggeeft of een korten levensdag wat verlengt, doch permanent en centraal de opstanding en het leven is. Het blijft zoals de zuster van den overledene het hoorde: indien gij de concrete zelfontsluiting van den Middelaar Gods en der mensen gelooft, ze is immers verstaanbaar, dan zullen we zien des Heeren glorie.’Ga naar eind51.
In deze preek is Schilder bezig geweest met de vraag wat nu dood-zijn is en wat leven is. Hij heeft het dood-zijn getypeerd als gevolg van de zonde: de mens is wegens de zondeval dood in zonden en misdaden. En het weer levend worden heeft Hij verbonden met het geloof in Jezus' kruislijden wegens de zonden en wegens de dood en vervolgens met het geloof in Jezus' levend-makende Woord. Schilder heeft deze preek gehouden in een tijd, dat hij in zijn theologisch werk met de problematiek van de dood bezig is geweest.Ga naar eind52. In een discussie met K. Barth, M. Heidegger, A. Sternberger, M. Scheler en K. JaspersGa naar eind53. stelt Schilder de vraag of de dood van huis uit een pendant van het leven is. ‘Is Gods oeconomie altijd bediening van leven en bediening van dood geweest? Is de dood natuurlijk, oer-kosmisch, is hij mee-geschapen? In welken zin is die dood nu ‘vreemd’? Is hij alleen maar ‘vreemd’, inzooverre als daarin een bezoldiging tot ons komt (Romeinen 6:23) op een vreemde (vijandige) daad | |
[pagina 53]
| |
van ons, of is hij ‘vreemd’, inzooverre hij niet past, in zijn huidige vorm van smartenbron-bij-de-uittrede-uit-de-eerste-existen-tiephase, bij onze eerste, paradisale harmonie met God en het al? Is hij ‘vreemd’, wijl hij ‘van elders ingeklommen is’, als een inbreker? Of is hij soms ‘vreemd’ in barthiaanschen zin, als een macht, die, nu ja, dan wel niet door God geschapen, maar toch in ‘existentie’ gezet is door en in de ‘negatieve’ zijde van Gods verkiezend opereeren? Is de dood vreemd als latere indringer, of als een ons niet ‘liggende’ tweelingbroer?’Ga naar eind54. En op de vraag of de dood soms bij het leven behoort, stelt Schilder: ‘Neen, - zoo antwoordde tot nu toe de gereformeerde belijder. De dood is een in-dringer, van buitenaf ingeslopen; waar geen zonde zou geweest zijn, daar zou ook de dood niet ‘ingeklommen zijn’ (Romeinen 5:12).’Ga naar eind55. Maar, zo zegt hij, in de loop der eeuwen hebben velen beweerd, dat de dood bij het leven behoort, dat de dood de broeder van het leven is.
Deze gedachtengang ziet Schilder zich aftekenen bij Barth, die in zijn Kirchliche Dogmatik III/3 verzekert: in geboorte en dood weerspiegelen zich de beide grote daden van God aan het begin en aan het einde van alle dingen: schepping en voleinding.Ga naar eind56. In dit verband noemt Schilder ook Heidegger, die met het christelijke, dogmatische denken in dezen geheel heeft afgerekend. In zijn in 1927 verschenen eerste hoofdwerk Sein und Zeit noemt Heidegger dood en schuld geen indringers die eens op een keer van buitenaf in de wereld zijn gekomen. Zij vergezellen volgens hem het leven vanaf het begin. ‘Schuld en dood zijn onze vaste begeleiders, van den verst denkbaren aanvang af. ‘Schuldig’ is praedicaat van “ik ben”.’Ga naar eind57. Maar daarin heeft Heidegger de Bijbel en de belijdende kerk misverstaan, aldus Schilder. Want, zo zegt hij, de Schrift leert, ‘dat voor den ‘in het zijnde gebleven’ mensch juist nimmer de dood een ‘pendant’ van het leven wor- | |
[pagina 54]
| |
den kan. Indien ooit het sterfbed pendant der wieg zal worden, dan zal dat wezen krachtens een later afgekondigde nadere beschikking Gods; niet krachtens zijn scheppingswoord. Het zal dan zijn krachtens zijn wil tot straf op de zonde; niet uit kracht van hetgeen ‘van den beginne’ den mensch ‘gezet’ is.’Ga naar eind58. Maar voor Heidegger is de dood een verschijnsel dat bij het leven behoort, een bepaalde manier van zijn, waarin het bestaan op de dood betrokken is. Zo komt hij tot zijn existentiele interpretatie van de dood: niet de dood moet uit het leven, maar het leven moet uit de dood verklaard worden. Hiermee heeft Heidegger zich, aldus Schilder, van het gezag van de Openbaring losgemaakt. ‘Zoo is Heideggers opvatting, gelijk ook vooral zijn methode, een principieele loochening der Schrift. Juist in het kiezen van de methode snijdt Heidegger de mogelijkheid af van den zondeval, en wordt Romeinen 5:12 onverklaarbaar gemaakt. Heidegger ondersteunde zooeven zijn theorie over het ‘op-dendood-aangewezen-zijn’ met de zooeven reeds vernomen uitspraak: ‘Zoodra een mensch tot het leven komt, is hij aanstonds oud genoeg om te sterven’. Ergo, zoo besluit hij dan, het bestaan neemt den dood als manier-van-zijn over, zoodra het er is. Het geloof evenwel stelt bijvoorbeeld daartegenover, dat een graf, zoodra het gedolven is, oud genoeg is om geopend te worden in den dag der dagen (althans van onzen kant, en dan ‘in abstracto’, dat wil zeggen zonder dat men met Gods Raad rekent, bezien) en dat (op dezelfde manier) een gestorvene, zoodra hij gestorven is, lang genoeg overleden is om dadelijk levend te worden.’Ga naar eind59.
In aansluiting bij Heidegger behandelt Schilder vervolgens de publicatie Der verstandene Tod van Stemberger. Deze filosoof heeft geen behoefte aan troost over de dood, want voor hem is de dood zelf een troost. De menselijke existentie moet de dood niet als iets vreemds beschouwen of behandelen, maar moet de | |
[pagina 55]
| |
dood overnemen: de eindigheid behoort tot het wezen van heter-zijn. In de filosofie van Sternberger is het ‘zijn’ eigenlijk al niets en kan daarom niet vernietigd worden. Er-zijn is niets, dus is sterven niets. Daarom behoeft er ook geen troost over de dood te zijn. Hoe anders, zegt Schilder, klinkt het getuigenis van de Schrift. ‘De Bijbel stelt den dood als vijand voor, die te niet gedaan moet worden, en hij wil ons daarom juist wel troosten over de aanwezigheid van den dood en ons verlossen van den dood, die ‘vreemd’ is aan het bestaan, gelijk God het in den aanvang gesteld heeft. Die troost moet dan ook ‘van buiten en van boven’ komen. Het standpunt van Heidegger - Sternberger evenwel neemt juist deze grondstellingen, deze vooronderstellingen weg; het lijft den dood bij het leven in, en ontkent juist de mogelijkheid van een menschelijk ‘Dasein’, waaraan het op den dood aangewezen zijn niet origineel inhaerent zou zijn.’Ga naar eind60.
Schilder geeft hierna aandacht aan Scheler, die veel over lijden en dood, over wezen en kentheorie van de dood geschreven heeft. Volgens Scheler - zo geeft Schilder hem weer - behoort het tot het wezen van de ervaring van elk leven, dat het op de dood gericht is. Het levensproces stelt altijd aan zichzelf een grens en die grens is de dood. Verder is de dood volgens Scheler een offer terwille van de voortplanting en de instandhouding van de menselijke soort. Geboren worden en sterven zijn offer, de eerste als een teken van nieuwe opbloei, de tweede als teken van de afsterving van het leven. Lijden en dood nemen beide hun plaats in in de opbouw van het al. Maar er is, zegt Schilder, een diepe kloof tussen de theorieën van Scheler en het spreken van de Schrift over het intreden van dood en pijn in de wereld, en voor wat het offerbegrip aangaat.
Tenslotte gaat Schilder breed in op hetgeen Jaspers schrijft over | |
[pagina 56]
| |
strijd, dood en schuld. Ook voor Jaspers behoort de dood tot het leven. Maar de dood is een grenssituatie. Als ons eindig bestaan gericht staat op het oneindige, dan ontmoeten elkaar aan de grens van ons bestaan twee machten, die men met geen mogelijkheid aan elkaar kan verbinden. Schilder geeft de gedachten van Jaspers dan als volgt weer: ‘Wat nu den dood betreft, deze is als ‘objectief’ feit van het ‘Dasein’ nog geen grenssituatie. Zoo lang de mensch den dood alleen maar als een straks hem overkomend factum in rekening brengt, bijvoorbeeld in de ‘zorg’, die den dood vermijden wil, heeft hij diens eigenlijk karakter nog niet gezien. Pas in de grenssituatie wordt de dood een kwestie van onze geschiedenis, gaat hij in onze existentie in, en wordt hij niet maar een objectief feit, doch (als dood van den naaste of van mijzelf) een geweldige macht, die op mijn bestaan ingrijpt met onweerstaanbare kracht. Mijn eigen dood is niet te ervaren. Wel heb ik ervaring in betrekking tot hem. In mijn sterven onderga ik den dood wel, doch ik ervaar hem niet. In mijn sterven onderga ik ook mijn absolute niet-weten. De dood is dat punt van mijn ‘Dasein’, dat mij in mijn vrije beweging stillegt; verder is er eigenlijk niets meer van te zeggen.’Ga naar eind61. Zo is er, zegt Schilder, ook in de filosofie van Jaspers geen plaats voor Romeinen 5:12, en het bijbelse gedachtenbeeld inzake de vragen van de dood en het leven van de eerste mens zijn daarmee geoordeeld.
Wanneer Schilder dan tot zijn eigen, thetische uiteenzettingen komt, stelt hij dat dood en leven, zoals bovengenoemde filosofen erover gesproken hebben, geen van beide origineel zijn. Want, zegt hij, leven is meer dan existentie: het is existentie in vrede, die tot de mens kwam na de schepping, in het verbond. En de dood is geen tweelingbroer van het leven, maar van buiten-af in de wereld gekomen, als loon op de zonde. Aan de hand van Romeinen 5 laat Schilder zien, hoe de dood is in-gekomen | |
[pagina 57]
| |
en is door-gegaan. Tevens laat hij aan de hand van dit hoofdstuk zien, hoe er door Christus een wonderlijk gewerkte, transcenderende vrede is neergedaald en doorgegaan. ‘Dat is wat Romeinen 5 duidelijk leert: een in afwijking van de eerste harmonie van-buiten-af in-dringende zonde-met-dood, en daarna een in afwijking van de daardoor ontstane disharmonie wederom van buiten-af in-dringende vrede.’Ga naar eind62.
In dit kader geeft Schilder ook aandacht aan het verbond. Want het verbond is opgericht (na de schepping), overtreden (door de zonde, waarop de dood volgde) en hersteld (waarin Gods genade-gift over de mensen komt). Zo handhaaft Schilder tegenover filosofen van zijn tijd de bijbelse gedachte dat God de zonde honoreert met de dood, gezien het rechtskarakter van het verbond. ‘Zonde is dienstweigering, en dood daarvoor stipendium. Dienstweigering komt altijd na dienst; en deze na den oproeptot-den-dienst. Dat is hier: na het eerste Woord Gods in verbondsstelling, gesproken na de schepping. Zoo kan de dood geen tweelingbroer van 't leven zijn. De kogel van den overlooper is geen tweelingbroer van de inlijving in de armee.’Ga naar eind63. In zijn preek over het wenen van Jezus bij het graf van Lazarus zijn het ook deze elementen die door Schilder impliciet naar voren worden gehaald. Hij zegt daar, dat Christus de mensen bij Lazarus’ graf de ogen heeft willen openen voor wat dood-zijn is en voor wat leven is. Dood-zijn is niet zozeer door het sterven heengegaan zijn, maar een staat van dood-zijn in zonden en misdaden. Dood-zijn is een zaak van schuld. En leven is een zaak van zaligmaking door Christus, van wedergeboorte, van tot leven gewekt zijn door zijn Woord. Wie dat ziet en gelooft - voor hem is, zoals Schilder het uitdrukt, de echte dood overwonnen door het echte leven. | |
[pagina 58]
| |
Deze preek van Schilder en zijn uiteenzettingen in Heidelbergsche Catechismus Deel III hebben nog niets aan actualiteit ingeboet. Er zijn de laatste decennia allerlei veranderende opvattingen over de dood in de christelijke geloofsleer gekomen. De klassiek-gereformeerde visie is, dat de dood als een straf op de zonde gezien moet worden, In het paradijs hoorde de dood er niet bij. Het feit dat de mens moest sterven, had te maken met de ontaarding van de menselijke natuur. De dood werd van oudsher in de dogmatiek onder het hoofdstuk ‘zonde’ behandeld. G.C. Berkouwer schreef over de dood als gevolg van de menselijke zonde: ‘Meermalen is met name de laatste tijd de vraag gesteld, of in het door God geschapen leven niet ook, afgezien van de invloed en de macht der zonde, een grens was gesteld en of ‘de dood’ niet een algemeen karakter draagt, een algemeen fenomeen is, dat met de creatuurlijkheid als zodanig gegeven is. Het valt moeilijk te loochenen, dat het bijbels getuigenis nergens met deze “natuurlijke sterfelijkheid” bezig is.’Ga naar eind64.
Zijn leerling H.M. Kuitert daarentegen publiceerde aan het eind van de jaren zestig enkele artikelen, waarvan de titels al aangaven, dat zijn denken een heel andere richting uitging.Ga naar eind65. Voor Kuitert is de dood, het moeten sterven, een element van de goede schepping. De eindigheid van het menselijk bestaan is een creatuurlijk gegeven. Hij acht het niet juist een verbindingslijn te trekken tussen sterfelijkheid en zonde. Niet als zondaar, maar als schepsel moet de mens, als het zijn tijd is, van ophouden weten. Kuitert komt tot zijn standpuntbepaling langs twee wegen. Met bijbel-kritische argumenten laat hij de trits schepping-zondevalverlossing als niet-historisch los. Er zou geen sprake zijn geweest van een staat der rechtheid die aan de zondeval vooraf ging. Met informatie van de biologische wetenschap stelt hij, dat er geen leven denkbaar is zonder dood, omdat leven nu eenmaal | |
[pagina 59]
| |
teert op een substraat van gestorven leven. Vanuit deze uitgangspositie benadert hij Romeinen 5:12. Volgens hem betekent deze tekst niet, dat het sterven door de zonde in de wereld is gekomen, maar de dood is daar macht vol verderf, de dood is daar impasse waarin de zondaar voor God is geraakt. Kuiterts betoog is een schoolvoorbeeld van bevooroordeelde exegese, waarbij de theologie in het slop terechtgekomen is en ‘de resultaten’ van ‘de wetenschap’ als leesbril van de Schrift gaan fungeren.
Deze andere waardering van de dood heeft sindsdien de theologie doortrokken.Ga naar eind66. Maar de klassiek-gereformeerde visie op het sterven is gebleven: de oorzaak van de dood is gelegen in de zonde. In zijn commentaar op Genesis heeft Calvijn duidelijk deze gedachte uitgesproken. En H. Bavinck bevindt zich in zijn Gereformeerde Dogmatiek geheel in deze lijn.Ga naar eind67. Hij spreekt over de dood in verband met de straf op de zonde en keert zich daarbij uitdrukkelijk tegen de gedachte, dat de dood op zichzelf natuurlijk en met het stoffelijk organisme van de mens als vanzelf gegeven zou zijn. De dood, aldus Bavinck, is niet natuurlijk, maar heeft zijn oorzaak in de overtreding van Gods gebod. Er is een onlosmakelijke samenhang tussen dood, zonde en straf. Hetgeen Schilder in zijn preek over het wenen van Jezus bij het graf van Lazarus en in zijn Heidelbergsche Catechismus Deel III naar voren heeft gebracht, ligt geheel in de lijn van de klassiekgereformeerde theologie. De dood is geen goede vriend, maar een indringer; nimmer ‘een ons liggende tweelingbroer’, nimmer een tweelingbroer van het leven. |
|