Een schrift-geleerde aan het Woord. Deel 1
(1995)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Schilder - de Schrift - de prediking1. Man van de kanselHeel zijn leven is Schilder de man geweest van de kansel. Hij heeft de kansel steeds als punt van uitgang en terugkeer gezien voor zichzelf en zijn theologische arbeid. Als student had hij al naam gemaakt op de colleges homiletiek. Prof. dr. A.G. Honig, die te Kampen dogmatiek doceerde, was bijzonder getroffen door de preken, die Schilder op college leverde en prof. dr. T. Hoekstra, te Kampen benoemd voor onder andere de praktische vakken, waaronder ook de preekkunde viel, had tot tweemaal toe zijn eigen preekschets over een bepaalde tekst achtergehouden en die van Schilder gedicteerd.Ga naar eind1. Als theologisch kandidaat waren zijn grote gaven wat betreft de prediking spoedig bekend geworden en verzoeken om te komen preken bereikten hem veelvuldig.Ga naar eind2. Als predikant heeft hij door inhoud, opzet en stijl van zijn prediking grote indruk gemaakt. Zijn preken maakte hij gemakkelijk en hij sprak meestal zonder iets voor zich te hebben of van een paar punten. De preken, origineel en existentieel, waren systematisch opgebouwd vanuit één centrale gedachte. Want Schilder was homiletisch gevormd door Hoekstra.Ga naar eind3. Volgens een oude wet van de homiletiek had deze sterk benadrukt, dat de inhoud van een tekst in een duidelijk thema samengevat moest worden en dat door een verdeling in punten het volgen van de preek voor de gemeente vereenvoudigd diende te worden. ‘En naar Hoekstra's aanwijzingen bevatte het thema altijd een assertorisch oordeel. Het bestond niet uit één enkel woord, maar het hield een oordeel in, een omschrijving, die | |
[pagina 13]
| |
soms zó lang was, dat ze een paar regels druk besloegen; en ook de formulering van de punten deed wel eens ingewikkeld aan. Het was al een hele opgaaf om dat thema en die verdeling te onthouden. Het spreekt vanzelf, dat Schilder niet de toen nog gebruikelijke afgesleten punten te baat nam. Hij ging zijn eigen weg en was in vele opzichten uniek.’Ga naar eind4.
Als prediker heeft Schilder in zijn gemeenten Vlaardingen en Gorinchem de meeste kritiek ondervonden. In het algemeen gesproken vond men daar zijn preken te geleerd en met name te weinig bevindelijk. In Delft en Rotterdam-Delfshaven heeft hij als prediker zijn grootste triomfen gevierd. Meestal was het zo dat, waar hij preekte, de kerken overvol waren. Met de indruk ‘het was machtig’ zijn zeer velen uit de kerk, waar Schilder het Woord bediende, heengegaan.Ga naar eind5. Het waren noch zijn welsprekendheid, noch zijn voordracht, waardoor hij zijn hoorders aan zich bond.Ga naar eind6. En onder zijn gehoor bevonden zich zowel intellectuelen als eenvoudigen.Ga naar eind7. Het was de inhoud die boeide en die ook werd verstaan. De hoorders kregen de indruk, dat preken voor Schilder een machtig werk was, dat hij met veel hartstocht deed.Ga naar eind8. In de meestal twee uur durende kerkdiensten, ‘werd hij gegrepen, meegevoerd, door de majesteit Gods, door de macht van Christus' werk, door het geweld van het Woord. Hij vroeg van zijn hoorders onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods openbaring in Christus. Zijn preken stootte hij uit als een eis, een bevel, waarop enkel een ja of een neen mogelijk was. Daarop klopt het slot: voorlezing van de zondag over de twee sleutelen van het Koninkrijk; of het citeren van het woord aan het eind van de brieven uit de Openbaring: wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeente zegt.’Ga naar eind9. In Schilders preken overheerste het objectieve element. Hij was afkerig van subjectivistische of bevindelijke preken, ook al waren zijn eigen preken al- | |
[pagina 14]
| |
tijd doorleefd en ontbrak in die zin de persoonlijke beleving niet. Van toepassingen hield hij niet. Maar het Woord, dat werd verklaard, was altijd actueel. Zijn preken werden gekenmerkt door een in opbouw strenge logica, gevat in een gesloten conceptie, waar hij de brede verbanden van Oude en Nieuwe Testament liet zien en altijd weer terugkeerde naar wat voor hem het centrum was, de Christus der Schriften. ‘De geladenheid van zijn preekinhoud was zó overweldigend groot, dat met de inhoud de vormgeving vanzelf gegeven was.’Ga naar eind10. Preken deed Schilder met de inzet van heel zijn persoonlijkheid. Hij was gevoelig voor sfeer en architectuur van het kerkgebouw, preekte het liefst in grote volle kerken, zag de mensen persoonlijk zitten en onderging sterk de indrukken van een gemeente.Ga naar eind11. In zijn prediking plaatste hij zijn hoorders voor de laatste ernst van het mensenleven in relatie tot God en zijn openbaring. Daarom heeft hij zijn roeping als prediker ook zo ernstig opgevat en bezat hij die strenge ernst - die gegeven is met de eerbied voor Gods Woord - en dat grote verantwoordelijkheidsbesef bij het brengen van de boodschap van de openbaring.Ga naar eind12. | |
2. Exegese in Kampen en aan de Vrije UniversiteitWat betreft zijn Schriftuitleg en prediking moet Schilder gezien worden in de traditie van de Theologische School te Kampen, waar M. Noordtzij en A. Noordtzij, L. Lindeboom en A.G. Honig hem hebben gevormd.Ga naar eind13. Vanaf de oprichting van de Theologische School was men zich daar bewust van ‘dè oorzaak van alle aporieën van het modernistisch dogma: de miskenning van de openbaring Gods!’Ga naar eind14. In Kampen concentreerde zich het verzet tegen de groeiende historische kritiek op de Heilige Schrift en het zich breed makend modernisme te Leiden onder leiding van J.H. | |
[pagina 15]
| |
Scholten en A. Kuenen. Om de eigen kritische kracht te ontwikkelen, ging men in de leer bij de Utrechtse apologetische school, waarvan J.J. Doedes en J.J. van Oosterzee jarenlang de representanten waren. Tot meerdere zelfstandigheid op het terrein van exegese en Schriftbeschouwing kwam de Theologische School te Kampen sinds het optreden van M. Noordtzij. Hij beoefende de exegese en de bijbelwetenschap vanuit het confessionele vooroordeel inzake het goddelijk gezag van de Heilige Schrift. Bewust opponeerde hij tegen het historisch-kritisch onderzoek, het modernisme en het subjectivisme van de opkomende ethische richting. ‘Terzake van het Schriftgezag grijpt hij terug op Calvijn en het door Calvijn geleerde “getuigenis van de Heilige Geest” en weet zich aldus het fundament voor zijn arbeid gewezen in de Schrift zèlf’.Ga naar eind15.
Na dit nieuwe begin door M. Noordtzij werkten L. Lindeboom en H. Bavinck in dezelfde geest voort, evenals hun opvolgers J. Ridderbos, S. Greijdanus en A.G. Honig. ‘Vrijuit mag gezegd, dat Kampen sinds 1883 in de arbeid van M. Noordtzij, L. Lindeboom en H. Bavinck terzake van de strijd om de Schriftkritiek zich een sterke positie heeft weten te bouwen - een positie, die tot diep in de twintigste eeuw bepalend is geweest voor het niveau, waarop de opvolgers der genoemde drie, respectievelijk dr. J. Ridderbos, dr. S. Greijdanus en dr. A.G. Honig hebben gearbeid.’Ga naar eind16. Het onderwijs van L. Lindeboom werd gekenmerkt door oppositie tegen de ethische Schriftbeschouwing. Terwijl de ethische theologie zich terugtrok ‘op het inwendige waarheidsbewijs, dat de Christus-ervaring in het geweten, als persoonlijkheidskern en openbaringsorgaan, biedt’ - daarmee het gehele historische terrein prijsgevend aan de door ongeloofs-praemis-sen beheerste wetenschap! - concentreerde de gereformeerde wetenschap zich ‘op het gezag van de betrouwbaarheid, ook de | |
[pagina 16]
| |
historische betrouwbaarheid, der Schriften, die van Hem getuigen’.Ga naar eind17. Kampen ‘heeft de historia sacra in haar fundamentele betrouwbaarheid geëerd, alsmede de historia revelationis meer en meer binnen de aandacht getrokken’.Ga naar eind18. Vanuit deze vooronderstelling, de betrouwbaarheid van de Schrift overeenkomstig de confessie, wees L. Lindeboom niet alleen de historisch-kritische methode, maar ook de ethische middenweg af. Zo hebben M. Noordtzij en L. Lindeboom in Kampen de grondslagen gelegd voor een zelfstandige gereformeerde exegese en Schriftbeschouwing. In die tijd werd de dogmatiek gedoceerd door H. Bavinck, die de aard van Gods openbaring en het gezag van de Heilige Schrift op gereformeerde wijze naar voren bracht. Deze lijn werd doorgetrokken door A.G. Honig, voor wie de fronten voornamelijk lagen bij de theologie van Schleiermachers school, de Vermittlungs-theologie en de ethische richting. ‘In deze voorlichting is Honig dienstbaar geweest aan de vruchtzetting van de arbeid van Kuyper en Bavinck ten aanzien van de principia der theologie.’Ga naar eind19. Van A.G. Honig heeft Schilder, in de lijn van Kuyper en Bavinck, de prolegomena van de theologie geleerd: de organische inspiratieleer, met afwijzing van de opvattingen van de schleiermacheriaanse èn de rationalistische richtingen en van die van de ethischen. Exegetisch is Schilder, behalve door L. Lindeboom, gevormd door J. Ridderbos en S. Greijdanus. Dankzij hun systematisch exegetische arbeid begon ‘een van de vruchtbaarste perioden van Kampen voor de uitleg en de prediking van Gods Woord’.Ga naar eind20. Tegenover de bijbelkritiek werd de gereformeerde Schriftgelovige wetenschap gesteld.
Terwijl in Kampen door de arbeid van J. Ridderbos en S. Greijdanus - in bewuste aansluiting aan hetgeen hun voorgangers terzake van de prolegomena hadden gesteldGa naar eind21. - de exegese zelf zich breder en zelfstandiger ontwikkelde, vond aan de Vrije Univer- | |
[pagina 17]
| |
siteit te Amsterdam eenzelfde ontwikkeling plaats. Vanaf 1912 doceerden daar F.W. Grosheide de nieuw-testamentische vakken en vanaf 1920 G.Ch. Aalders de oud-testamentische vakken. ‘De exegeten van de V.U. waren zeer produktief. Samen met de vakcollega's van Kampen J. Ridderbos en S. Greijdanus, de Utrechtse orthodoxe exegeten J.A.C. van Leeuwen en A. Noordtzij en nog verschillende andere vakmensen, schreven zij vele commentaren van wetenschappelijke en populaire aard. Daardoor hebben zij materiaal verschaft voor de toerusting van het gereformeerde volksdeel, waarvoor thans nog het grootste respect past.’Ga naar eind22. Deze nieuwe richting in de gereformeerde Schriftuitleg - die zorgde voor de commentarenreeks van uitgever H.A. Bottenburg en de Korte Verklaring der Heilige Schrift van uitgever J.H. Kok - verzette zich tegen de historisch-kritische en religionsgeschichtliche exegese, alsmede tegen de benadering van de Schrift van de ethische richting. Men stelde vóór alles vast, dat Schriftuitleg als alle wetenschap van een apriori uitging. Dit gereformeerde apriori was: de Schrift is Gods Woord, ingegeven door de Heilige Geest.Ga naar eind23. Zo kon de Schriftuitleg door haar resultaten ook aan de dogmatiek nieuwe impulsen geven. Hoewel de exegese ten opzichte van het dogma en de dogmatiek zelfstandig moest blijven, was het kader waarbinnen men werkte het gereformeerde dogma, dat in overeenstemming met het Woord van God werd geacht.Ga naar eind24. Bij de Schriftuitleg ging het niet slechts om een analytische verklaring, maar om een synthetische, en om het zoeken naar de diepe zin van de tekst. In de Schrift als het Woord van God werd met name gezocht naar de eenheid, de grote lijn, de diepe zin. ‘Deze zin is diep, omdat hij uitgaat boven de bedoelingen en gedachten van de schrijvers en de eerste lezers. De diepe zin is de zin, de bedoeling van de Heilige Geest, die de auctor primarius van de Schrift is.’Ga naar eind25. Tevens werd gezocht naar de eenheid van de Heilige Schrift. Noch het Oude noch het | |
[pagina 18]
| |
Nieuwe Testament werden door de gereformeerde exegeten als los naast elkaar staande geschriften beschouwd. Als Woord van God was de Heilige Schrift een eenheid, een standpunt dat ook ten tijde van de Reformatie was ingenomen. ‘De Gereformeerde theologie heeft altijd de eenheid en ondeelbaarheid van de Schrift gehandhaafd.’Ga naar eind26. Uit het beginsel dat de Schrift Gods Woord is, beleed men, dat, zoals God één is, zijn openbaring eveneens een eenheid zijn moest. Wel was er onderscheid tussen Oude en Nieuwe Testament, maar desondanks was de Schrift een eenheid.Ga naar eind27. Deze eenheid lag in Christus. De Schrift moest christocentrisch worden verklaard, want Christus was het middelpunt. ‘Van Oude en Nieuwe Testament geldt het gelijkelijke: de Schriften getuigen van den Christus, dat is hun eigenlijke taak. Van elken cirkel is het middelpunt te construeeren, in elke plaats is tenslotte te vinden, hoe ze in verband staat met den Christus Gods.’Ga naar eind28.
Zo ontstond er een typisch gereformeerde Schriftuitleg met een aantal eigen kenmerken.Ga naar eind29. De gereformeerde Schriftuitleg wees de gedachte van algehele onbevooroordeeldheid af. ‘Alle Schriftuitlegging staat onder den invloed van een bepaalde Schriftbeschouwing, derhalve heeft geen Schriftuitlegging objectief gezag.’Ga naar eind30. De gereformeerde Schriftuitleg ging uit van het geloofs-vooroordeel dat de Heilige Schrift het geïnspireerde Woord van God was; met dit standpunt meende men recht te laten wedervaren aan het zelfgetuigenis van het object.Ga naar eind31. Tegen de mechanische opvatting van de inspiratie koos men - in de lijn van Kuyper en Bavinck - voor de organische inspiratie van de Schrift en deed daarmee aan de Schrift in die zin recht ‘dat ze naar Gods bestel in den loop der geschiedenis is ontstaan, dat dus de openbaring zelf een geschiedenis heeft doorgemaakt, dat er nadere ontplooiing is en ontvouwing en dat het dus niet aan- | |
[pagina 19]
| |
gaat te verklaren, alsof alles in één vlak lag, al blijft van alles gelden, dat het ons van God is geopenbaard’.Ga naar eind32. Bij deze gedachte van de organische inspiratie voegde zich die van de Heilige Geest als de ene auteur van de Schrift. Dit had tot gevolg, dat men de Heilige Schrift als een eenheid kon zien, die een eigen wijze van uitleg met zich meebracht, namelijk die van ‘analogia Sacrae Scripturae, waarmee we te kennen geven, dat alle deelen der Schrift met elkander in overeenstemming zijn, een eenheid vormen en leiden we daaruit af, dat vóór alle dingen van beteekenis is de authentieke interpretatie’.Ga naar eind33. Bij de gereformeerde Schriftuitleg werd die kritiek afgewezen, die het openbaringskarakter aantastteGa naar eind34.; tekstkritiek was echter geoorloofd.Ga naar eind35. Deze principes van gereformeerde Schriftuitleg, ontsproten aan eerbied voor de Schrift als het Woord van God, drongen tot nauwkeurig onderzoek om de tekst grammatikaal, historisch en psychologisch te verklaren. Daarnaast zocht men naar de diepe zin, de verhouding tot Christus als het middelpunt van de Schrift en de verhouding van het deel tot het geheel. In deze traditie stonden in Amsterdam F.W. Grosheide en G.Ch. AaldersGa naar eind36. en in Kampen J. Ridderbos en S. Greijdanus.Ga naar eind37. In zijn Schriftuitleg en in andere publikaties heeft Schilder nauw aangesloten bij deze nieuwe richting in de exegese. | |
3. Streven naar homiletische vernieuwingVernieuwing en ontwikkeling op het terrein van de exegese betekende nog geen vernieuwing in de prediking. Vanaf de twintiger jaren ontstond er steeds meer kritiek op de prediking in de Gereformeerde Kerken. Deze kritiek, die ook verband hield met de ‘beweging der jongeren’, betrof een aantal punten die onderling samenhingen. Men vond in het algemeen de preken en de | |
[pagina 20]
| |
kerkdiensten te koud en te vormelijk, te lang, te ouderwets en te stijf; er klonk geen bezieling in door en men hoorde niets anders dan de oude bekende dingen. De prediking, meestal exemplarisch van aard, mondde uit òf in dogmatische uiteenzettingen òf in een oproep tot geloof en bekering. Er waren echter uitzonderingen, zoals de Amsterdamse predikant J.C. Sikkel, die aan velen duidelijk maakte, dat er ook anders gepreekt kon worden. ‘De wijze, waarop Sikkel het Woord bediende, was voor meer dan één van geweldige betekenis. Men leerde er uit, dat de Schrift beter kon worden uitgelegd, zoo, dat werkelijk Gods Woord sprak en niet iets, dat menschen er mee in verband hadden gebracht, kort gezegd, zoo, dat de Schrift meer, beter tot haar recht kwam als openbaring Gods.’Ga naar eind38. Maar in het algemeen werd er ernstig kritiek uitgeoefend op de prediking. De stemming was zelfs zo, dat Hoekstra er een rede aan wijdde op de Theologische Schooldag te Kampen op 20 juni 1918, getiteld De tegenwoordige kritiek op onze preeken. Hoekstra signaleerde, dat er veel kritiek was op de inhoud van de preken; in plaats van frisse gedachten en oorspronkelijke ideeën te geven, werden de platgetreden paden van de dogmatiek bewandeld. De liturgie werd te sober geacht, zonder enige vorm van esthetiek. Ook op de vorm en voordracht was veel aan te merken. De prediking was daarbij te weinig christocentrisch, terwijl de Heilige Schrift toch moest worden gezien als Gods heilsopenbaring in Jezus Christus. Tekstkeuze en tekstbehandeling waren te algemeen van aard en te weinig actueel. Tenslotte was men van mening dat het evenwicht zoek was tussen het objectieve en het subjectieve element in de prediking. Er bestond de neiging om louter de objectieve heilswaarheden voor te dragen, wellicht als reactie op een subjectivistische en mysticistische prediking in het verleden. Deze hang naar het objectieve hield echter te weinig rekening met de geest van de tijd, zo merkte Hoekstra op. Het religi- | |
[pagina 21]
| |
euze leven vroeg om ‘mystiek’, om ‘ervaring’ van de gepredikte waarheid.Ga naar eind39.
Samenvattend kan men stellen, dat de kritiek op de gereformeerde prediking in de twintiger en dertiger jaren zich voornamelijk op drie manieren van prediking richtte.Ga naar eind40. Ten eerste was er sprake van een te sterk objectivisme in de prediking, dat een overwaardering van de geloofswaarheden inhield. Gods openbaring werd opgesloten in een theologisch systeem; scholastiek en rationalisme voerden de boventoon. Dit objectivisme werkte een dogmatische manier van preken in de hand. Ten tweede was er de stroom van het subjectivisme. De sterk subjectivistisch en piëtistisch getinte preken waren individualistisch en meer gericht op de eigen geloofszekerheid dan op het heil in Christus; bovendien trof men in deze preken weinig visie aan op de kerk als geloofsstuk en had een simplistische psychologie de overhand. Er was veel protest zowel tegen deze piëtistische als tegen deze mysticistische manier van preken met het antropocentrische en individualistische uitgangspunt, waardoor de theocentrische en christologische aspecten, het verbond en de heilsgeschiedenis werden verwaarloosd. Ten derde waren er bezwaren tegen de exemplarische preekmethode. Degenen die deze methode hanteerden, namen figuren uit de Bijbel als voorbeelden om na te volgen. De grote personen in de Schrift werden gezien als de belichaming van religieus-zedelijke ideeën, die appelleerden aan het innerlijk leven van de hoorders en nagevolgd dienden te worden. Daaraan werd een meestal zeer geforceerde christologische duiding toegevoegd. Niet alleen de explicatie, maar juist ook de applicatie van de historische teksten uit Oude en Nieuwe Testament bezorgden de predikers vele moeilijkheden en dreven hen de richting uit van de exemplarische methode. Het was met name tegen deze wijze van Schriftuitleg, die de | |
[pagina 22]
| |
bijbelse geschiedenis opdeelde in allerlei losse verhalen met een voorbeeld-functie, dat de bezwaren zich concentreerden.
Er kwam, onder invloed van de te Kampen en Amsterdam ontwikkelde oud- en nieuw-testamentische wetenschap, oog voor het openbaringskarakter van de Heilige Schrift. ‘Men ging weer nadenken over het verband tussen Oude Testament en Nieuwe Testament en zich afvragen, welk “getuigenis” omtrent Jezus Christus het Oude Testament bevat. Dus kwamen ook allerlei vragen los omtrent de relatie tussen openbaring en geschiedenis.’Ga naar eind41. Zo kwam er aandacht voor de heilsgeschiedenis èn voor heilshistorische, christocentrische, c.q. christologische prediking. Daarmee greep een groep gereformeerden terug op Bavinck en Kuyper. ‘Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden H. Bavinck en A. Kuyper met veel interesse het toen nog jonge vak “geschiedenis van de openbaring” begroet en aangeprezen. Zij wisten zich belanghebbenden. Deze “openbaringsgeschiedenis” kon immers naar diverse kanten een belangrijk wapen zijn: tegen de schriftkritische ontkenning van de historiciteit van de in de bijbel vermelde feiten; tegen een mechanisch-atomistische hantering van losse teksten ten dienste van de overgeleverde dogmatiek; tegen een ethische Schriftbeschouwing, waarbij de bijbel dokument van de religieuze persoonlijkheid wordt en slechts voorzover hij dàt is, als gezaghebbend woord aanvaard wordt. Kortom: de gereformeerden zagen terecht in, dat juist de beoefening van de “geschiedenis der openbaring” hen kon beschermen tegen het fundamentalistisch verzet tegen het liberalisme.’Ga naar eind42. En wat betreft de manier van preken kwam er naast de gebruikelijke exemplarische preekmethode oog voor de heilsgeschiedenis; er was een voortgang in de openbaring. ‘De aandacht richtte zich op de horizontale lijn van de geschiedenis, op Gods werk in de concreetheid van het menselijk leven en samen- | |
[pagina 23]
| |
leven, op de voortgang van de (heils)geschiedenis, op de eenheid van de Schrift gegeven de eenheid van de Auteur van de Bijbel, op de historische dynamiek in het Oude Testament naar Jezus Christus toe, gericht op de uiteindelijke vervulling. “Heilshistorisch preken” is gegrond op het respect voor deze wijde context van Gods handelen. Wie heilshistorisch preekt, preekt zó, dat zijn uitleg van de tekst de gemeente als vanzelf heendringt naar Christus en de Geest, die het werk van God in de oude bedeling funderen en voltooien.’Ga naar eind43.
Dit nadenken over de geschiedenis van de openbaring juist ook voor de prediking is in de jaren twintig en dertig met name op gang gebracht door Schilder, die alle aandacht vroeg voor de geschiedenis van Gods werk op aarde. ‘Hij had oog voor het historisch karakter van het heil, legde accent op het “éénmaal” van het gebeuren op Goede Vrijdag en Pasen en verlangde ernaar de voortgang van Gods werk door de tijden heen in het licht te stellen. Ongetwijfeld was zijn preekopdracht de motor van zijn denken. Het was niet een wetenschappelijke interesse voor de hermeneutiek die hem dreef. Hij werd gemotiveerd door de roeping om Christus te verkondigen: Christus in zijn komen, zijn lijden en zijn heerlijkheid.’Ga naar eind44. Zo werd Schilder, in de traditie van Kuyper en BavinckGa naar eind45., de auctor intellectualis van de heilshistorische methode van Schriftuitleg, welke niets anders wenste te zijn dan een terugkeer naar de Schrift. ‘Schilder gaf het wachtwoord uit, maar wat hij programmatisch afkondigde, moest nog helemaal door de exegese heen. Eerst omstreeks het einde van de vorige eeuw gingen de ogen open voor de openbaringsgeschiedenis en de noodzaak van de beoefening van het daarnaar genoemde vak en Schilder werkte tegen de historische achtergrond van een machtige “exemplarische” traditie en van piëtistische en subjectivistische invloeden. In ieder geval moest Schilder nieuw ter- | |
[pagina 24]
| |
rein ontginnen en hij deed dat op zijn manier: in felle ijver voor Gods Woord en met behulp van zijn dogmatisch en filosofisch vernuft. Ook in de boeken over Christus in Zijn Lijden - een pionierswerk - is dat voortdurend merkbaar.’Ga naar eind46. | |
4. Het gezag van de Heilige SchriftBij de vertolking van de Schrift werd Schilder niet gedreven door een abstract wetenschappelijke interesse, maar door de stellige overtuiging dat een rechte visie op de Schrift een levenskwestie was voor kerk, prediking en theologie. Geworteld in de gereformeerde traditie ging hij uit van het confessionele vooroordeel dat de Schrift Gods Woord is. Hij hanteerde het geloofsaxioma dat God in de openbaring spreekt en dat deze God ook voor het onderkennen van dit spreken zorg draagt. Op deze wijze maakte hij de erfenis van Calvijn vruchtbaar. De in zijn tijd zich vernieuwende gereformeerde exegese is voor zijn theologische en homiletische arbeid stimulerend geweest. Deze heeft zijn visie verdiept en verscherpt ten aanzien van de eenheid van de Schrift wegens de ene, zelfde Heilige Geest die zich in al de boeken van de Schrift heeft uitgesproken en er de Auteur van is. Schriftuitleg begon voor Schilder altijd met het zien van de organische éénheid, waarbij hij de diepe zin wenste op te zoeken en de éne boodschap in iedere afzonderlijke tekst wilde openleggen. ‘Tegelijk is het vanaf het begin van zijn publiciteitswerk duidelijk, dat hij zijn gedachten in zijn eigen tijd wilde ontwikkelen. Vandaar zijn oppositie tegen zoveel gedachtenvorming, die hij binnen en buiten de Gereformeerde Kerken aantrof.’Ga naar eind47.
Binnen de Gereformeerde Kerken keerde Schilder zich met betrekking tot de Schrift en de prediking tegen het dogmatisme en | |
[pagina 25]
| |
objectivisme, tegen het piëtisme van de Nadere Reformatie met het sterke subjectivistische accent in de verkondiging, tegen de exemplarische preekmethode en tegen een esthetische Christusbeschouwing. Buiten de Gereformeerde Kerken ontwikkelde hij zijn gedachten met name in confrontatie met de ethische theologie - hiermee het spoor van Lindeboom en Honig vervolgend -, het Barthianisme en die beweging in de Gereformeerde Kerken waarvan de Schriftbeschouwing op de Synode van Assen-1926 was veroordeeld. Tegen de ethische theologie hield Schilder vol, dat haar openbaringsbegrip verkeerd was. Van de Heilige Schrift had deze theologie een bundel getuigenissen gemaakt van de geloofservaring. Het Barthianisme werd door Schilder aangevat in de leer van de openbaring, op het punt van het irrationele en paradoxale met betrekking tot het geloof en ten aanzien van de dialectische verhouding van Schrift-gestalte en Woord-gehalte. Op al deze punten viel Schilder Barth en zijn Woord-theologie aan. Het Barthianisme betekende volgens hem het verlies van de doorzichtigheid van de Schrift en van de nabijheid van het Woord van God. In de ontwikkelingen en in de aanvechtingen rondom Assen-1926 liet Schilder er geen twijfel over bestaan, dat hier het gezag en de betrouwbaarheid van de Schrift in het geding waren. Het ging hem zowel om de autoriteit als de historiciteit van de openbaring. Samenvattend kan worden gesteld dat Schilders oppositie tegen allerlei ontwikkelingen binnen en buiten de Gereformeerde Kerken neerkwam op een krachtig pleidooi voor het gereformeerde axioma van de geloofsgehoorzaamheid, juist ook inzake de Schrift.
Al vroeg heeft Schilder zich uitgesproken over de Schrift en haar gezag. Afgezien van enkele losse opmerkingen in kerkbode-artikelenGa naar eind48. was het vooral de brochure Tegenstrijdigheden in den Bijbel?Ga naar eind49., waarmee de Schriftbeschouwing van Schilder in- | |
[pagina 26]
| |
zette. In de loop der jaren is daarin geen wezenlijke verandering gekomen. Schilder bestreed in deze brochure de gedachte, dat er in de Schrift geen tegenstrijdigheden zouden kunnen voorkomen. ‘Ook onzerzijds wordt het bestaan van tegenstrijdigheden in de Schrift toegegeven. Maar dan voegen we aanstonds er bij: in de Schrift, zoals die namelijk na eeuwen tot ons gekomen is. Wij, Gereformeerden, aanvaarden niet, dat in de oorspronkelijke handschriften die fouten gestaan hebben.’Ga naar eind50. Daarom pleitte hij vóór een goede tekstkritiek, die hij een sterk wapen achtte in de strijd tegen de bijbelkritiek, die niet alleen in onderdelen, maar ook in de hoofdpunten de Schrift als het Woord van God aantastte. ‘Alles ligt hier aan het vooroordeel van den mensch. Wie zijn geloof bewaren wil, omdat het zijn leven is, die kan de eenheid der Schrift niet missen. Ons uitgangspunt is de inspiratie van heel de Schrift door één Geest’.Ga naar eind51. Reeds in deze vroege brochure maakte hij duidelijk, dat de openbaring voor hem een eenheid was met een eigen middelpunt: Christus, en dat deze openbaring een ontwikkeling doorlopen had.Ga naar eind52. En het feit dat de menselijke logica in botsing kwam met de logica van God op het terrein van het Schriftgezag was voor Schilder ‘het onmisbare bewijs van de Goddelijkheid van Zijn openbaring’.Ga naar eind53.
Als man van zijn tijd, met oog voor de nieuwe ontwikkelingen in de gereformeerde exegese, liet hij niet na voortdurend te pleiten voor de noodzakelijkheid van een nieuwe bijbelvertaling.Ga naar eind54. Met gebruikmaking van de gegevens van de wetenschap en met handhaving van de gereformeerde opvatting over de Schrift en de Schriftinspiratie moesten gereformeerden zo veel als mogelijk was aan een nieuwe vertaling van de bijbel meewerken. ‘Het zal wel niet zoo heel gemakkelijk gaan. Als liefde consequent was, dan zouden onze menschen op zoo'n nieuwe bijbelvertaling van gereformeerde menschen van wetenschap haastig af- | |
[pagina 27]
| |
vliegen; want de Schrift is waard dat we het beste er voor zoeken en de meeste inspanning er voor over hebben; en zoo moest dan ook elke vertaling, die de Schrift handhaaft in haar autoriteit, en tevens het meerdere licht aanwendt, dat God ons gaf in de drie eeuwen die verloopen zijn na de Statenvertaling, ons als gereformeerden een welkome gave Gods zijn, niet minder.’Ga naar eind55. Analoog met zijn visie op een nieuwe bijbelvertaling was die op de psalmberijming. Omdat de inhoud ook van de berijmde psalmen openbaring was, moesten er volgens Schilder aan de berijming hoge eisen worden gesteld. En gezien de opleving van de kunstzinnigheid en de opbloei van de gereformeerde wetenschap was hij van oordeel, dat een nieuwe berijming ter hand genomen moest worden, liefst in samenwerking met andere kerken van gelijke of verwante belijdenis. Zijn voornaamste argument hiervoor was, dat de psalmberijming van 1773 vèr beneden de maat van de Heilige Schrift was gebleven.Ga naar eind56. | |
5. Afrekening met het subjectivismeSchilders gereformeerde Schriftbeschouwing betekende een radicale afwijzing van die Schriftbeschouwingen en van die omgang met de Schrift die daar naar zijn mening lijnrecht tegenin gingen. In zijn prediking en meditatief werk zocht Schilder naar de juiste verhouding tussen God en mens. Waar deze verhouding niet meer zuiver was, verviel de mens tot onzekerheid of onschriftuurlijke bevindelijkheid, kwam hij gemakkelijk terecht bij de sekte en kon hij het slachtoffer worden van moderne ontwikkelingen op het gebied van de theologie, de filosofie en de psychologie. Schilder diende zich vanaf zijn eerste publikaties ook hier aan als een Schrifttheoloog, die consequent uit de openbaring wilde denken. Zijn oppositie tegen subjectivisme en indi- | |
[pagina 28]
| |
vidualisme bracht hem er toe zijn uitgangspunt te nemen in de openbaring alléén. Van deze openbaring was Jezus Christus het middelpunt; door de Heilige Geest werd Hij tot de mens gebracht. God was het object van het geloof, Christus het object van de prediking. Dit stond in verband met de objectief gegeven openbaring, de daarin beschreven heilsgeschiedenis, het historisch christendom en de kerk. Alleen in de weg van Woord en Geest, kerk en ambt, wedergeboorte en bekering kwam de mens in de zuivere verhouding tegenover God te staan en werd het juiste evenwicht gevonden tussen object en subject, mits het uitgangspunt de openbaring was. Dit waren de vooronderstellingen van Schilders verzet, ook in de prediking, tegen subjectivisme en individualisme. Hij wilde niet, dat de gelovige in angst en onzekerheid op zichzelf werd teruggeworpen en daarom bepaalde hij hem bij de openbaring en het historisch christendom. Evenmin wenste hij dat de vrome mens en zijn bevindelijk leven vol subjectief getuigen en gevoel centraal zou komen te staan. Om die reden was het van het grootste belang dat Christus het voorwerp van de prediking bleef en accentueerde hij het Pinksterfeest. Want het was de Heilige Geest die Christus tot de mens bracht en dat kon alleen op zuivere wijze plaatsvinden binnen het lichaam van Christus, de kerk. Zo is zijn verzet te verklaren tegen groeperingen en sekten buiten de kerk. Deze hielden geen rekening met de voortgang van de (heils)geschiedenis en stelden een menselijk ideaal of een moment centraal; zij werkten ook kerkelijk indifferentisme in de hand. Uiteindelijk kwam de mens op zichzelf te staan. Deze mens als losstaand individu, deze mens die voor zichzelf de weg der zelfverlossing zocht en tenslotte in de vicieuze cirkel rond het eigen ik terecht kwam, vond Schilder zowel in bevindelijke kring als in het zoeken naar mystiek in het geloofsleven, zowel in de roep om een nieuw religieus menstype als in de theorieën van de psychoanalyse. Vanuit | |
[pagina 29]
| |
zijn gereformeerde Schriftbeschouwing stelde hij zich tegenover subjectivisme en individualisme, bevinding en mystiek, sekte en psychoanalyse antithetisch op. Tevens kwam hij met een eigen visie. Deze eigen visie accentueerde de openbaring, het historisch christendom en de kerk. In deze visie klonk met name door, dat hij rekende met de voortgang der geschiedenis en met Gods dóórgaande, voortgaande heilsgeschiedenis; met het oog daarop vroeg hij voor Pinksteren en voor de eschatologie alle aandacht.
In Schilders prediking en meditatief werk valt zijn belangstelling op voor de Westeuropese literatuur, ook van zijn eigen tijd. Deze belangstelling werd bij hem een existentiële confrontatie, omdat hij de realiteit van het Evangelie, de feitelijkheid van het heil en de historiciteit van Jezus Christus niet wilde prijsgeven. In veel literatuur uit verleden en heden trof Schilder een esthetische levenshouding en Christusbeschouwing aan, die diametraal stond tegenover de openbaring en het dogma van de kerk. Omdat het Schilder ging om de verkondiging van de ene heilsgeschiedenis waarvan God het einddoel en Christus het middelpunt was, richtte zijn aandacht zich met name op de vraag, hoe over Christus gedacht en geschreven werd. Hij constateerde dat de religieuze, esthetische mens vooral de schoonheid van Christus zocht, met name in diens lijden, waaruit alle historiciteit en dramatiek werden weggenomen. In een heidens-platoons denken werd Christus een symbool en trad een identificatie op van eigen lijden met Christus' lijden. In het centrum van de aandacht stonden de genieting van het moment - ook in het lijden van Christus - en het besef dat God de bewustwording betekende van de mens in zichzelf. De grenzen tussen goed en kwaad werden uitgewist, want de wil tot positief leven ontbrak; lijdelijkheid en passiviteit gaven de toon aan. Het hoogst bereikbare waren een | |
[pagina 30]
| |
gevoel van eenheid met alle dingen - vandaar Schilders verzet tegen het gedachtengoed van Franciscus van Assisi - of de verstilling en het zwijgen, om welke reden hij zich diepgaand met het boeddhisme heeft bezig gehouden. Over zonde en verlossing werd gesproken op een humanistische wijze. De mens zou in zich de mogelijkheden bezitten om uit eigen kracht het kwaad te overwinnen en zichzelf en de wereld te verlossen. Dat betekende voor Schilder dat hij Goethe en diens Faust wèl doorleefde, maar zonder meer afwees. De mens van het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw tekende Schilder regelmatig als geestelijk vermoeid en ingezonken, zonder werkelijk begrip met betrekking tot de openbaring, waaruit hij hoogstens nog, subjectief, fragmenten koos.
Vanuit de Heilige Schrift en het historisch calvinisme is Schilder zijn existentiële ontmoeting met al deze in zijn tijd zo actuele vragen van een esthetische levenshouding en Christusbeschouwing aangegaan. Hij zelf ging uit van de objectief gegeven openbaring en de historiciteit van Jezus Christus. Deze openbaring was een openbaring, die met gezag èn met feitelijkheden kwam, geen ‘momenten’ kende, maar een heilsgeschiedenis gaf en eschatologisch gericht was. In deze heilshistorische openbaring kon men om de diepte van de zondeval en van de verlossing niet heen. In de heilshistorie was het kruis van Golgotha opgericht, niet als een schoonheidsmoment, maar als een dramatisch rechtsgeding. Het kruis hield geen schoonheid in, maar betekende een verschrikkelijkheid; en Christus was de Man der smàrten. Alleen déze Christus echter, Gods bijzondere openbaring, verklaarde God. Zijn leven was de worsteling van lijden, opstanding, verhoging en wederkomst, en dit alles in een éénheid. Hij was dan ook niet te aanschouwen in een ‘moment’ van genieting of verstilling, maar alleen in zijn hemel en aarde bewegende | |
[pagina 31]
| |
gang van het begin naar het einde. In dat proces werd het mensenleven opgenomen, maar dat gebeurde alleen dan, wanneer - met een woord van Schilder - de hele Christus tot de hele christen inging. Esthetiek en subjectivisme, lijdelijkheid en passiviteit, de ontkenning van de wil tot leven, de samensmelting van de mens met de natuur, de cirkelgang om het eigen ik konden slechts door de openbaring overwonnen worden. Schilder kon zijn eigen levenshouding en Christusbeschouwing dan ook in één zin onder woorden brengen: ‘Het leven is geen dramatisch spel, maar een eschatologische strijd.’ Voor het historisch calvinisme zag hij een roeping: het prediken van Christus in de stijl van recht en genade als de ‘schoonste der menschen-kinderen’ - zoals hij het graag uitdrukte. In zijn prediking, in de talloos vele meditaties die hij schreef en met name in zijn trilogie Christus in Zijn Lijden heeft hij zelf daaraan een belangrijke bijdrage geleverd. | |
6. Strijd tegen de ethische theologieZijn gereformeerd openbaringsbegrip hield ook de afwijzing in van het religieus subjectivisme van de ethische theologie. De ‘ethische’ benadering van de Schrift legde naar Schilders mening te veel nadruk op de religieuze en zedelijke waarde van het bijbelverhaal en had te veel aandacht voor de christelijke persoonlijkheid. De Christuservaring en het psychologisch effect kregen de overhand. De ethische richting ging volgens hem van verkeerde vooronderstellingen uit: wetenschappelijk door de historisch-kritische benadering van de bijbeltekst en homiletisch door de nadruk op de zedelijkheid en de persoonlijkheid. Hierdoor ontstond een spanning tussen de bijbelkritische wetenschap enerzijds en de homiletische opdracht anderzijds. Schilder kon | |
[pagina 32]
| |
wel waardering opbrengen voor de grote aandacht en liefde voor de Heilige Schrift bij de Ethischen.Ga naar eind57. Ernstige kritiek had hij keer op keer op hun theologisch standpunt en hun bijbelbeschouwing, die zijns inziens fundamenteel van het gereformeerde verschilden.Ga naar eind58. Een scherpe aanval op de ethische Schriftbeschouwing deed Schilder bij voorbeeld in zijn bespreking van het boek van H.Th. Obbink en A.M. Brouwer, Inleiding tot den bijbel.Ga naar eind59. Schilder signaleerde het grote verschil in grondslag, methode en uitgangspunt, met name ten aanzien van het openbaringsbegrip: ‘de erkenning van het al of niet bestaan van een geschiedenis der bizondere openbaring’. Het boek van Obbink en Brouwer kon volgens Schilder niet de pretentie hebben de resultaten van dè wetenschap te geven, maar bracht ‘op de hoogte van den tegenwoordigen stand van het wetenschappelijk onderzoek der ethische theologen in Nederland’. Hij vond dat bij de beoordeling van dit boek Religionsgeschichte tegenover openbaringsgeschiedenis stond. ‘Geen revelatie, maar evolutie heeft dit werk haar imprimatur gegeven. En daarmee is voor een gereformeerde alles uit. Krachtens vooroordeel. Het zijne. De auteurs hebben het hunne.’ Deze negatieve beoordeling zorgde voor een scherpe aanval van de kant van A.M. Brouwer, die zich door de kritiek van Schilder onrechtmatig van evolutionisme beschuldigd voelde en die de gereformeerde kerkleden beklaagde, dat deze niet zelfstandig mochten kennisnemen van hedendaagse geestelijke stromingen en richtingen: ‘zij moeten van de algemeene cultuur en wetenschap gesepareerd worden’.Ga naar eind60. De grens tussen ethisch en gereformeerd werd door Schilder duidelijk getrokken in de bespreking van een boekje van F.W.A. Korff, Advent, dat adventsmeditaties gaf aan de hand van Genesis 1-3. Schilder was van mening dat in dit boekje de Bijbel als ‘geschiedverhaal’ opzij geschoven was: de historiciteit van de Schrift was in het geding.Ga naar eind61. Het verschil tussen gereformeerd en | |
[pagina 33]
| |
ethisch, zoals Schilder dat zag, kwam ook naar voren in zijn bespreking van de twee series bijbelcommentaren Tekst en Uitleg en Korte Verklaring der Heilige Schrift. In de bijbelkritische opvatting lag het grote verschil. De gereformeerde lijn werd volgens Schilder door de ethische richting vooral verlaten op punten als ‘de verhouding van het Oude en Nieuwe Testament, het profetisch gezag van den Christus, de autoriteit der Schrift, de kwestie van evolutie (godsdienstige evolutie, waarin Israël een zekere plaats inneemt onder de volkeren, zonder daarvan van Godswege onderscheiden te zijn met een wezenlijke onderscheiding) de kwestie, nog eens, van evolutie tegenover revelatie’.Ga naar eind62. Daartegenover stonden dan de gereformeerden met hun ‘eigen en vertrouwd openbaringsbegrip’, dat vooral de autoriteit van de Schrift als boek van de bijzondere Godsopenbaring naar voren schoof. | |
7. Om de historiciteit van de openbaring7.1 De beweging rond GeelkerkenIn de jaren 1924-1926 vond in de Gereformeerde Kerken de ingrijpende controverse plaats rondom J.G. Geelkerken. De strijd voor en na Assen was veel méér dan de vraag of de slang wel ècht gesproken had en of men hier nu met ‘zintuigelijk-waarneembare werkelijkheden’ te doen had. De kwesties lagen veel dieper. ‘Er kwam onder de gereformeerden na Kuyper en Bavinck steeds meer dogmatische en confessionele onzekerheid; een onzekerheid, die zich ook vanwege tal van vragen rond cultuur en wetenschap bleek te concentreren op de punten: het gezag van de Heilige Schrift en inzonderheid haar betrouwbaarheid in haar berichtgeving over de “eerste dingen”, de scheppings- en paradijsgeschiedenis, wel aangeduid als: de protologie. | |
[pagina 34]
| |
In verband daarmee bleek groeiende onzekerheid op het punt van de geschiedenis en de ingang van het heil Gods in Christus in de geschiedenis.’Ga naar eind63. Schilder heeft de positieve betekenis van Assen gezien en verdedigd. Want het was zijn vaste overtuiging, dat Geelkerken en al degenen die met hem meegingen en om vernieuwing riepen, zich niet voldoende bewust waren van de verregaande consequenties van de synthese die men wilde aangaan tussen het gereformeerde geloof en ‘de’ resultaten van ‘de’ wetenschap. ‘Daar lag de klacht van Schilder: er wordt tot op de grond der dingen niet doorgestoten, maar men weet niet meer te doen dan al te haastig tot capitulatie bereid te zijn voor een eventuele pretentie van “de” wetenschap.’Ga naar eind64.
In een serie van drie artikelen ‘Schepping, Paradijs en Torenbouw’ vatte hij zijn inzichten over de aard van het gezag van de Schrift op principiële wijze samen.Ga naar eind65. Tegenover Geelkerken hield Schilder vol, dat het niet alleen in Genesis 2 en 3, maar ook in Genesis 1 en 11 om wèrkelijkheden ging. Het historisch karakter van paradijs en zondeval was in het geding, en daarmee het geloof aan de autoriteit van heel de Schrift. Bij Schilder speelde de geschiedenis der openbaring een grote rol. Daarom was hij van mening, dat Assen de enig goede lijn had getrokken voor de gereformeerde exegese. Want alleen bij een gereformeerde beoefening van de ‘geschiedenis der Godsopenbaring’ werd de gereformeerde wetenschap vooruit geholpen: geen evolutie, maar openbaring. Assen heeft niet gezorgd voor een mechanische binding, noch de weg geopend naar een historisch-kritische vrijheid, maar gezien de grote betekenis van de handhaving van de historische berichten in de Schrift, de regel gehandhaafd van de organische inspiratieleer. Dààr lag voor Schilder de betekenis van Assen: de wetenschap mocht niet gaan heersen over het geloof in de Schrift of over de uitlegging van de Schrift. | |
[pagina 35]
| |
Het was volgens Schilder niet gereformeerd om met een eigen opinie tot de Schrift te komen; gereformeerd was het om gelóvig te denken, in gebondenheid aan hetgeen geschreven stond. Dàt waren voor hem de consequenties van Assen, waar men binnen het raam van de Schriftopenbaring de exegeet vrij liet, maar halt zei ‘tot wie met wat buiten de Schrift opkwam en tegenover de Schrift blijft staan, de Schrift zelf wil “uitleggen”, maar dan zoo, dat hij eigen mening er in legt’.Ga naar eind66. Evolutie of revelatie - tot die tegenstelling was voor Schilder de kwestie voor het grootste gedeelte te herleiden.
Die tegenstelling heeft hij later breed uitgewerkt in zijn brochure Een hoornstoot tegen Assen?Ga naar eind67., waarbij hij zich bewust was van déze voor-vragen: ‘langs welke wegen hun redeneering gaat, hoe zij principieel staan tegenover het openbaringsbegrip der Heilige Schrift, en in hoeverre ze bereid zijn, of niet bereid zijn, te bukken voor wat de Schrift zegt, zoodra eenmaal duidelijk gebleken is: dat of dat zegt de Schrift uitdrukkelijk’.Ga naar eind68. Zo stelde Schilder de vraag, hoe men tot zijn exegese kwam, wat het uitgangspunt daarbij was en welk openbaringsbegrip - evolutionistisch ja dan nee - men hanteerde. ‘De evolutie-gedachte is tenslotte een idee, die op àlle terreinen van leven en denken, en gelooven, en zijn, haar recht vraagt. Ook op religieus terrein. De vraag is vooral in deze dagen, nu het gereformeerde openbaringsbegrip in het brandpunt van den geestelijken strijd staat, of hetgeen wij in de Schrift hebben, openbaring is, die van God gekomen is, transcendent, dan wel, of die openbaring opkomt uit, of ook maar ten deele samenvalt met het “milieu” waarin haar instrumenten leven, de “oostersche” wereld, enzoovoort. De vraag, of het Oude Testament, en Israëls religie, en zijn monotheisme, en zijn verheven godsbegrip, en ook zijn in de eerste bijbelhoofdstukken vervatte prediking van oorspronkelijke gerechtig- | |
[pagina 36]
| |
heid, zondeval, en verlossing in Christus Jezus, vruchten zijn van breed-menschelijke “ontwikkeling”, dan wel directe openbaringswerken Gods, die vraag hangt rechtstreeks samen met heel het geding, dat aan de twee namen Geelkerken en “Assen” verbonden is.’Ga naar eind69. En aan het einde van zijn verhandeling vatte Schilder de probleemstelling nog eenmaal duidelijk samen: ‘De worsteling loopt over de vraag: hoe en langs welke wegen en op welke manier en in welke vormen en met welk effect komt God tot ons in bizondere openbaring, en welke plaats heeft de Schrift daar bij?’Ga naar eind70. Het ging Schilder bij Assen niet om onbelangrijke zakenGa naar eind71., maar ‘om de enige autoriteit van de Openbaring in de Schrift ons geschonken en in dat verband over de betrouwbaarheid van die Openbaring over “de eerste dingen”. En in dàt verband weer over de werkelijkheid van de paradijs-geschiedenis, omdat zij ons àls geschiedenis is geopenbaard’.Ga naar eind72. Geloof aan de autoriteit en de historiciteit van de Schrift en het uitgangspunt daarbij: de Bijbel is Gods Woord waren voor Schilder de beheersende vragen. Voor zijn prediking en Schriftuitleg is dit van fundamenteel belang geweest. | |
7.2 De gevaren van het BarthianismeVan niet minder groot gewicht dan ‘Assen’ voor Schilders visie op de prediking was zijn reactie op de theologie van Karl Barth. Reeds tijdens ‘de zaak Geelkerken’ werd de invloed van de barthiaanse theologie in Nederland steeds duidelijker merkbaar en Schilders strijd tegen Barth vormde voor een deel één geheel met zijn strijd tegen Geelkerken. Inzet van deze strijd was de betrouwbaarheid van Gods openbaring; ontkenning daarvan had verregaande consequenties voor de prediking. In zijn bestrijding van Barth plaatste Schilder tegenover de denkconstructies van de dialectische theologie de openbaringsgeschiedenis en wees hij als de grondfout van Barths theologie diens gebruik van de | |
[pagina 37]
| |
paradox in de leer van de openbaring aan. Met het oog op de prediking waren voor Schilder met name twee punten van groot belang.
In de eerste plaats was er het punt van immanentie en transcendentie of ‘het absoluut qualitatief onderscheid tussen God en mens’. Tegenover Barth hield Schilder vast zowel aan Gods transcendentie als aan zijn immanentie. De openbaring was volgens hem ‘naar haar oorsprong en wezen en inhoud gezien, transcendent’Ga naar eind73., maar de zich openbarende God was tevens immanent, want Hij ging in zijn openbaringswerkzaamheid in horizontale richting met de mens mee. Voor Schilder was hiermee de ‘klaarblijkelijkheid’ van de openbaring en dus de zekerheid van het geloof veilig gesteld. Door Gods openbaring in Christus - Schilder sprak dan graag over de ‘exegese’ die Christus als op een ‘katheder’ van de Vader gegeven heeft - kwam de kennis van God tot de mens en ook hier kon Schilder dus spreken van een gelijke erkenning van transcendentie en immanentie.Ga naar eind74. Later heeft hij deze gedachten over Gods zelfopenbaring vooral verbonden met de geschiedenis: geschiedenis en kennis van die geschiedenis waren het gevolg van Gods immanente werk in de doorzichtigheid van zijn openbaring.Ga naar eind75. Met een beroep op Calvijn heeft Schilder met name in zijn dissertatie laten zien hoe onjuist het was de verhouding tussen de sprekende God en de horende mens alleen te bepalen met een beroep op het oneindig kwalitatief verschil tussen God en mens. Schilder legde vooral de nadruk op Calvijns leer van de accommodatie van God in zijn openbaringswerk. Gehoorzaamheid aan de openbaring in de Heilige Schrift heeft, volgens Schilder, Calvijn vàn de leer van het samengaan van Gods transcendentie en immanentie gevoerd tòt de leer van de accommodatie van God in de openbaring.Ga naar eind76. Alleen langs deze weg werd menselijke kennis vàn God dóór God | |
[pagina 38]
| |
mogelijk gemaakt. Schilders uitgangspunt was, dat kennis van God, zoals Hij werkelijk is, mogelijk was door de Heilige Geest, de verlichting door de Geest en door Christus als de Middelaar. Daarbij trad het spreken van God in de openbaringsgeschiedenis bij Schilder steeds sterker op de voorgrond.
In de tweede plaats moest Schilder - gezien zijn strijd tegen Barths beginsel van het oneindig kwalitatief onderscheid tussen God en mens - wel in verzet komen tegen Barths gebruik van het begrip ‘paradox’ in de openbaringsleer. Barths uitgangspunt in het paradoxaal karakter van de waarheid c.q. de openbaring betekende ten eerste ‘de opheffing van de grondwet van ons redenerend denken’Ga naar eind77. en ten tweede de uitschakeling van elke mogelijkheid van een historia revelationis.Ga naar eind78. Tegenover de paradox als doorbreking van de grondwet van het redelijk denken stelde Schilder de ‘katheder’ en de ‘exegese’ van Christus en wees hij het karakter van de openbaring als kénbare leer in Christus' levenswerk aan.Ga naar eind79. In positieve zin werkte Schilder de ‘klaarblijkelijkheid’ van de openbaring en de ‘doorzichtigheid’ van de Schrift nader uit door te wijzen op Gods accommodatie en het wezen van Christus' onderricht als kénbare leer.
Deze confrontatie van Schilder met de theologie van Barth leverde resultaten op zowel voor de dogmatiek als voor de prediking. Schilder haalde de winst binnen van een intensieve Calvijn-studie, waarbij de klaarblijkelijkheid van de openbaring en de doorzichtigheid van de Schrift centraal stonden. Het geloof aan de Schrift als het Woord van de zich in zijn spreken aan het bevattingsvermogen van de wedergeboren mens aanpassende God was voor de verkondiging van het grootste belang: zonder enige twijfel was Gods openbaring in hoofdzaken duidelijk. Door zijn Calvijn-studie was Schilder tevens bevestigd in zijn | |
[pagina 39]
| |
overtuiging, dat de verlossing herstel van de schepping inhield. Dit herstel betrof ook de menselijke denkwetten en had gevolgen voor de leer der openbaring.Ga naar eind80. Vanuit het grondmotief schepping-val-verlossing verwierp Schilder de dialectische theologie, want er kon geen sprake zijn van enig dualisme tussen natuur en genade. Integendeel, de genade verlost de schepping en brengt haar tot haar oorspronkelijke doel.
Zo kwam er in Schilders theologie een wijd uitzicht naar de geschiedenis. De stelling van Barth was, dat waar openbaring was, geen geschiedenis kon zijn, en waar geschiedenis was, geen openbaring zijn kon. Dat was de grote paradox van deze principieel-dualistische theologie. Bij Barth lag dan ook de onmogelijkheid van de historiciteit van de heilsfeiten. Het heil in Christus hield immers een absolute eenmaligheid in! Er bestond géén continuïteit en de openbaring had géén historisch karakter. Het is Schilders bijdrage aan de dogmatiek en aan de homiletiek geweest, dat hij tegenover de barthiaanse theologie de openbaringsgeschiedenis heeft geplaatst.Ga naar eind81. Met name voor de prediking is het van het grootste belang geweest dat Schilder heel de Schrift benaderde vanuit de spanning protologie-eschatologie. In zijn confrontatie met Barth werkte hij deze historia revelationis nader uit, want, zo stelde hij: ‘Barth heeft een prachtig gereformeerd studievak “vermoord”; ik bedoel: de historia revelationis, de geschiedenis der (bizondere) Godsopenbaring.’Ga naar eind82. De gevolgen van deze ontwikkeling bij Schilder waren, ook voor de prediking, groot. Zijn verzet tegen Barth - ook wat betreft de hermeneutisch-homiletische oplossingen van de dialektische theologieGa naar eind83. - groeide in positieve zin uit tot een krachtig pleidooi voor heilshistorische prediking. | |
[pagina 40]
| |
8. Ontwikkeling van de heilshistorische methode8.1 Eenheid en voortgang van de openbaringTerecht kan worden gesteld, dat zijn preekopdracht de motor van Schilders denken is geweest.Ga naar eind84. Preken was voor Schilder niet het brengen van waarheden, maar van dè waarheid. De preek ‘is een arbeid om voort te brengen, zij is de arbeid van wie herleiden moet al de woorden tot het Woord, al de gedachten tot de Gedachte, al de werken Gods tot het ééne Werk. Wij kunnen nu eenmaal geen preeken houden, zonder dat het, tenminste in de begrippen, die we noemen, een roeren in de geweldigheden is. Het is de eerste oprechtheid bij die prediking, de eerste bewustmaking ook, dat men moet doen begrijpen, dat wij het niet kunnen “begrijpen”, dat God ons bereid heeft, wat geen oog uit de natuur kan aflezen (zoodat zij geen adaequate beelden er voor heeft), wat geen oor uit de geschiedenis beluisterd heeft (zoodat ook deze ons geen passende modellen geeft) en geen hart ooit heeft bedacht (zoodat geen allegorie ooit anders kan zijn dan verschrikkelijke verarming). Prediking blijft bij ons exegese, uitlegging der Schrift, ontvouwing van Gods gedachte.’Ga naar eind85. Dat de prediking de ene waarheid van God moest brengen, hing samen met Schilders steeds sterker wordende overtuiging, dat de Schrift een eenheid was. Men moest ‘den bijbel niet lezen als een verzameling van losse stukken en boeken, maar als een éénheid, als het ééne boek van Gods zelfopenbaring in Jezus Christus’.Ga naar eind86. Met de eenheid van de Schrift was de eenheid van de heilsgeschiedenis onlosmakelijk verbonden. Voor Schilder waren de Schrift en de heilsgeschiedenis een eenheid, omdat het werk van God - Gods raadsplan, het eeuwig voornemen van de God en Vader van Jezus Christus - een eenheid was. Deze Schriftbeschouwing, die voor de prediking van verstrekkend gevolg is geweest, heeft Schilder in ver- | |
[pagina 41]
| |
schillende reeksen artikelen uitgewerkt.Ga naar eind87.
Schilder ging uit van de eenheid van de Heilige Schrift, van de eenheid der geschiedenis en van de eenheid der heilsgeschiedenis. Hij stond op het standpunt, ‘dat de raad van God alle dingen gedacht heeft naar zijn wil, dat Hij dien raad volvoert, dat Hij Zich in Christus openbaart tot behoud van de wereld; dat daarin de eenheid der geschiedenis gegeven is, en dat dan deze laatste weer, ook voorzoover zij de eenheid der “heilsgeschiedenis” insluit, zich laat herkennen (voor het geloof) in de Heilige Schrift’.Ga naar eind88. De Heilige Schrift was volgens Schilder geen verzameling verhalen van bijbelse geschiedenissen, maar één geschiedenis. ‘Elk “punt” in een “lijn” moet worden gezien in zijn onmiddellijke eenheid met àlle àndere “punten” van die “lijn”; en de “plaats”, die dat ééne “punt” ten opzichte van de andere heeft, dient steeds te worden vastgesteld, zal men weten, waar men aan toe is, zoodra men tot dat bepaalde “punt” “gekomen” is.’ Er voltrok zich één geschiedenis en de Schrift leerde, ‘dat God een weg legt, opent, betreedt en laat betreden, waarlangs Hij bezig is voort te schrijden tot vervulling van Zijn raad, tot terugleiding van Zijn wereld tot Hem zelf, tot de consummatie van het door Hem gewilde en gestelde proces der verlossing. En nu zegt zij ons tevens, dat elk “punt” òp dien “weg” gezien moet worden in zijn wezenlijke éénheid en zijn werkelijk verband met heel den weg, en alle andere “punten”, “momenten”, “plaatsen” van den weg’.Ga naar eind89. | |
8.2 Christocentrische, geen exemplarische predikingVoor Schilder was de consequentie van dit standpunt, dat hij in de prediking rekening hield met de christologische lijn. Christus zorgde voor de eenheid en was het middelpunt van de heilsopenbaring. Schilders prediking was dan ook voluit christologische | |
[pagina 42]
| |
ofwel christocentrische prediking. Deze christologische, c.q. christocentrische benadering bracht zijn eigen moeilijkheden mee voor de prediking over wat werd genoemd ‘historische stoffen’ en over Gods werk in de geschiedenis. Want ook daar moest de prediker ‘de historie als Gods komen in Christus en doorwerken in Christus’ laten zien. Schilder constateerde dat deze christocentrische prediking in de Gereformeerde Kerken weinig werd gevonden; de prediking vertoonde eerder de neiging ‘resultaten van zielkunde, beschrijving van “zielsgestalten” te geven, typen van godsvrucht te teekenen, illustraties bij de ons bekende “leer des heils”’.Ga naar eind90. De openbaringsgeschiedenis werd veelal psychologiserend uitgewerkt, zodat de mogelijkheid verdween ‘den tekst te bezien in onmiddellijk verband met één algemeen gedachtenschema; nl.: de eenheid der heilsgeschiedenis, de eenheid van Gods groote, nooit in stukjes-en-beetjes, nooit in fragmenten uiteenvallende, ééne zelfopenbaring in den Logos’. Waar onderwerpen werden behandeld - ‘zielsgeschiedenissen, bekeeringsprocessen, hoogmoedsverdwazingen, gebedsverhooringen, en al wat er zooal meer een mènsch kan overkomen’ - verdween de Christus-prediking, terwijl toch Christus het thema moest zijn. ‘En dan niet Christus gelijk Hij en Zijn werk in de dogmatiek “saamvattend” geteekend wordt, doch gelijk Hij als Gods Ambtsdrager tot een bepaald “punt” van Zijn werk-program gekomen is.’ Wie preken wilde over ‘zielkundige onderwerpen’ moest volgens Schilder teksten kiezen, die God daarvoor in zijn openbaring gegeven had. Maar waar God iets had gezegd van zijn werk en van zijn komen tot de wereld in Christus - de zogenaamde historische stoffen -, dan moest dààrover gesproken worden. En de consequentie van dit standpunt was voor Schilder, dat ‘een preek over een “historische stof” dan alleen préék is, als zij Gods werk van zelfopenbaring ter verlossing in Christus aanwijst, gelijk dat werk voortgeschreden is tot | |
[pagina 43]
| |
op dat bepaalde “tijdsgewricht”, waarin de tekst ons inleidt, en wanneer zij dàt bepaalde “punt” van ontwikkeling van Gods werk, zooeven genoemd, in verband zet met heel de “lijn” van dit werk (al de eeuwen, al de Schriften door). Een preek, die dat niet doet, “bedient” Gods Woord in den afgelezen (historischen) tekst niet.’Ga naar eind91.
Voor Schilder, die op de vóórtgang der openbaringsgeschiedenis sterk de nadruk legde, was het een voluit gereformeerde gedachte ‘dat het heel wat ànders is, type van Christus (of ook van den Antichrist) te wezen in de morgenuren van den eeuwen doorloopenden “dag des Heeren”, dan tegen den middag-, of avonduren van dien “dag”’.Ga naar eind92. Maar door psychologiserende preken werd het ‘eenmalige’ weggewerkt, het dagelijks weerkerende zielsgebeuren van mensen geïllustreerd en van de historische personen uit de Heilige Schrift een type gemaakt. ‘Wij gaan droomend den bijbel langs; zien geen concrete situaties meer, ver-type-n, ver-geest-elijken, ver-zinnebeelden, verpsychologiseeren alles, en ondanks al onze mooie tirades over die booze modernen, die met het “pennemes der critiek” de Schrift stuksnijden, krabben wij met hetzelfde pennemes brutaal al de datums van Gods gerichten af.’ Schilder wees er met nadruk op, dat in de ene ‘dag’ des Heren het eigenlijke van die ‘dag’ slechts één keer gebeurt, dat er progressie is van Gods werk in de ene heilsgeschiedenis en dat de menselijke verantwoordelijkheid toeneemt, naarmate ‘de verhoogde Christus meer en meer zijn werkplan volvoert’.Ga naar eind93. ‘Om al deze redenen moge onder ons de historische prediking weer erkend worden in al haar bitteren ernst.’
Een aantal van deze voor Schilders prediking zo fundamentele gedachten zijn reeds te vinden in de artikelen ‘Iets over het Ge- | |
[pagina 44]
| |
reformeerd karakter der Lijdensprediking’.Ga naar eind94. Schilder werkte in die artikelen nader uit, hoe heel de inhoud van de transcendente Godsopenbaring de lijdensprediking moest beheersen. Daarin was voor hem de hoofdzaak: ‘de gekruiste Christus; de betalende Borg; de worsteling van Christus' ambt; de voortgang van de bizondere heilsgeschiedenis tot het doel, dat op den éénen “dag des Heeren” het moment van Golgotha heeft nagestreefd; en de invoeging van dit ééne moment in heel den gang, heel den voortgang van het werk des heils, zooals dat op den éénen “jom Jahwe”, den ongebroken “dag des Heeren” zich voltrekt van den beginne der wereld aan tot aan het einde toe.’Ga naar eind95. Door deze gedachte als uitgangspunt te nemen wees Schilder een aantal zijns inziens ongereformeerde manieren van lijdensprediking af. Ongereformeerd achtte hij om de verschillende woorden en werken van de ‘neven-figuren’ die in het lijdensverhaal om Christus heen staan, psychologiserend te duiden en als voorbeelden te gebruikenGa naar eind96., om ‘paradigmen te halen voor Kierkegaardsche en Barthiaansche lievelingsideeën’ en om ‘parallellen te trekken tusschen het lijden van Christus en de smarten der geloovigen’. ‘En zoo zal ieder op zijn eigen wijs het lijdensevangelie “gebruiken”, “hanteeren”, om zijn wekelijks weerkeerend gedachtenschema te kunnen opvullen met illustraties, met analogieën, met paradigmen, die ontleend zijn aan het lijdensevangelie, doch de kern daarvan niet raken.’ Tevens wees Schilder er op, dat men in allerlei bijzonderheden uit de lijdensberichten de leer en de idee van de satisfactie - voldoening tot verzoening - wilde leggen. Hij zag daarin ‘een zekere mechanisch-schematische en daardoor al te goedkoop-gemakkelijke verbandlegging tusschen de historische bizonderheden van Christus' eigen lijden en het dogma van de borgtochtelijke beteekenis van Christus' zoenoffer’.Ga naar eind97.
Zijn grootste bezwaar richtte zich op het feit, dat in veel lijdens- | |
[pagina 45]
| |
prediking het lijdensverhaal in losse fragmenten werd gesneden. Hierdoor verloor men de aandacht voor ‘de geheelheid van Christus' smarten’, en voor ‘den éénen arbeid van Zijn ongebroken, onverdeelde ziel’. Door dit gebrek aan aandacht voor dit zo belangrijke punt, ging zijns inziens ‘de eenheid van Gods werk en van Christus' ziel’ verloren en werd het verband verloochend ‘tusschen dit ééne moment van Christus' lijden aan den éénen kant, èn heel den gang der profetie, en der Schriften, en der heilshistorie, aan den anderen kant’. Schilder vroeg aandacht voor het ene thema ‘van het groote lijdensdrama dat in heel zijn conceptie een afgerond gehéél is en dat in alles, wat de Christus doet en lijdt, de gánsche Christus is, en héél Gods recht, en heel de worsteling van Christus' ondeelbare ziel tot onze verlossing, en tot de overwinning van Zijn God’.Ga naar eind98. In Christus in Zijn Lijden heeft Schilder al deze gedachten - met name die van de eenheid van de heilsgeschiedenis, van de ene geschiedenis van Gods openbaring, van de gedateerde eenmaligheid en van de progressie in het werk en woord van God - op consequente wijze uitgewerkt. Deze trilogie over de gehoorzaamheidsgang van Jezus Christus, de Middelaar, vormt de rijke en rijpste vrucht van Schilders jarenlange omgang met de Schrift in voortdurend contact en permanente confrontatie met het geestelijke leven van zijn tijd. Hij heeft in dit epos de consequenties van de gereformeerde Schriftbeschouwing en van het gereformeerd belijden uitgewerkt en elk van de momenten van het lijden van Christus in verband gebracht met heel zijn lijden, met heel de Schrift en met heel de heilsgeschiedenis. | |
8.3 Homiletisch alternatiefIn zijn Schriftbeschouwing en prediking is Schilder bewust uitgegaan van het gereformeerde, confessionele vooroordeel: de Bijbel is Gods Woord. Als zelfstandig erfgenaam van Kuyper, | |
[pagina 46]
| |
Bavinck en de exegetische en dogmatische traditie van ‘Kampen’ heeft hij op eigensoortige manier en eigentijdse wijze aandacht gevraagd voor met name de geschiedenis van de Godsopenbaring. Schilder heeft zijn gedachten ten aanzien van de Heilige Schrift en de prediking in de context van zijn eigen tijd ontwikkeld. Hij theologiseerde en preekte niet tijdloos. Alles wat hij schreef of preekte was gedateerd in die zin, dat men bemerkte hoezeer hij gegrepen was door de vragen en de strijd van de kerk en van de wereld. Met grote inzet heeft hij telkens weer getracht het Woord Gods ter sprake te brengen in de concrete situaties van het kerkelijk leven en dat Woord tevens te plaatsen in de brede verbanden van de ontwikkelingen van zijn tijd. Deze voor Schilder zo kenmerkende houding bracht met zich mee, dat hij heeft gestreden tegen veel gedachtenvorming, die hij binnen èn buiten de Gereformeerde Kerken aantrof. Er lagen allerlei fronten, die door Schilder ook werden opgezocht.
Hij keerde zich tegen het piëtisme van de Nadere Reformatie vol individualisme, subjectivisme en verinnerlijking. In de ethische theologie en in de kringen van het ‘Hersteld Verband’ zag hij het gevaar van ethisch en religieus subjectivisme. Hij waarschuwde voor Christus-ervaring, mystiek en te grote aandacht voor de christelijke persoonlijkheid; tevens wees hij een individualistisch versmalde aandacht voor het bijbelverhaal en een psychologische interesse voor de Schrift van de hand. Nauw hiermee verbonden was de in de eerste decennia der 20e eeuw aanwezige belangstelling voor de figuur van Jezus, die bovenal ‘schoon’ moest zijn. De persoon van Jezus werd op allerlei manieren onjuist weergegeven: ‘het toonbeeld van boeddhistisch geduld, de exponent van menselijk lijden, het prototype van de weldoener, de personificatie van de liefde, het symbool van eigen droeve zielsbelevingen, het voorbeeld van schone mense- | |
[pagina 47]
| |
lijkheid’.Ga naar eind99. Tegen deze esthetische Christusbeschouwing, ook in de literatuur en de kunst, heeft Schilder een scherp protest laten horen. Hij heeft duidelijk het verband laten zien tussen de lijdende Christus van Golgotha en de verhoogde Heer van Pasen, Pinksteren en wederkomst. ‘Het was een twintigste eeuws protest tegen gnostiek en docetisme, mystiek en allegorie.’Ga naar eind100. Schilder heeft zich ook met alle kracht geworpen in de strijd rondom Geelkerken en Assen-1926 en de nadruk gelegd op het historisch karakter van paradijs en zondeval en daarmee op de betrouwbaarheid van heel de openbaring. Tegenover Barth hield Schilder vast aan zijn grondovertuiging van de historische opeenvolging van schepping, zondeval, verlossing en voleinding. Alleen op die manier kon hij het zicht op de geschiedenis, de heilsgeschiedenis behouden. Want bij Barth was er voor de historia revelationis geen plaats. Zo heeft Schilder in de context van zijn tijd en staande in de gereformeerde traditie nieuwe wegen voor de prediking geopend.
Schilders prediking was een alternatief voor antropocentrische, biografische prediking. Het was een christocentrische prediking, waarbij de figuren aan de rand de figuur in het centrum, Christus, nooit mochten overheersen. Antropocentrische, biografische prediking zou zijns inziens de historische tekst verkeerd interpreteren en onrecht doen aan de Schrift en met name aan Christus. Uit het totaal van de heilsgeschiedenis hield men slechts fragmenten en menselijke voorbeelden over. Een subjectivistisch gerichte prediking leidde van Christus, het centrum, af. En daarbij vroeg Schilder zich af of het subjectivistische en bevindelijke niet gemakkelijk kon verworden tot een schema en een reeks dogma's over de heilsweg van een christen. Het subjectivisme, vaak tegenover het objectieve geplaatst, werd zelf tot een objectieve theorie.Ga naar eind101. | |
[pagina 48]
| |
Schilders prediking was een alternatief voor een prediking, waarbij ‘psychologische exegese’ de overhand had. Hoewel ‘psychologische exegese’ slechts een component zou mogen zijn in het proces van interpretatie, was in de praktijk het gevaar aanwezig, dat de psychologische exegese een eigen leven ging leiden en de overhand kreeg. Vrome en belangrijke figuren in de Schrift werden tot voorbeeld voor de gelovigen van nu. In de praktijk van zijn eigen prediking waakte Schilder er permanent voor dat de psychologische exegese geen aparte nadruk kreeg of onafhankelijk functioneerde. Sterker nog, hij werkte het psychologische moment eigenlijk geheel weg. Want de resultaten van de psychologie hadden niets te maken met de prediking van Christus.Ga naar eind102. In een preek getiteld ‘Christus als Levensvorst en God door Thomas beleden’ over Johannes 20:28 ‘En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here, en mijn God’ nam Schilder wel het feit van de Christus-belijdenis door Thomas als tekst, maar stelde vervolgens: ‘Die belijdenis was een antwoord, en daarom een reactie op een actie, die van Christus zelf was uitgegaan.’ En hij vervolgde: ‘Met opzet willen wij alleen vragen naar dat, wat de Christus heeft gedaan, zonder ons vooraf te vermoeien met allerlei bizonderheden over de ziel van Thomas en over zijn persoon, zijn karakter, zijn aanleg, zijn temperament.’Ga naar eind103. Schilder benadrukte constant, dat de figuren in de Schrift in verschillende fasen van de heilsgeschiedenis leefden en dat elk van hen ‘eenmalig’ was. De eigen plaats, de eigen taak, de eigen verantwoordelijkheid, kortom: de uniciteit van een figuur uit de Schrift moest naar voren worden gehaald. Maar een prediking die zich slechts richtte op de ‘ziel’ deed juist het omgekeerde: werkte het ‘eenmalige’ weg en illustreerde met de tekst het dagelijks weerkerend zielsgebeuren van miljoenen mensen.Ga naar eind104. Voor Schilder was het psychologische alleen belangrijk als een component in het geheel van de tekst, binnen het | |
[pagina 49]
| |
raam van de voortgaande heilsgeschiedenis. Het psychologisch element diende, voorzover het al een rol speelde, volledig geïntegreerd te zijn in en ondergeschikt te zijn aan de centrale boodschap van de tekst: Christus, en hoever Hij in en met zijn openbaring was voortgeschreden.
In het verlengde hiervan lagen zijn bezwaren tegen een exemplarische manier van preken. De bijbelfiguren kregen een illustratief doel en werden mensen zoals men ze als het ware dagelijks om zich heen zag. De exemplarische preekmethode was naar aanpak en uitwerking vol willekeur. De eenheid van de ene heilsgeschiedenis werd verbrokkeld in vele geschiedenissen. Op gewrongen wijze moest de prediker naar verbindingen met Christus zoeken, die vaak zeer onhistorisch waren. De persoon uit de tekst werd uit het verband losgemaakt en kon als goed of slecht voorbeeld functioneren. Deze prediking werd al snel antropocentrisch, psychologiserend en moraliserend. Al met al was er sprake van een de-historisering van de tekst. Dat gevaar school ook in de typologische manier van Schriftuitleg: het historische verdween en de structurele analogie werd tijdloos; de typologie moest er voor zorgen dat de prediking christologisch werd. Schilder heeft zich ook tegen deze typologische manier van preken verzet. Het was zijn stellige overtuiging, dat er over bijbelteksten c.q. bijbelverhalen alleen gesproken kon worden in een historisch kader en op christologische wijze. Hij vreesde bij de typologie de Bijbel als geschiedenis van de Godsopenbaring te verliezen en de heilshistorie in te moeten ruilen voor een verzameling losse verhalen. Tevens vreesde hij dat door middel van de typologie alle historische bijbelverhalen uniform zouden worden gemaakt.Ga naar eind105. Wegens het feit dat de typologie een ongekende hoeveelheid mogelijkheden ontdekte van ‘typen’ van Jezus en daarin een soms ongebreidelde fantasie aan de dag legde, meen- | |
[pagina 50]
| |
de Schilder een halt te moeten toeroepen aan dit willekeurig parallellen trekken tussen bijbelse personen en Jezus Christus. Hij ging zelfs zover, dat hij in dit verband sprak van zonde tegen het tweede gebod en dit gebod toepaste op ‘al de functies van den “scheppenden” geest, ook dus op “theologen en kerkbodeschrijvers-homileten”’. ‘Wie zijn dus wij, dat wij “beelden” gaan “maken”? Dat wij “typen” van Christus gaan fantaseeren? Laat dat bedrijf over aan vrijzinnigen en ethischen. Laten echter gereformeerden zich ver van dat bedrijf houden, indien zij werkelijk vreezen en beven voor den hoogen drang van dit Goddelijk bevel, dit hoog en dwingend verbod van alle vrijbuiterij op het terrein van het “maken” der “beelden”.’Ga naar eind106. Alleen de Schrift zelf had volgens Schilder het recht ‘de “punten” van overeenkomst’ welke men meende te kunnen aanwijzen tusschen Christus en bepaalde personen, te plaatsen in het ‘raam’ der heilige geschiedenis.Ga naar eind107. De typologie moest dus aan banden gelegd worden. De aanwezigheid van Christus in de tekst was niet afhankelijk van een incidenteel detail, want de eeuwige Christus zèlf was steeds aanwezig. De typologie zocht het in een biografische of een uiterlijke overeenkomst en had zich in dat opzicht een slechte naam bezorgd. In de tweede helft van de dertiger jaren kreeg de typologie een hernieuwde en nu positief gerichte aandacht. De horizontale lijn der heilsgeschiedenis en het ‘totaal complex van feiten en gebeurtenissen, waarin God zijn hand heeft en menselijke personen een rol spelen’ vormden de wijde context waarin het ‘type’ werd gezocht. Dáár vond de heilshistorische prediking een aanknopingspunt.Ga naar eind108.
De omgang van Schilder met de Heilige Schrift werd gekenmerkt door een sterk accent op de eenheid van de Schrift en op de eenheid en de voortgang van de heilsgeschiedenis; zijn Schriftuitleg was christocentrisch van aard, gezet in het brede | |
[pagina 51]
| |
kader van de raad van God. Centraal stond bij Schilder de eenheid van de Schrift. ‘Gereformeerden aanvaarden de eenheid der Heilige Schrift’; dat bracht met zich mee het aanvaarden van ‘de eenheid der geschiedenis; in bizondere zin die van de heilsgeschiedenis’.Ga naar eind109. Dit uitgangspunt bracht voor Schilder de overtuiging met zich mee, ‘dat de raad van God alle dingen gedacht heeft naar Zijn wil, dat Hij dien raad volvoert, dat Hij Zich in Christus openbaart tot behoud van de wereld; dat daarin de eenheid van de geschiedenis gegeven is, en dat dan deze laatste weer, ook voorzoover zij de eenheid der “heilsgeschiedenis” insluit, zich laat herkennen (voor het geloof) in de Heilige Schrift, die van deze geschiedenis datgene ons verhaalt, wat wij weten moeten, om haar ontwikkeling te leeren kennen naar de beheerschende gedachten en feitelijke wendingen’.Ga naar eind110. Schilders conceptie van de eenheid van Schrift en (heils)geschiedenis was nauw verbonden met zijn visie op de raad van God. In de raad van God lag heel de geschiedenis besloten. De geschiedenis was dan ook niets anders dan ontvouwing van Gods gedachten in de tijd; en in de geschiedenis werd Gods raad tot voltooiing gebracht. Van de heilsfeiten moest men dan ook altijd weer ‘terug tot het heilsplan Gods, dat omvat heel de geschiedenis, den loop aller tijden, dat ons terugleidt tot de bergen der eeuwigheid’.Ga naar eind111. Van deze ene geschiedenis vormde Christus het middelpunt. Gods zelfopenbaring was altijd openbaring in Christus en van Christus' komen tot de Zijnen. De Schriftuitleg kon bij Schilder dan ook niet anders dan christocentrisch gericht zijn. Dit ging echter nooit ten koste van de theocentrische spits: het enig subject was en bleef God, die zich zelf in en door Christus had geopenbaard. Het ging om het goed verband tussen het christocentrische en het theocentrische.Ga naar eind112. Maar in Christus lag de eenheid van de heilsgeschiedenis; als de eeuwige Logos stond hij boven de geschiedenis en werkte Hij in de geschiedenis vanaf het begin tot | |
[pagina 52]
| |
aan het einde der tijd. In wezen was er geen ‘voor Christus’ of ‘na Christus’, want Hij was er altijd al; wèl was er vóórtgang in de (heils)geschiedenis.Ga naar eind113. Er was volgens Schilder de lange weg van de schepping tot de voleinding en op die lange weg had God ‘punten’ neergezet die het komen, gekomen zijn en het wederkomen van Christus markeerden. Er was de progressie náár zijn vleeswording, zijn kruisiging, zijn opstanding, zijn hemelvaart, zijn komen in de Geest en zijn wederkomst aan het einde der tijden. En ook bij deze heilsfeiten zèlf was er sprake van een toenemen in belangrijkheid. Schilder constateerde dat noch in de gang van het kerkelijk jaar, noch in de prediking van de kerk ‘de harmonie-in-de-proporties’ altijd bewaard was gebleven tussen het ene ‘deel der Godsopenbaring en al het andere, dat er mee samenhangt en tot den onuitputtelijken inhoud der bizondere Godsopenbaring valt te rekenen’.Ga naar eind114. Zelf kreeg hij in zijn prediking steeds meer oog voor de eenheid van de heilsgeschiedenis en voor de voortgang der heilsgeschiedenis in Oude en Nieuwe Testament. Vanuit de eenheid was er voortgang en in en door de ene geschiedenis kwam God steeds dichter bij Zijn doel.Ga naar eind115. Zo ontwikkelde Schilder een eigen visie op de ‘historia revelationis’. Daarmee maakte hij ernst met de gereformeerde traditie waarin hij stond en die hij tevens vitaliseerde. Hij liet op zijn wijze zien wat het gereformeerde geloof waard was. In zijn Schriftuitleg doordacht hij op consequente wijze dat in het proces van de heilsgeschiedenis de openbaring steeds meer werd ontvouwd.Ga naar eind116. Deze heilsgeschiedenis tekende hij als een proces, waarin de openbaring zowel kwalitatief als kwantitatief toenam.Ga naar eind117. In deze openbaring sprak God - als de grote Pedagoog en Leraar - tot de mens in menselijke taal en bediende Hij zich van menselijke begrippen en categorieën.Ga naar eind118. Gods heilsopenbaring moest niet tot de mens worden gebracht als een reeks los van elkaar staande feiten, maar de feiten moesten worden gepredikt in | |
[pagina 53]
| |
hun onderling verband; ze stonden immers in de context van het ene, grote proces der heilsgeschiedenis, dat gebouw, waarvan God ‘de grote Architekt’ was.Ga naar eind119. Uiteindelijk was heel deze heilsgeschiedenis, ook in haar concrete uitwerking voor het persoonlijk en kerkelijk leven, eschatologisch bepaald. De structuur van Schilders prediking is principieel eschatologisch. | |
9. Al Gods feesten zijn één: Kerst-, Paas- en Pinksterpreken9.1. De eenheid van de openbaringDiep verankerd in Schilders prediking ligt de overtuiging, dat de Heilige Schrift een eenheid is. Omdat God één is, is zijn openbaring één en vormen de heilsfeiten in Gods voortgaand heilsplan een eenheid. Het is de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, van belofte en vervullingGa naar eind120., van héél de profetie waarin wordt vooruitgegrepen en terugverwezen.Ga naar eind121. Op grond van deze eenheid van God en van zijn openbaring is ook de wereldgeschiedenis een eenheid.Ga naar eind122. God heeft, zo drukte Schilder het uit, één ‘dag’, één ‘plan’, één ‘doel’; God is één en zijn komen is één. ‘Al zijn komen is één komst. Al zijn dagen zijn één dag. Al zijn oordelen één gericht. Daar is eenheid in de geschiedenis, want Gods plan is er in; en daarom schrijdt het alles voort tot het ene doel, dat in alle dingen naderkomt.’Ga naar eind123. In Schilders Schriftbeschouwing was er sprake van ‘één groots voortschrijden van den groten dag des Heeren, die kwam, die komt, die komen zal’.Ga naar eind124. God stuwt, zo zegt hij, alle dingen van alpha tot omega, van Genesis 1 tot Openbaring 22. En wie de Schrift wil leren kennen, moet terug tot Gods heilsplan, ‘dat omvat heel de geschiedenis, den loop aller tijden, dat ons terugleidt tot de bergen der eeuwigheid. Ik mag niet kiezen uit Zijn aangeboden schatten; want het kleed der feestelijke werkelijkheden is uit één stuk geweven; de | |
[pagina 54]
| |
ommegang Zijner barmhartigheden tot behoudenis der wereld is zonder cesuur; de fuga van zijn openbaringswerk is één ongebroken jacht van één en hetzelfde thema’.Ga naar eind125. De Bijbel geeft dan ook geen fragmenten, maar de eene grote geschiedenis, de heilshistorie, ‘de ééne heilige geschiedenis, die alle tijden en eeuwigheden omspant in hoogste eenheid’.Ga naar eind126. Daarom moest er, zo stelde Schilder, bij de uitleg van de geschiedenis der Godsopenbaring op gewezen worden, ‘dat de heilige geschiedenis niet mocht worden opgelost in heilige (vrome) geschiedenissen, dat het “eenmalige”, het slechts-één-keer gebeurd-(kunnen)-zijn van die heilsfeiten nimmer mocht worden “gegeneraliseerd”; met andere woorden, dat het nooit ofte nimmer van die “eenmaligheid” mocht ontdaan worden. In de praktijk wordt met de geschiedenis van Gods zelfopenbaring en van zijn komen tot de wereld in den enen “dag des Heeren” nog altijd het spel der “generalisering” van wat “éénmalig” is, gespeeld. En in de praktijk komt zo dat éne, waar het God om te doen was, dat Hij als feit-voor-één-keer, als moment-van-één-keer in den “dag des Heeren” heeft bedoeld, op den achtergrond, of het wordt, als al te “objectief”(!) en als te weinig “stichtelijk”, haastig naar den achtergrond gedrongen.’Ga naar eind127. | |
9.2 Evolutie in Gods wijze van openbaren en voortgang van de heilsgeschiedenisSchilder benadrukte niet alleen de eenheid van de openbaring, maar ook de evolutie, de ontwikkeling in Gods wijze van openbaren. Deze evolutie hield in, dat er verlies van het stoffelijke en winst van het geestelijke kwam, dat het zichtbare minder en het onzichtbare meer werd. Er was voortgang van meer naar minder, van het uiterlijke naar het innerlijke, van veel uiterlijk licht naar de heerlijkheid van Christus.Ga naar eind128. Een treffend voorbeeld hiervan is Schilders preek ‘De Wijzen van het Oosten en het Woord van | |
[pagina 55]
| |
God’.Ga naar eind129. De wijzen van het Oosten werden, zo behandelde Schilder zijn tekst, door God geleid van de natuur naar de Schrift en tot het vleesgeworden Woord. Daarin lag voor hem het bewijs, dat God zich bij het bevattingsvermogen van de Oosterse wijzen - en dus van de mens - heeft aangepast. ‘Hij spreekt ze toe in hun eigen taal; God daalt af naar de bevatting van hun astrologische waangeleerdheid. Hij geeft ze een teken, dat zij zelf hebben uitgedacht. Een ster. De hemel staat in het teken van het Teken. Hier is het wonder Zijner nederbuigende liefde. Toch is hier ook Gods Woord. 't Woord in de natuur. Zo nu zoekt Gods openbaring ook ons in onze dwaasheid en schikt zich naar onze bevatting.’Ga naar eind130. Maar God bleef daarbij niet staan. In zijn wijze van openbaren lag evolutie besloten, vooruitgang: van de natuur tot de Schrift. Voor de wijzen van het Oosten kwam naast het Woord de ster, die nu aan dat Woord ondergeschikt is; in Gods openbaring gaat het van minder naar meer. De wijzen van het Oosten worden van Jeruzalem naar Bethlehem geleid door Gods Woord in de Schrift. En uiteindelijk bereiken ze dan Christus, het middelpunt van heel de Schrift. Zij knielen voor Gods Woord in het vlees. De gang van de wijzen van het Oosten was een gang van het uiterlijke naar het innerlijke, maar juist zo van minder naar meer openbaringslicht. ‘Daar is een spreken van God in de natuur, dat is veel; daar is een spreken van God in de Schrift, dat is meer; doch daar is ten leste een spreken van God in Zijn Zoon; dat is het meeste, het allermeest.’Ga naar eind131. Zo was er, als God zich openbaarde, ontwikkeling - en die is er nog. Want het horen van het gepredikte Woord nú betekende volgens Schilder méér dan het zien van Christus in de kribbe tòen. ‘Zullen wij, volwassen geworden, mannen en vrouwen in Christus, terugverlangen naar de eerste hulpmiddelen waarmee God onze onwetendheid aangegrepen heeft, toen Hij ons voor het eerst in de leerschool bracht van de heilsgeschiedenis? Dan zijn de sterren | |
[pagina 56]
| |
voor de onwetende magiërs, maar het is beter: het te kunnen doen met het Woord. Met dien maatstaf gemeten is een gezicht op de kribbe minder dan het goed horen van een preek; want het kind was er, doch keert niet terug; maar het Woord, dàt is: hetgeen Christus (tot vervulling gekomen) vandaag nog profeteert.’Ga naar eind132. God schreed in zijn openbaring voort van minder naar meer, van schaduw naar werkelijkheid, van Oude naar Nieuwe Testament, van de voorlopers van Christus naar Christus zelf. Die visie op de openbaring achtte Schilder van wezenlijk belang, om tot de inhoud en de bedoeling van de Schrift door te dringen.
De eenheid van de heilsgeschiedenis en de evolutie in Gods wijze van openbaren betekenden voor Schilder tevens dat, hoewel al Gods heilsdaden een eenheid vormen - al Gods feesten zijn één - en op het eschaton gericht zijn, er toch verschil was in de wijze waarop God zich in die grote heilsmomenten bekend maakt. Schilder zocht telkens naar het verband tussen Kerst, Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. Hij maakte vaak en graag een vergelijking tussen deze verschillende feesten. Met Kerst, Pasen en Hemelvaart gebeurden er, stelde Schilder, zichtbare dingen - al was ook daar evolutie te bespeuren: van meer naar minder zichtbare zaken. Pinksteren was het feest van de onzichtbare dingen, maar daarin ook juist de hoogste feestdag, ‘het feest der vervulling, het feest der Godsopenbaring, die haar laatsten arbeid begint in de wereld’.Ga naar eind133. De tekenen op de eerste Pinksterdag overweldigden volgens Schilder niet. ‘Gods majesteit, de heerlijkheid van Gods eeuwigen Geest verbergt zich hier, gaat opzettelijk schuil achter de schamelheid van het teken. Zij voegt zich naar de zwakheid van den mens, naar de beperktheid van zijn vermogen om God en den Geest te zien en die aanschouwing van den Geest te verdragen. Dat is de rijkdom van Pinksteren. En deze rijkdom in armoedigheid is nog beter | |
[pagina 57]
| |
dan die van het Kerstfeest.’Ga naar eind134. Dat er met Pinksteren slechts tekenen gezien werden, dat er van Jezus Christus zelf niets te zien was, lijkt verlies maar is winst. Want het bewijst, dat God op het Pinksterfeest met zijn openbaring verder is gekomen; Hij is verder gevorderd dan op Kerstfeest, Pasen en Hemelvaart. ‘De schijnbare armoede van het Pinksterfeest komt u heden bewijzen, dat de Geest het uitwendige wonder àl meer intrekt, de tekenen àl minder, àl soberder maakt, naarmate het heil voortschrijdt en de tijden vervuld worden.’Ga naar eind135. Hoewel het voor het natuurlijke oog het minste lijkt, blijft voor de gelovige toch het mééste over. Hij mag leven met de Schrift alleen, met de Geest in zich, met God boven zich, op weg naar ‘het eeuwige feest, welks naam ons nog niet is aangezegd, het feest daarboven’.Ga naar eind136. Daarom was het voor Schilder een heel eenvoudige waarheid, dat wij het met de openbaring alleen moesten wagen.Ga naar eind137.
Deze sterke accentuering van het voortschrijden van Gods openbaring van Kerst, naar Pasen, naar Hemelvaart, naar Pinksteren en zo naar het einde betekende tevens dat er ook in de herléving van de grote heilsfeiten geen retours mogelijk waren. Heel duidelijk kwam dit bij Schilder naar voren, waar hij waarschuwde voor het verlangen terug te willen keren naar Pinksteren. De wens om terug te willen keren naar het begin hield een rechtstreeks ingaan tegen de voortgang van de heilsgeschiedenis in. Niet terug naar Pinksteren! - zo luidde het adagium van Schilder.Ga naar eind138. ‘Geen anachronisme, vooral niet in de bedeeling des heils, die toch altijd progressief is, die altijd voortschrijden wil van vermogen tot daad, van latente kracht tot potente ontwikkeling, van knop tot bloem, van ochtend tot dag, van dageraadschemer tot middaghoogte en middag-klaarte.’Ga naar eind139. God is met zijn openbaring voortgeschreden tot en met Pinksteren en de apostolische tijd, en toen heeft God de kanon afgesloten. En met die openba- | |
[pagina 58]
| |
ring moet de gelovige nu verder. Wie dat niet doet, maar verlangt terug te keren naar Pinksteren, miskent Gods bedoelingen. Wij moeten nu zelf dóórgaan. ‘Pinksterfeest is niet het einde van de wegen Gods. 't Is een feest in den hemel, omdat de kerk op eigen beenen staan kan; maar verder reikt de feestvreugde daarboven niet. Arme mensch, die de armoede in den Pinksterrijkdom voorbij ziet! Neen - niet terug naar het Pinksterfeest!’Ga naar eind140. Gezien de voortgang van de heilsgeschiedenis waren retours niet mogelijk. Nà Pinksteren was de laatste periode van de wereldgeschiedenis aangebroken en het begin van het einde gekomen. De wereldgeschiedenis wordt door God beheerst en geleid. Zijn Geest is bezig de wereld voort te jagen naar het einde, net zo lang tot op Gods tijd de wagen van de tijd zal worden stilgezet.Ga naar eind141. Mèt de sterke nadruk op de voortgang van de heilsgeschiedenis was dus direct het eschatologisch karakter van Schilders prediking gegeven. | |
9.3 Het eschatologisch motiefSchilders prediking is principieel eschatologisch van structuur. Dat had voor de behandeling van de teksten, waarover hij op de feestdagen preekte, gevolgen. De komst van Christus in het vlees betekende niet het einde van Gods wegen. ‘In de school Gods toch is daar altijd haast; en vooral bij de kribbe heeft God haast met ons.’Ga naar eind142. Het is dan ook typerend voor Schilders uitleg van de Schrift, wanneer hij stelt dat wij zo snel mogelijk van het kerstfeest verlost moeten worden. ‘Want de dag moet komen, waarin Christus het koninkrijk aan den Vader overgeven zal, opdat God zij alles en in allen. Geen haastiger ding, dan de feesten, en de feiten op de feesten. De feesten zouden in rouw veranderd worden, als de feiten niet persten, niet drongen naar de eeuwigheid.’Ga naar eind143. Hij waarschuwde voor elke vorm van kerst-romantiek, die bij de kribbe bleef staan en niet verder kwam. ‘Dring ook bij | |
[pagina 59]
| |
de kribbe door tot het kruis, tot den troon, tot de Pinksterzaal, tot de wederkomst, tot geloof, wedergeboorte, bekeering.’Ga naar eind144. Sterker nog, in de beschouwing over Gods heilsfeiten moest men niet bij het begin beginnen om dan bij voorkeur dat ene heilsfeit van Kerst te accentueren. Het wonder van Kerst was niet méér dan Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart, Pinksteren, Wederkomst. Integendeel, wegens de voortgang van de heilsgeschiedenis en de evolutie van Gods openbaring is het latere meer dan het eerdere, de vervulling meer dan de aanvang, het einde meer dan het begin.Ga naar eind145. Daarom was Schilders prediking, ook met Kerst, eschatologisch gericht. ‘Het gaat van Kerstfeest voort tot Paaschfeest en vandaar tot Hemelvaart en Pinksteren en Christus' profetie uit den hemel en Zijn voorbede daarboven en Zijn wederkomst, om het koninkrijk den Vader over te geven, opdat God in allen alles zij.’Ga naar eind146. God jaagt immers naar het einde en perst naar het doel - om het met typische Schilder-termen uit te drukken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat met name in Schilders Pinksterprediking de eschatologische boodschap sterk doorklinkt. God ontvouwt in de geschiedenis zijn ene dag, waarin Hij voortgaat van de morgen naar de middag tot de avond. Nu de Geest is doorgebroken en het tijdperk van de Geest is aangebroken, ‘is het begin van het einde gekomen. Het proces is niet te stuiten; de wagen Gods is losgelaten en de paarden stuiven over de wereld en de teugels, God heeft ze doorgesneden. Zó scherp zal de Heilige Geest om Christus en naar Christus de wereld vol-einden, dat die Christus wordt de steen des aanstoots. Het zal tenslotte voor of tegen Hem gaan. En als dan bloed, vuur en rook bewijzen, dat de vader om Christus opstaat tegen den zoon en de dochter tegen de moeder en de schoondochter tegen de schoonmoeder en de man tegen de vrouw, dan zal God eindelijk zeggen: nu is het genoeg; en de hemel zal de aarde doen vergaan met al haar glorie, als het gericht heeft uitgewerkt den groten, den énen toorn in de | |
[pagina 60]
| |
eenheid der geschiedenis.’Ga naar eind147. | |
9.4 Het christocentrisch gezichtspuntSchilders prediking is, hoewel eschatologisch van structuur, sterk christocentrisch van aard. Heel anders dan de exemplarische methode van preken stelde Schilder niet de figuren om Christus heen, maar Hem zelf in het centrum van de aandacht. Alle historie, alle tekenen, alle randfiguren zijn er om Hem en wijzen naar Hem. Niet Jozef en Maria, niet de herders, niet de engelen, niet de wijzen van het Oosten staan centraal. God leidt de wijzen van het Oosten zo, dat zij via de natuur en de Schrift tot Christus komen. De herders van Bethlehem gaan op het door de engel gepredikte woord tot Christus. Noch de joodse, noch de antieke wereld behoefde nog langer naar een verlosser te zoeken, want God is in Christus, de Verlosser, in deze wereld ingedaald.Ga naar eind148. Tegelijk echter hield, volgens Schilder, dit komen van God in Christus ‘de grote krisis’ in. Dit komen was absoluut en daarmee het grote struikelblok. ‘Hier is de volstrekte waarheid of de volstrekte leugen. Hier is alles of niets.’Ga naar eind149. De gekomen Verlosser is gezet tot een ergernis en een dwaasheid, want van het zien van de Verlosser in de kribbe moet het komen tot het beleven van de verlossing. ‘Wat wil God met die herders? Dit wil God: Hij zal in den kerstnacht tonen, dat de grootste zegepraal van het christendom, ook reeds in zijn allereerste trekkingen naar het kind van Bethlehem, niet ligt in de vereering van den Verlosser, maar in de beleving van de verlossing. Dat is dan nu hun eenige taak geweest, de praedestinatie van hun leven: ze zijn uitgekozen om ons te zeggen, dat de aanschouwing van den Verlosser het mindere en de uitwerking der verlossing het meerdere is.’Ga naar eind150. Daarom waarschuwde Schilder ook voor wat hij noemde afgoderij bedrijven met het Kind in de kribbe.Ga naar eind151. Van de Verlosser moet men komen tot de verlossing, van het Kind tot | |
[pagina 61]
| |
de Heer der heeren, de God en Vader van Jezus Christus. In dat licht is het te verstaan, dat Schilder eens opmerkte: ‘Middel is Christus, doel is God.’Ga naar eind152. Zo was zijn prediking, hoewel sterk christocentrisch, toch theocentrisch en daarom eschatologisch. ‘Maria met het kind, dat is veel - Maria zonder het kind, alleen in de pinksterzaal, dat is meer. Het kind, voleindigd, is het meest. En alles - dat is God.’Ga naar eind153.
In deze prediking was voor religieuze stichtelijkheid geen plaats. De prediking mocht nooit, stelde Schilder, opgaan in de uitwendige dingen; dit gebeurde zijns inziens nog te veel. ‘De tijd van het jaar, de geopende grafkuil, de onderzoekende hand van Thomas, de beweeglijkheid van den Heiland, zijn bloedloze wonden, zijn zitten en zijn gaan, zijn verheven zijn boven alle noodzaak van spijze en zijn toch avondmaal houden met de Emmaüsgangers, alsook zijn vis-maaltijd bij de discipelen, het schijnt ons alles veel uiterlijker, en veel gemakkelijker, dan de Hemelvaartsdag, die Hem van onze oogen wegneemt, en dan de Pinksterdag, die alleen met onzichtbare machten werkt.’Ga naar eind154. ‘Laat ons niet vergeten, dat alle feesten van God even geestelijk, even mystiek, even zwaar van arbeid zijn. De mensen willen de stichting in den goedkopen geestelijken winkel.’Ga naar eind155. Hij was vuurbang voor alle stichtelijkheid, die in het kerst-sprookje wegvluchtte en zo Jezus Christus buiten het leven zette, terwijl Hij juist zijn plaats in het volle leven was komen innemen. Alleen wanneer men wilde zien, dat Christus gekomen was tot de wereld, midden in de cultuur, en dat dit voor Hem geen verhindering is geweest om God te dienen, kan men met de concrete consequenties van het geloof in de vleeswording van het Woord bezig zijn. En even benauwd was hij voor een paasprediking, die wel wees op het nieuwe lichaam en op de nieuwe aarde en dus alle accent legde op de jongste dag, maar die de concrete betekenis van het | |
[pagina 62]
| |
paasfeest voor het leven hier en nu wegschoof. Religieuze stichtelijkheid betekende zo vaak, naar Schilders inzicht, onthistorisering van de heilsfeiten en als gevolg daarvan de onmogelijkheid tot concretisering van het geloof in Christus.
Op grond van deze overtuiging polemiseerde hij ook tegen Barth en Brunner, die onverschillig stonden tegenover het ‘hoe’ van bijvoorbeeld de incarnatie en de opstanding en slechts aandacht hadden voor het ‘dat’. Tegen deze ont-historisering van de Schrift heeft Schilder fel gestreden. In een bespreking van het boek Der Mittler van Emil Brunner was het voor hem de vraag - hoewel Brunner het paasfeit vasthield - ‘hoe wij ons het paasfeit moeten voorstellen, of, op welke manier de Paasboodschap ons een historische werkelijkheid verkondigen kan en mag, die in den tijd optrad en waarin God zich bijzonder openbaarde en zijn genade meedeelde en uitwerkte’.Ga naar eind156. Want uit het betoog van Brunner bleek, dat deze de opstanding zag als iets dat zich buiten de geschiedenis voltrok, in een andere wereld. Maar een gereformeerde wijze van Schriftuitleg zal altijd wijzen op de opstanding van de historische Jezus, uit een bepaald graf, op een bepaald moment. Voor Brunner echter ging het niet om geschiedkundige gebeurtenissen of berichten van ooggetuigen. Voor hem behoorde Pasen tot een andere wereld, de wereld van het geloof, van de geloofsgetuigen. Schilder gaf de scheidslijn tussen Brunner en hemzelf, tussen de dialectische en de gereformeerde theologie scherp aan. ‘Het conflict loopt hier ook al weer over de geschiedkundige betekenis van het heilsfeit, over het verband tussen openbarings- en geschiedkundige realiteit. Wij menen zo stellig mogelijk te moeten vasthouden, dat de openbaringswerkelijkheid ingaat in den tijd, daarop inwerkt door de kracht van God, en zonder deze aanraking “in de lucht hangt”.’Ga naar eind157. Sprekend over het lege graf stemde Schilder met | |
[pagina 63]
| |
Brunner in, dat dit lege graf geen grond van het openbaringsgeloof was, maar het behoorde, zo stelde hij tegenover Brunner, wel tot de inhoud ervan. Nadat hij zo de werkelijkheid, de feitelijkheid en de historische realiteit van het paaswonder had verdedigd, kwam Schilder wederom met de vraag naar de positieve en concrete beleving van Pasen. ‘Als wij die feitelijkheid en die historiciteit en die zintuigelijk-waarneembaarheid hebben vastgesteld, wat doen wij dan daarmee? Is het niet waar, dat wij zo heel weinig met het paas-feit rekenen in ons geestelijk-gemoede-lijk, willend, denkend leven? Wij haasten ons weg van de historie van Pasen. En dit is onze ongehoorzaamheid. Het bewijst, dat wij de geschiedenis der heilsopenbaring niet bijhouden met een bevend en gelovig hart.’Ga naar eind158. Schilder constateerde dat er vaak meer romantiek dan geloof was. Hij wilde dat de feitelijkheid van het Paaswonder concreet werd uitgewerkt in de arbeid, de maatschappij, de kerk en het dagelijks leven. ‘Ons politeuma (burgerschap) in den hemel, ja; maar onze voeten staan nog in onze sloppen en stegen, en daar moet “het” nu gebeuren.’Ga naar eind159. | |
9.5 De concretiseringHoe ‘het’ dan moest gebeuren en wat er dan moest gebeuren, werkte Schilder in steeds sterker mate uit in de richting van de kerk. Het vraagstuk van de kerk werd voor hem juist in het licht van Kerst, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren brandend actueel. ‘Een christenschare, die verliefd naar een kribbe tuurt, en zachte versjes zingt van weemoed, maar over de daden, over het vervolg van Jezus Christus (heilsfeiten, leer, bijbel, kerk) hopeloos verdeeld is, en daarbij weigert, over ook maar één van die punten het gesprek ten einde te voeren, zulk een christendom is zwak, en decadent.’Ga naar eind160. Niet de ontroering van het begin, maar ernst maken met het vervolg met alle consequenties voor de kerk en de wereld - dat waren accenten die Schilder steeds duidelij- | |
[pagina 64]
| |
ker geplaatst wenste te zien. ‘Want als wij zo ons kerstkruis in den tijd van Assen en van Barth en van het Algemeen Weekblad en van Brunner op ons nemen, en het evangelie weer onverfilosofeerd waarachtig preken durven, zonder ons een rad voor de ogen te draaien, dan zal het weer aangaan op den levenden Christus. Dan zal het heilsfeit geen interessant punt voor academische betogen zijn, maar het zal er vandaag zijn, in zijn ten hemel wonen, met datzelfde lichaam, dat eens in de kribbe lag. En dit levende heilsfeit zal dan tot de aarde wederkeren met de zegeningen en de obligaties van een concrete kerkreformatie, en van begripsmatige levenszuivering, en van leer-verdieping, en van christelijke politiek, en ook van een nieuwe sociale verordening, waarin men het “waagt” met het Woord, tegen de massa in. Het heilsfeit zal dan weer concreet zijn, onze gedachten in den hemel voeren, en vandaar tot ons terugkeren met concrete, op de wereld ingrijpende, tegen de zonde ingaande directe leer- en levensthesen. En praktijken.’Ga naar eind161.
Voor Schilder zelf viel dat samen met verzet tegen wat hij noemde onwezenlijke interkerkelijkheid, onwaarachtig eenheidsstreven en samenwerking met hen die binnen de kerk als niet-gereformeerd werden beschouwd. In de Gereformeerde Kerken was in die tijd een ontwikkeling gaande, waarbij men aandacht vroeg voor de oecumenische beweging, betrokkenheid toonde bij de Calvinistenbond en de scheidslijn met de kerken in ‘Hersteld Verband’ minder scherp trok. Deze gerichtheid op het kerk-zijn ver weg noemde Schilder ‘de excursie naar Utopia’Ga naar eind162., die ten koste ging van de betrokkenheid bij eigen kerkvragen. Kon men niet beter eerst in eigen huis, in eigen kerk orde op zaken stellen?, zo vroeg hij zich af. Zelf legde hij, als gevolg van eigen positiekeuze, de accenten, bijvoorbeeld in de behandeling van teksten met Pinksteren, zeker niet op de synthese, in minde- | |
[pagina 65]
| |
re mate op de oecumenische breedte of op de katholiciteit van het christendom, maar juist op de vervulling - de consummatie, het eschatologisch motiefGa naar eind163. -, op de zuiverstelling van het christendom en op de antithese. Voor Schilder betekende dit het tegendeel van sectevorming of isolement. Hij was er diep van doordrongen dat de kerk tot heel de wereld was uitgegaan. ‘Dus hebben wij te spreken van, te jagen naar, die wereldkerk.’Ga naar eind164. De kerk was voor hem ook geen plaats bezijden het leven. Juist in de gemeenschap met de kerk viel het leven niet in segmenten uiteen, maar kon het tot volle ontplooiing komen. ‘Het zal weer werken moeten worden. Wie niet werkt, zal ook niet eten - dat is een opschrift, dat men wel eens boven een kerkportaaldeur zou willen zien gebeiteld.’Ga naar eind165.
Het was aan het einde van de jaren twintig, aan het begin van de jaren dertig dat Schilder begon te vragen om de concrete consequenties van de boodschap van de Schrift voor de kerk. Het was de tijd van de kwestie-Geelkerken, Assen 1926 en de kerken in ‘Hersteld Verband’; van de Calvinistenbond en de groeiende oecumenische beweging; van de opkomst van de dialectische theologie. Het was de tijd die voor sommigen toenemende kerkelijke openheid betekende, maar die door Schilder werd betiteld als één van slapheid en bederf. ‘Intusschen gaan de jaren verder en wordt het gereformeerde kleed van de motten gegeten. De strijd begint pas.’Ga naar eind166. Schilder heeft er al het mogelijke aan bijgedragen om wat hij zag als wezenlijk gereformeerd, juist ook in de Schriftuitleg, te behouden, te activeren en te vitaliseren. Hij deed dat door publikatie van de trilogie Christus in Zijn lijden uit 1929-1930. Lang en intens was zijn aandacht gericht op de Borg, op Hem die onze schuld droeg en voor ons alle gehoorzaamheid volbracht. Schilder heeft de Heiland daarin gezien als de Christus, in zijn ambt uit kracht van de aanstelling door de | |
[pagina 66]
| |
Vader en de zalving door de Geest. Wegens deze aandacht op de Christus der Schriften kwam voor Schilder de christen met zijn roeping in de levensgemeenschap met Christus binnen de cirkel van de aandacht. Deze Christus vroeg concrete gehoorzaamheid, óók kerkelijk. Twee jaar na de voltooiing van de trilogie Christus in Zijn lijden schreef Schilder het opstel ‘Jezus Christus en het cultuurleven’, in 1948 uitgegeven als Christus en Cultuur, waarin hij wees op het belang van de kerk voor het cultuurleven, op Christus als Koning en Herschepper van de cultuur en op de betekenis die de gelovigen voor het cultuurleven hebben. ‘De kerk moet de vuurhaard zijn, waar de mensch Gods van boven af “geladen” wordt met kracht van boven.’Ga naar eind167.
Zo kwamen voor Schilder de lijnen samen waar het de gehoorzaamheid betrof die de christen, ook kerkelijk, schuldig was. Dit alles was resultaat van intense Schriftstudie en van ernst maken met Gods heilshandelen, zodat deze geluiden ook in zijn prediking volop doorklonken. Een sprekend voorbeeld daarvan is de preek ‘Christus, als Levensvorst en God door Thomas beleden’.Ga naar eind168. Zich kerend tegen elke vorm van exemplarisme en psychologisme vroeg hij aandacht voor Christus als ambtsdrager, die op de zondag na zijn opstanding Thomas opzocht en hem weer toevoegde aan de kring der discipelen, die het fundament der kerk zouden worden. De concrete uitwerking van de boodschap was hier volgens Schilder, dat Christus ambtelijk bezig was in het vergaderen van de kerk. Gehoorzaamheid nu betekent: zich tot Christus' kerk laten vergaderen. ‘Buiten de kerk geen zaligheid - dat is de Paasboodschap, waarmee Thomas het erg te kwaad gehad heeft. Doch wie zich laat bijeenvergaderen door den Goeden Herder, die kon zich heden zeer vertroosten. Want Thomas en Petrus zijn bijeengekomen in den Goeden Herder. Ze zijn door énen Herder tot één grote kerk bijeenverga- | |
[pagina 67]
| |
derd. Komt, verheft nu uw harten tot God: het is immers Zondag. En weet, dat Christus hier is, in de kerk. En weet ook, dat Hij leeft en dat Hij zeer verlangd heeft naar den dag van heden, dat vervolg op Pasen.’Ga naar eind169. De betekenis van de kerk voor alle levensverbanden - daarop liep tenslotte heel Schilders prediking uit. ‘Wat schuilt gij dan in het donker weg, gij kerk? Wat laat ge u door humanisten en sektariërs wijsmaken, dat de kerk een clubje wezen kan, een ding in het wereldslop, zo helemaal niet menselijk, of humaan, zo helemaal niet brééd? De Kerk, die is op Pasen weer geworden: een congregatie, die ook coetus wezen kan. Daarin verwint zij heel de wereld. Laat ons weer Pasen durven vieren. En zeggen, dat op Pasen in dien opgestanen Christus weer de kerk haar coetus hééft. En óók haar congregatie. En alles, wat daar buiten omgaat, den kerknaam moet ontzeggen, zal zij niet spelen met den Levensvorst. En slechts één ding mag zoeken: dat zij alle dagen van haar leven in het proces der medearbeiders Gods begrepen zij, en zich begrijpe: actief en passief, kerkewerk doende, omdat het Pasen is geweest. Kerkverband - dat is het grote paaswonder.’Ga naar eind170. | |
10. Instrument van Gods providentieSchilders preken laten een belangrijk facet van zijn kerkelijke en theologische arbeid zien. Zij tonen ons, hoe hij de Schrift heeft bestudeerd en de Schrift in kerk en theologie heeft laten spreken. In zijn preekarbeid ontmoeten we de hele Schilder. We ontmoeten een man die zich een leven lang heeft gegeven aan de verkondiging van God en al zijn werken. Bij die verkondiging heeft hij slechts willen putten uit de ene bron, de Heilige Schrift, als de werkelijk betrouwbare openbaring van God. Voor hem zelf hield dat een permanente worsteling in om onder het gezag, de | |
[pagina 68]
| |
norm en de stijl van Gods Woord te buigen en zich door dat Woord in dienst te laten nemen. Maar juist zo komt in zijn preken deze dienaar van het Woord als levend mens tot ons. ‘Schilder als prediker: een volkomen eigen stijl, een volgroeide eenheid van gehoorzaamheid aan de geschreven tekst en christelijke vrijheid in het ontplooien van eigen vermogen, een openbloeiend mens onder de zegenende kracht van een ambtelijke opdracht. Achter dit preken moet wel liggen de overgave aan de God zijns levens, die aan hem zijn Woord ter bediening toevertrouwde, hem een plaats wees onder het pluriforme volk van de kerk en zijn buitengewone gaven hem aanwees als instrumenten ter vertolking van de ene, oude boodschap van het Evangelie.’Ga naar eind171. Zo werd Schilder een prediker van de werken Gods en heeft hij zijn eigen vermogen en mogelijkheden in dienst van de verkondiging gesteld. Hij groeide uit tot één van de meest begaafde predikers, die ons land in de eerste helft van deze eeuw heeft gekend. Daarbij zorgde hij voor vernieuwing van de inhoud van de prediking en voor verfrissing van haar taal. Hij bediende zich niet van antieke, conservatieve taal of van gewijde, heilige taal. Modieuze termen, een populaire preektrant, een platvloers of banaal of gewild-progressief taalgebruik had hij niet nodig. Hij was geen tijdredenaar, geen modeprediker, geen volksprediker. Hij gaf geen dogmatische behandeling van de heilsorde. Hij verviel niet in een exemplarische prediking met een subjectivistische aandacht en inslag. Hij preekte niet op gemoedelijk-stichte-lijke wijze, waardoor de kerk al snel tot ‘Heilsanstalt’ (ver)wordt voor de vrome ziel. Niets van dit alles is in zijn prediking te vinden. Hij preekte in de taal van zijn tijd, bediende het heil en betrok de gemeente op concrete wijze op dit heil. Hij stelde de waarheid van de Schrift en de kracht van de verlossing als actuele zaken voor de mens en voor het leven van nu aan de orde. Zijn preken waren eigentijds en aansprekend, zij toonden het be- | |
[pagina 69]
| |
slag dat God op heel het mensenleven legt, zij waren exegetisch verantwoord, toonden altijd dwarsdoorsneden door heel de Schrift en hadden dogmatische diepgang. In heel deze ontwikkeling van Schilder als prediker valt terugkeer tot de Schrift, gebondenheid aan de Schrift en nieuw zicht op de wezenlijke boodschap van God in de Schrift aan zijn volk waar te nemen. Zo heeft hij het levende Woord van de levende God dicht bij Gods volk gebracht.
Reeds vroeg in zijn leven heeft Schilder verstaan, dat een prediker van het evangelie moet beginnen met buigen voor het Woord van God. Als 21-jarige student, die nog maar nauwelijks het preek-pad had betreden, schreef hij: ‘Voor de gereformeerden is de bijbel het een en het al. Die bijbel is voor hem Gods Woord; die bijbel is het richtsnoer voor zijn vroomheid.’Ga naar eind172. De inhoud van het geloof, van de belijdenis van de kerk en van de inzichten en ontvouwingen van de dogmatiek heeft Schilder slechts laten rusten op hetgeen de Schrift hem als waarheid leerde. Dit eenmaal gewonnen uitgangspunt heeft hij in zijn verdere levensgang niet meer opgegeven. Als jong predikant sprak hij als zijn stellige overtuiging uit, dat een rechte visie op de Schrift een levenskwestie was voor kerk, prediking en theologie. Geworteld in de gereformeerde traditie nam hij zijn uitgangspunt in het confessionele vooroordeel, dat de Schrift Gods Woord is en hanteerde hij het geloofsaxioma, dat God in de openbaring spreekt en dat God ook voor het onderkennen van dit spreken zorg draagt. ‘De Schrift is hem [de gereformeerde] het Woord van God. Valt zij, dan valt ook zijn geloof; en zijn val zal groot zijn.’Ga naar eind173. Wel merkte hij daarbij op: ‘Alles ligt hier aan het vooroordeel van den mensch.’Ga naar eind174. Tot dit gereformeerde vooroordeel behoorde voor hem: de inspiratie van heel de Schrift door één Geest, de eenheid van de Schrift wegens het ene middelpunt: | |
[pagina 70]
| |
Christus, en het voortschrijden van de openbaring. Zijn buigen voor God en zijn Woord drukte hij uit met de woorden: ‘Een bewijsbare goddelijke Schriftuur zou beneden de waardigheid van een onbewijsbaar goddelijk wezen zijn.’Ga naar eind175.
Deze grondhouding kenmerkte zijn opstelling in de controverses rond het gezag van de Schrift in de dertiger jaren. De eerbied voor de autoriteit van het Woord van God deed hem de historiciteit en de betrouwbaarheid van de openbaring verdedigen. Diezelfde grondhouding tekende zijn oppositie tegen de theologie van Karl Barth en maakte dat hij tegenover Barth de kenbaarheid van God door zijn openbaring stelde. Zo heeft Schilder vanuit het gereformeerde geloofs-vooroordeel: de Bijbel is Gods Woord, de Schrift geloofd. Hij heeft in de openbaring de majesteit van God gezien, die alle dingen stuwt van alpha tot omega, van Genesis 1 tot Openbaring 22. Hij heeft Gods goedheid opgemerkt, die in zijn Woord zo dicht naar de mens is toegekomen, dat die mens Hem ook werkelijk kan kennen. En hij heeft begrepen, dat de prediking niet een aantal waarheden moest brengen, maar de ene waarheid, en uitlegging moest geven van de Schrift en ontvouwing diende te bieden van Gods gedachten.Ga naar eind176. In zijn prediking klonk dat ontzag voor de majesteit van God voortdurend door. Het is de majesteit van die God, die in en door de wisseling der tijden zijn onbewegelijk koninkrijk sticht; die de wereld laat gaan van schepping naar herschepping; die gaat van Israël naar Christus, van de Sinaï naar Bethlehem en Golgotha, van de hemelvaart naar de nieuwe aarde.Ga naar eind177. Het is de majesteit van die God, die zich doet kennen in zijn dubbelbesluit van verkiezing en verwerping, die alle dingen stelt onder de boog van zijn welbehagen en die de geschiedenis van mens en wereld doet uiteengaan in hemel en hel.Ga naar eind178. Deze aandacht voor de souvereine en vrijmachtige wil van God in de twee geweldige besluiten van | |
[pagina 71]
| |
verkiezing en verwerping bracht met zich mee, dat er naast de prediking van de liefde in het verbond ook de prediking van de dreiging naar voren kwam. Schilder plaatste in zijn prediking accenten, die in lange jaren op de achtergrond gebleven waren. Te denken valt aan de kwestie van de verbondsbreuk en de verbondswraak. Hij verstond, hoe het evangelie nimmer vrijblijvend was, maar tot een beslissing dreef, waarbij leven en dood, eeuwig leven en eeuwige dood op het spel stonden. Het evangelie was absoluut en totalitair, hield een bijzondere verantwoordelijkheid tegenover God in en vroeg om een keuze in totale overgave. Zo bond hij het Woord van de Schrift de gemeente op het hart: ‘Zo willen wij in onzen slappen, kleurlozen, alles opsmeltenden tijd vernemen het exclusivisme van Gods liefde. Hier is zij; zij kan niet anders. En wij, wij mogen niet anders willen, dan een dreigende liefde; want zo vernemen wij, hoe waarachtigernstig God u bezweert, dat zijn liefde niet wil vertreden zijn. Ziet dan toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt.’Ga naar eind179.
Deze eerbied voor God en zijn Woord bracht gehoorzaamheid aan God met zich mee. Omdat in het verbond - hoe onomkeerbaar de volgorde van belofte en eis ook is - de belofte samengaat met de eis, heeft Schilder verstaan dat met het leven door het geloof in Christus het leven in gehoorzaamheid aan Christus gegeven is. Ook deze lijn is al vroeg in zijn werk te vinden. Als student schreef hij in 1914 een verhandeling over Hebreeën 11:6 en merkte daarin op: ‘Geloof is gehoorzaamheid. Het is bukken voor een hoogere macht, zich overgeven aan een bovenzinnelijke waarheid, een “aanvaarden” van “dingen”, die de “natuurlijke mensch” niet aanvaardt (1 Cor. 2:4) en die hij toch moet aanvaarden. God eischt geloof; en daarom is het gehoorzaamheid.’Ga naar eind180. En de jonge predikant van Ambt-Vollenhove omschreef, bij gelegenheid van de openbare geloofsbelijdenis, de | |
[pagina 72]
| |
weg van het geloof als gehoorzaamheid, toen hij de nieuwe lidmaten als volgt toesprak: ‘God bewees u die genade, dat ge geboren zijt in het heiligdom. Nu moet ge Hem dienen, niet opdat ge daar komen moogt, maar omdat ge daar geboren zijt.’Ga naar eind181. Deze prediking van Gods Woord als zaak van gehoorzaamheid had een brede actieradius. Zij was als zichtbaar-wording van Gods verbond het vormingsprincipe van het christelijk leven en van de kerk en ging uit naar alle kanten van het mensenbestaan. Gehoorzaamheid aan God raakte de plaats van de christen in de wereld. Gods Woord zweefde immers niet boven de grond, sloeg niet even kort in en bleef ook niet opgesloten in het hart, maar zocht de aarde, deze wereld en dit concrete leven. De prediking van de heilsfeiten, zo leerde Schilder, voerde de gedachten weliswaar in de hemel, maar deed ze vandaar tot de mens terugkeren met concrete, op de wereld ingrijpende, tegen de zonde ingaande directe leer- en levensthesen, en -praktijken.Ga naar eind182. Dat God ons in dit gaande leven tot aan Hem gehoorzame mensen wilde maken liet Schilder - het is slechts een voorbeeld, waar er vele zijn te noemen - zien in een Schriftoverdenking over Henoch. Schilder stelde, dat wandelen met God heel iets anders is dan de voorstelling die wij er meestal van maken: een heilig leven ver van de boze wereld. Maar Henoch was de man, aldus Schilder, die in het verbond van zijn God leefde, gebonden aan het Woord, met een persoonlijk geloof, verantwoordelijk voor de samenleving. ‘Zoo heeft God aan Henoch niet een paradijshofje geplant te midden van een stormbewogen wereld, opdat Henoch daar bij de gratie Gods eenzaam, met God gemeenzaam, zou vergeten de plaats waar hij leefde en den dag van zijn jaar. Maar Henoch staat midden in zijn tijd; hij draagt de antithese in zich. Hij heeft de tijd beleefd en de eeuwigheid ook. Met God wandelen - dat is de vreugdevolle smart van het brandende hart.’Ga naar eind183. In die zin was in Schilders prediking de navolging van Christus be- | |
[pagina 73]
| |
langrijk. Hij verzette zich tegen een navolgingsideaal dat zich concentreerde op de lijdende Christus en wees op de verheerlijkte Christus, de Heer van de wereld. ‘Wij moeten in de wereld zijn, en op de breede straat rijden voor God.’Ga naar eind184. Hij wees imitatie van Christus als de grondfout van de navolging aan. Christus is niet te imiteren, want Hij is de Zoon van God, onze Middelaar. Maar Hij is wel na te volgen in die zin, dat wij Hem, die het Licht der wereld is, moeten nalopen. Dan komt de wereld in het zicht en staan in het christelijk leven en in de kerk de ramen wijd open.Ga naar eind185. En zo wees hij, in zijn prediking en in zijn theologie, de plaats van de christen aan: Gods medearbeiders te mogen zijn. In gehoorzaamheid, uit Christus' Geest verkregen, kunnen de gelovigen in de wereld staan en moeten zij, vanuit de kerk, waar de nieuwe mensheid te vinden is, ‘naar alle zijden uitstroomen over de breedte der aarde en tot de besognes van het menschenleven, om over dit alles uit te roepen en ook in eigen daad te stellen: de heerschappij van God’.Ga naar eind186.
Schilders preken laten zien, hoe hij zich onvoorwaardelijk gewonnen heeft gegeven aan de Schrift en aan de God die zich in de Schrift openbaart. Zij laten zien, hoe dit hem er toe gebracht heeft de eerbied voor en de gehoorzaamheid aan de Here voor te houden aan het volk van God. Dit luisteren naar de Schrift maakte zijn leven tot een eenheid, de eenheid van woord en daad. Geloven en leven bleven geen twee aparte grootheden, want door de eerbiedige en gehoorzame gerichtheid op God en zijn Woord werd het christelijke leven door diezelfde gehoorzaamheid omsloten. ‘Geen onverdraagzaam dualisme. God eischt menschen uit één stuk.’Ga naar eind187. Deze eerbied en gehoorzaamheid, deze eenheid van woord en daad werden bij Schilder gedragen door een diepe vroomheid. Hij was er de man niet naar om in brief of artikel, lezing of gesprek uit te wijden over zijn | |
[pagina 74]
| |
persoonlijk geloof. Meestal bleef het bij een korte, kernachtige opmerking. Maar zijn omgang met de Schrift laat een authentieke vroomheid zien, die zijn preken en Schriftoverdenkingen, zijn trilogie Christus in Zijn Lijden en menige passage in zijn vierdelige Heidelbergsche Catechismus stempelt. Die vroomheid werd bepaald door een vast vertrouwen op de voorzienige GodGa naar eind188. en een gespannen aandacht op de Christus der Schriften, aan Wie wij als onze Middelaar en Koning altijd gebonden blijven.Ga naar eind189. In deze levensgemeenschap met de Vader en de Zoon bloeit het leven open en wordt de christelijke roeping verstaan, die zo wijd is als de wereld en die vlak bij huis en in de kerk begint. Daarbij stempelde een sterk verlangen naar Gods nieuwe wereld Schilders prediking en theologie. Er ligt een eschatologische trek in heel zijn werk. Hij heeft gepreekt over de levenstaak van de christen en over de verovering van de wereld voor GodGa naar eind190., maar hij deed dit in de wetenschap dat de arbeid van de mens aan deze wereld nooit af komt. Alle wegen der mensen monden tenslotte uit in de stad van de toekomst.Ga naar eind191. Zo is de prediking van Schilder allereerst theocentrisch: gestempeld door eerbied voor en gehoorzaamheid aan God en zijn Woord. Vervolgens is zijn prediking christocentrisch: de levensgemeenschap met Hem die de Middelaar en Koning is. Tenslotte is zijn prediking eschatologisch: het gaat aan op het feest van het grote avondmaal, de bruiloft van het Lam.
Op zijn wijze heeft Schilder naar de Schrift geluisterd, voor God gebogen, Hem gehoorzaamd, zich gebonden geweten aan Christus, zijn brede ambtelijke roeping verstaan en verlangend uitgezien naar de nieuwe wereld van God. De God der kerkgeschiedenis heeft hem naar zijn voorzienig bestel laten spreken, preken en schrijven vanuit een brandende liefde voor God en zijn Woord. En ‘wie de liefde heeft, dat is den uitgang in gehoor- | |
[pagina 75]
| |
zaamheid, die zal een luidende klok zijn. En alle luidende klokken, als ze maar ieder een eigen toon hebben, ze zingen tezamen een schoonen zang. Dat zal ook onze sterkte zijn, zoolang wij in vreeze en beven ons zelf durven zijn en daarbij gelooven aan de providentie van Hem, die al zijn klokken voegt en stemt en luidt naar de eenheid van zijnen Geest.’Ga naar eind192. |
|