Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
De betere belofte (B).Ga naar voetnoot1)En zij zullen niet meer elk zijn naaste en elk zijn broeder leren: kent den Heere, want zij allen zullen Mij kennen, van hun kleinen tot hun groten, luidt het Woord des Heeren. De priesterstand, de profetenstand, de koningsstand, dat zijn drie voorbijgaande blinkende kwaden. Niet priesters, niet koningen, niet profeten zijn een voorbijgaand kwaad, doch hun stand, hun aparte stand. Blinkend zijn ze alle drie. Priesters, tenminste zij, die onder hen van stand zijn, dragen decoraties, waarop koningen vaak tot stervens toe jaloers zijn: tot aan den rand van den afgrond grijpen ze ernaar, in én buiten de theocratie. Koningen van stand wonen in gewelfde huizen, en verzamelen hun ‘vorsten’ als even zovele sterren van gewenste grootte om zichzelf als ster van eerste grootte heen; en mocht hun soms het aantal van die vorsten niet tot genoegen zijn, welaan, dan máken zij zich vorsten: welzalig, zingt men dan, hij, die zijn ridders slaat en den nederige uit het stof verhoogt, dat hij bij prinsen wone. En wat de klasse-profeten aangaat: voor het geluid hunner stem beven stammen en volken; hun opgeheven hand bezweert toornige goden boven, en woelige massa's beneden; ook koningen slaat hun spreuk; met dorheid slaat zij dezen de hand, met melaatsheid genen het lijf, met schrik een derde het hart. En als de nederige man, die ‘arme’, zijn God wil leren kennen (want al wat God heet, woont in donkerheid), dan moet er een beroepsprofeet zijn, die 't gordijn verschuift, of die - want dit eerste passeert maar zelden - van achter de gordijnen komt om een dictaat voor te lezen: zó zegt Jahwe: ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord; ik, de profeet-van-professie; gij, arme, niet, want gij hebt zo geen orgaan voor zo iets voor het ‘horen’ van de stem van Elohim. O, die profeet-van-stand: hij heeft het zelf uit zijnen mond gehoord, en geen ander dan die gans wijze man kán immer uit dien mond des Heeren iets te horen komen. Dus is een ieder, klein en groot, afhankelijk van den profetenstand: en als er honger in het land is, of wel een algemene ‘magerheid der ziel’, dan klinkt de parenese van profeet tot leek, of, als de profeten vals geworden zijn, zelfs de schrijnende boetezang der | |
[pagina 333]
| |
schamelen van onwetendheid, de wederzijdse nodiging van leek tot leek, van heel dat lekenvolk: ga kennen den Heere, verzamel kennis van Jahwe - komt, laat ons optrekken of op zoek gaan naar de profetenschool, naar het profetenhuis. ‘Kent den Heere’, is dan de leus, ‘deoe Jahwe’, weet af van Jahwe, zorg, dat ge het rechte gewaar wordt van Jahwe, die in de donkerheid woont, tussen de cherubs. Tussen de cherubs, dat is: daar boven de ark. Want boven het verzoendeksel der ark staan de cherubs. En alleen de mannen-van-stand, de hiërarchen, hebben daar verstand van, en worden daar ontvangen in audiëntie door God Jahwe.
Zo is ook die ark een voorbijgaand blinkend kwaad. Zij is een blinkend ding, maar ze markeert den afstand, dien de armen, de leken, de onbevoegden hebben te bewaren tussen zichzelf én het heiligdom, waar Israëls koning audiëntie verleent, alleen aan de lieden-van-stand. Audiëntie aan de notabelen, de ‘nagieds’, de mensen-met-distinctieven, de ingewijden van de hiërarchie. En het volk, het gewone volk, de gemene man staat op een afstand. En ze moeten elkaar opwekken, of horen opwekken, den Heere te gaan kennen, het rechte van Hem gewaar te worden. Want dat dit het in onzen tekst gebruikte Hebreeuwse woord kan betekenen (niet zozeer kennen als wel leren kennen) bevestigt menige onder ons reeds gemeengoed geworden vertaling van andere Schriftplaatsen.Ga naar voetnoot2) God leren kennen, dat doet men op onderscheiden manier: als Hij wonderen geeft, bergen schudt, boven tabernakelen rookt, in een heiligdom neerdaalt, door profeten en priesters ambtelijk onderricht laat geven, of nader van zich wil laten horen. Men kan dan ook de ‘kennis’ weer kwijt raken en verwerpen (Hos. 4:6, Ridderbos). Zij is in specifiken zin opgedragen aan ‘wachters’ (profeten, Jes. 56:10), die evenwel de ‘kennis’ des Heeren kunnen nalaten, als zij n.l. verzuimen daarop te studeren, zich er mee in te laten in diepgaand onderzoek (Jer. 2:8); de oproep tot hen in hun kwaliteit luidde wel: ‘ken den Heere’ (zoals vandaag het formulier der bevestiging van ouderlingen hun voorhoudt dat ze zich moeten oefenen in de kennis der geloofsmysteriën), maar dat vermaan klopte zelfs bij hen vaak aan dovemansdeur: hoe dan niet | |
[pagina 334]
| |
des te vaker bij het volk? En hoezeer was dán een oproep van heilbegerigen op haar plaats: laat ons wél Jahwe gaan kennen? Al dien tijd zijn de leken aangewezen op de mensen van den clericalen stand. Ze moeten naar de ark toe, naar het centrum, naar de metropool, naar ‘tussen’ of ‘bij de cherubs’. Ze moeten hun vaste tijden ervoor reserveren, als b.v. de oproep klinkt in ‘liederen hammaäloth’: komt, gaat met ons en doet als wij, en laat ons Jahwe weer kennen, drinkt uit de revelatiebronnen, ge krijgt niet steeds de kans, die de hoogtijdagen bij de ark u bieden. Het is blinkend, en mooi - maar het moet weg. De tijd moet immers komen, waarin de profetie kan opklinken van tussen de straatkeien, van tussen de tenten, niet maar alleen van het kerkelijke Lithostrotos. Och, of al Gods volk profeten was! Die ‘geestelijke stand’ moet weg, dat centrum opgeheven worden; men moet een volk van koningen, priesters, profeten zien geboren worden. Welaan, ook Jeremia weet dáárvan te profeteren. Is hij niet zelf de man, die heeft gezegd: weest maar getroost, gij leken-van-van-daag, - de liederen hammaäloth, de psalmen van de zoekers naar de metropool, van de verkromde bedevaartgangers, die Jahwe nog tússen de cherubs door tussenpersonen moeten zóeken, die zullen eenmaal overwonnen worden? Ja, Jeremia heeft de armoede gekend van de liederen hammaäloth, juist wijl het optochtsliederen zijn van mensen die van uit de periferie naar 't centrum, van 't achterland naar de metropool, van de duistere lekenhutten naar de neonlampen in de hallen van het pontificale centrum moeten reizen, een troep amechtige pelgrims, wien het willen leren kennen van Jahwe zo'n moeite kost. En omdat Jeremia de liederen hammaäloth als optochts-liederen (‘phoitan eis didaskalou’, les gaan hálen) wil te boven komen, en niet meer de mensen wil laten afhangen van het geografische hiërarchenplekje van ‘tussen de cherubim’, daarom profeteerde hij reeds in hoofdstuk 3: stil maar, stil maar, ge behoeft straks niet meer u te vergenoegen met de psalmen der oude bedeling, der bede-váárt: ge behoeft niet altijd de kennis te gaan halen ‘van bij de ark’. Want kijk, wel is ‘Vrouwe Israël’ van Jahwe afgehoereerd (ze is, zegt Jahwe, in mijn verbond niet blijven staan, haar naam is dan ook Afkerigheid, 3:6, vgl. 31:32) en wel is Juda eveneens van Mij weggelopen, haar naam is dan ook Trouweloze, 3:7, en wel hebben deze beide huizen, 3:8, vgl. 31:31, Mij verlaten, 31:32, en wel hebben dus die beide zusters om een uitgereikten scheidbrief maar zowat gelachen, 3:8, vgl. 31:32, - máár: | |
[pagina 335]
| |
er komt weer genade, 3:12, en Jahwe's woonhuis staat straks weer open voor de wederkerende vrouw; en dan krijgt ze weder herders naar haar hart, en niet meer van die luie lieden, die zelf niet eens Jahwe willen leren kennen of doen ondervinden, 3:15, vgl. 31:34, en dan - - Wel, dan wordt het alles beter. Dan is het niet meer nodig de kennis te gaan halen van tussen de cherubim, bij den clericalen stand. En het zal geschieden, als gij u vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land (3:16, vgl. 31:27, 28) in die dagen (3:16, vgl. 31:1, 27, 31), dan zal men niet meer spreken over de ark des verbonds (hoort ge den Hebreeërbrief al in de verte, ook Hebr. 8?), en zij zal niemand in den zin komen (wie maalt er dan nog om een ‘céntrum’?) en men zal aan haar niet denken (de oude bedeling immers is dan verouderd, de nieuwe breekt aan, die geen clerus meer kent) en haar niet zoeken (ieder kan het ambt, immers het ambt aller gelovigen bekleden) en zij zal niet weer gemaakt worden (Gods gedane verbondsfasen nemen geen keer, 3:16). Dat is, neen, niet volgens een theoloog dien men uitwerpt sedert 1944, doch volgens Aalders: ‘Heengewezen wordt naar een tijd, waarin men het geheel en al zonder dat heiligste en meest op den voorgrond tredende zinnebeeld van 's Heeren tegenwoordigheid zal kunnen doen......Hier is niet maar sprake van een tijd, waarin men de ark zal MOETEN missen - dat zou ook geen belofte, maar veeleer een oordeel zijn - doch hier is sprake van een tijd, waarin men de ark zal KUNNEN missen;......men zal het uitnemend buiten de ark kunnen doen’. En een ander, naast hem staande (Ridderbos), meent, dat dit vers (aangaande de overbodig geworden ark) slaat op beide weggevoerde volksdelenGa naar voetnoot3), en is van oordeel, dat deze ark-profetie de vromen in Juda ‘komt troosten met de verzekering, dat in den toekomstigen heilstijd wegens den grooteren rijkdom der Godsopenbaring de ark overbodig zal zijn geworden, zoodat niemand haar zal missen......Zoo wijst onze profetie dus heen naar een hoogere, minder aan uiterlijkheden gebonden heilsbedeeling’.Ga naar voetnoot4) ‘Al de leden van het Godsvolk’, zo hoort hij Jeremia (in 31:34) verzekeren, ‘zullen den Heere kennen, vgl. Jes. 54:13’ (welke laatste profetie zijns inziens heenwijst naar een betere bedeeling, in beginsel gekomen in de dagen des Nieuwen Verbonds en nog hare | |
[pagina 336]
| |
volkomene verwezenlijking wachtend).Ga naar voetnoot5) ‘Zijn broeder opwekken tot het kennen van den Heere is profetentaak, meent hij; welnu: deze taak der profeten zal dan in ieder geval zijn vervallen......zoodat de volksgenooten geen behoefte meer hebben aan de menschelijke bemiddeling der profeten, veeleer zelf allen profeten zijn, vgl. Joël 2:28 v.’.Ga naar voetnoot6) ‘De Geest wordt dus geschonken aan heel het volk zonder onderscheid van geslacht, leeftijd, of stand’; men gaat overal profeteeren, d.w.z. ‘profetische uiting’ verrichten.Ga naar voetnoot7) Gelijk trouwens een derde, uit denzelfden kring (Grosheide), verzekert, dat de woorden ‘op alle vleesch’ (uit Joël 2) daar staan in tegenstelling met het particularistische van de oude bedeeling’; het ‘gansche menschelijke geslacht ontvangt (z.i.) deel aan de uitstorting des Geestes’. ‘Zoo komen we’ - aldus deze derde getuige - ‘tot deze oplossing, dat God Zijn Geest uitstort over alle menschen, in dien zin, dat allen er deel aan kunnen hebben, maar dat......de daadwerkelijke vruchten toch weer binnen een beperkten kring openbaar worden, binnen den kring des verbonds, immers binnen den kring van hen, die de beloften ontvangen, maar die overal wordt gevonden. Doch dan ook heel het volk, niet alleen priesters of profeten’. - De stand is afgeschaft - derhalve. Welke stand? De hiërarchenstand. De grondmotieven van den Hebreeërbrief zijn hier al blootgelegd. Het apostolaat houdt op’.Ga naar voetnoot8) En dit niet alleen. Niet slechts de Hebreeërbrief komt hier ons naderbij, doch ook dat andere motief van ‘de zonden niet meer gedenken’, uit onzen context. Levi's verstrooiing, een straf in Gen 49, is omgekeerd in een zegen in Deut. 33. De verstoring van Silo, waar eerst de ark was neergezet, was straf (Jer. 7:14); zo ook die van den tempel (7:14), gelijk de ontbloting van de ark door de verhuizing van de wolk eveneens als oordeel geldt (Ezechiël 9). Maar wat als oordeel geldt, het MOETEN missen van de ark, dat zal in een zegen worden beroofd van den prikkel: er komt een KUNNEN, een | |
[pagina 337]
| |
MOGEN, en zó, onder dit beding, een WILLEN missen van de ark. Men zal ze niet weer maken (Jer. 3:16); een vrijgemaakte kerk wordt niet meer hiërarchisch, zolang de stem door haar vernomen en gehoorzaamd wordt: hoe wordt gij wederom der dienstbaarheid onderworpen? 't Apostolaat houdt op; 't ambt aller gelovigen, dat wordt nu uitgelegd. |
|