Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Het spotliedje van druiven en tanden.Ga naar voetnoot1)Hoe komt gijlieden er toch bij, dat gij dit spreekwoord (spotdicht) gebruikt over het land Israëls, zeggende: In kritieke tijden loopt het volk graag op de stelten van het - spreekwoord. Het spreekwoord is een verraderlijk ding: het klinkt wijs, het dient zich aan als puntige, soms paradoxale wijsheid; wie er gebruik van maakt, is daarom vaak als de knaap, die op stelten loopt: hij steekt een paar duim boven de anderen uit, en is toch met hen één, in het spel vooral. Maar het spreekwoord is meermalen fixatie van onzin, of, zo het al iets beters is, dan blijft het toch opium voor het volk: het stompt den prikkel tot individualiserende begripsvorming af, en legaliseert de illegale neiging tot de generaliserende. Het levert de intellectuele passe-partout in de bazar, waar ook de beste families winkelen. En verschalkt zo de excellenties even goed als de baliekluivers. En in zijn wonderen kronkelgang komt het van de geestesaristocraten, die hun leut aan het woordenspel hadden, tot de massa. Die loopt er mee te venten, als eerstgenoemden al lang over nieuwe slagwoorden broeden. Voornamelijk als het spreekwoord in rijm gebracht en ‘op muziek gezet’ is, voornamelijk dan is het volk in dagen van crisis er verzot op. Het helpt de massa aan de hoognodige narcotica, die haar over haar verbijstering heen moeten helpen.
Ook de kerkmens komt er wel toe, zijn hand naar dit narcoticum uit te strekken. Ook zijn vlees immers komt niet graag in het individuele aanspraken doende en concrete individuele vonnissen vellende gericht; ook hij speelt daarom graag den criticus, d.w.z. den scheidsrechter; dit spel immers zet hem in het rechterstoeltje, op behoorlijken afstand van het beklaagdenbankje. Ook Ezechiël kende dit type van kerkmensen. Rechts en links | |
[pagina 6]
| |
omgaven ze hem, toen hij als gedeporteerde aristocratenzoon in het land van den vijand woonde bij het Kebar-kanaal in Babel. De priesterzoon-profeet in Babylon, het oord der ballingschap, - ziedaar Ezechiël. Betrekkelijk ‘humaan’ werden die gedeporteerden daar behandeld. Toch waren ze ballingen. En het benauwende van de situatie was niet het minst hierin gelegen, dat men niet goed wist, waar het adres der kerk was. Was het in Jeruzalem, waar nog velen achtergelaten waren, en waar nog de oude tempel stond met zijn regelmatigen eredienst? Of was het hier in Babel, of althans daar óók? In Babel, waar toch de Geest der profetie werkte, en waar dus het Woord was met zijn heerschappij? Voor zichzelf is Ezechiël overtuigd, dat de kerk daar is waar het Woord is. Ze is dus in Babel zéker. De kerk-in-verstrooiing is toch kérk? Maar als hij zijn medeballingen wil leggen onder het zware beslag van dit profetisch kerkbesef, m.a.w., als hij hen wil slaan in den band van Jahwe's concrete beloften-en-eisen, dan is de spreekwoorden makende gemeente hem steeds een slag vóór. Wou hij de duimschroeven der bondswet aanleggen? Laat hem de moeite sparen: het spotdicht der spraakmakende gemeente heeft een fatalistisch credo op zijn rijm gezet; het fatalisme levert immers typisch na-oorlogse preek-motto's aan de ge-uniformde straatprekers van uiterst rechts én links? Als Ezechiël, door den Geest verzocht en daarna gedreven, Abrahams kinderen wil convoceren onder het anti-fatalistisch verbonds-appèl op ieders individuele verantwoordelijkheid ter zake van de aangerichte schade én van den nationaal-kerkelijken wederopbouw, dan klinkt uit de cantines der geestelijke saboteurs hem het spotliedje bij voorbaat honend tegen: de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten,
en de tanden der kinderen zijn stroef geworden.
Het liedje is doorzichtig genoeg. Kunnen wij 't helpen? Is het mijn schuld? Moet ik juist boete doen? En, als de anderen in de cantine blijven lanterfanten, moet dan juist ik de cantine uit naar de werkplaats? Wel neen - het ligt allemaal aan de ‘omstandigheden’, dat het zo'n deplorabele toestand is! Er is toch niets aan te doen door iemand op zijn eentje. Scherp, en niet ongeestig, formuleren de critici van Ezechiëls allen man-voor-man verantwoordelijk stellende prediking hun stand- | |
[pagina 7]
| |
punt. Ze bedienen zich van beeldspraak. In oosterse landen pleegt menigeen onrijpe druiven te eten: ze zijn nog zuur. Het nuttigen van die zure druiven heeft een eigenaardig effect op het gebit van den eter: de tanden worden er stroef van. Natuurlijk worden alleen bij den man zelf, die zulke zure druiven nuttigt, de tanden zo hinderlijk stroef. Daarom is het volkssarcasme des te snijdender, wanneer het de kwestie zó stelt: het waren de vaderen, die zich aan die zure druiven te buiten gingen. Maar bij de kinderen doet zich het ongemak van de stroeve tanden op. De kinderen zelf - d.w.z. het huidige geslacht - waren zo dwaas niet; zij hebben niet de kerk in ellende gedompeld, het volk in het ongeluk gesleept. Wie het wél deden, dat waren b.v. mensen als die boze koning Manasse; en dat heeft de profeet Jeremia zelf gezegd (15:4, vgl. evenwel Kittel, Gesch. d. alttest. Rel., 1915, 454). Trouwens, in Klaagliederen 5:7 zal het heten: Onze vaders, die gezondigd hebben, zijn er niet meer -
wij dragen hun ongerechtigheden.
En staat het ook niet in de wet van Mozes? Ik ben de Heere uw God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, ja vierde lid dergenen die Mij haten? En sluit het spreken van erfschuld en erfsmet ook niet diezelfde gedachte in? Is alle dogma van erfzonde niet aldus in formule te brengen: ons aller vader Adam heeft in Edens hof zure druiven gegeten, en de tanden van al zijn kinderen, in Samaria, in Jeruzalem, aan het Kebarkanaal, of waar ook ter wereld, zijn stroef geworden. Laat Ezechiël niet aanporren tot het accepteren van zijn monitum tot erkenning van aller individuele verantwoordelijkheid. David laat om Sauls zonde zeven galgen voor zeven van Sauls kinderen oprichten, en Jahwe wordt zó ‘den lande verbeden’. Maar het volk is bij dit alles verbeten. Het vindt zo'n godsbestel maar matig. Het acht het onbillijk en onrechtvaardig. Het geeft zijn spreekwoord, zijn spotdicht dan ook telkens weer in herdruk. Niet alleen Ezechiël, ook Jeremia (31:29) krijgt het aan te horen.
Maar de gerechtigheid en de waarheid Gods komen tegen dit spotdicht nu toornen. Meent gij, dat uw God mechanisch de kinderen straft om de ouders? En niet met de ouders? Dat dus de straf een niet zelf schuldige in het stof werpt? Maar dan ziet gij, ellendelingen, verkeerd. Dan ligt het ‘deksel’ | |
[pagina 8]
| |
op uw gelaat bij het lezen van Gods Testament, waar het spreekt over Adam, Saul, Manasse, u zelf. Trouwens, gij tart Gods gericht. Een ander van uw satirieke liedjes redeneert een heel anderen kant uit, wanneer het (12:22) daarin heet: ‘veel dagen gaan voorbij en geen gezicht komt uit’; of in vrije bewerking: De dagen, jaren, gaan maar voort,
en elk gezicht blijkt slechts een woord.Ga naar voetnoot2).
Gij, ballingen, wilt daarmee zeggen, wat eeuwen later Petrus' tweede brief de spotters van de ‘laatste dagen’ zal horen uitroepen: de profeten verklaren wel, dat zij in hun ‘gezichten’, visioenen van Godswege allerlei aanstaande oordelen en rampen te zien krijgen, om die aan het volk weer voor te houden, maar - er gebeurt immers niets. Alles blijft bij het oude! Maar daarmee stompt gij zelf de spits van uw andere spotdicht af. Als er niets vreselijks meer te wachten is na de ramp, die u in ballingschap bracht, welnu, dan valt het nogal mee met die stroeve tanden: hoeveel duizenden joden, juist onder die hekeldichters, zullen straks de kans krijgen om terug te keren naar het land der vaderen, maar liever blijven waar ze zijn? En ook verraadt gij door de twee liedjes te combineren één van beide: óf dat gij niet meent wat ge verwijtend tot hun God durft zeggen, óf dat gij in dwazen hoogmoed u zelf honderdmaal beter acht dan uw vaderen. Indien gij gelooft, dat ook gij wel onrijpe druiven eet, ontkent ge toch bij voorbaat, dat uw kinderen straks stroeve tanden zullen krijgen: na u komt er geen zondvloed meer. Maar dan is uw spreekwoord door u zelf belachelijk gemaakt. Omgekeerd: indien gij wél blijft vasthouden aan uw verwijt, dat God onrechtvaardig straft, en de kinderen straft zó maar om de ouders, en niet om hun eigen kwaad, dán ligt in uw bewering, dat er niets vreselijks meer te wachten staat, de hoogmoedige waan uitgesproken, dat het eten van zure druiven alleen bij uw vaderen plaats vond, dat gij zelf zo slecht niet zijt, dat met u de zonde een einde neemt. Gij ontkent dan, dat de ergste straf voor de zonde het zondigen zelf is! En toch is zij de zwaarste straf. Wat is zwaarder straf dan geestelijke verlating? Dan het stroef worden van de tanden van den inwendigen mens? Nu wordt het ónze beurt, wij hebben niet alleen Jeremia, en Ezechiël, doch ook Petrus' brief gelezen. Wij, die twee Testamenten ontvingen. Wij, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn. | |
[pagina 9]
| |
De beurt is aan ons.
Allereerst om beter de denken.
Dan - om beter te handelen.
Om beter te denken. Want wat Adam in Edens hof betreft: er is in de leer der erfzonde een dubbele denk-lijn ons te volgen gegeven. Enerzijds de lijn, die ons schuldig stelt, en aansprakelijk, voor wat Adam als bondshoofd misdreef. Anderzijds de lijn, die ons voorhoudt, dat wij ook zelf in Adams lendenen gezondigd hebben, hoe dan ook. Wij hebben Rom. 5 en Ezechiël 18 naast elkaar te laten staan. Geen straffen treffen de kinderen bloot om de ouders, doch altijd met de ouders. Sauls zonen hadden een welgevallen aan Sauls kwaad, ook zij. De ballingen van Ezechiël waren niets beter dan hun vaderen. Maar er is ook een kind van Jerobeam; de vader deed Israël zondigen, maar in zijn kind was iets goeds voor den Heere gevonden. Korach is met de zijnen levend door den afgrond opgeslokt. Maar de ‘kinderen van Korach’ doen nog het Israël van den nieuwen dag psalmen zingen, liederen van het eeuwig heil; ze zagen wachters van het heiligdom uit hun gelederen recruteren. Daarom zegt de Heere ook door Ezechiël dat alle zielen van Hem zijn; die van de vaders, en ook die van de kinderen. Elke mens is met onlosmakelijke banden aan het voorgeslacht verbonden. En toch is ook weer elke mens een nieuw begin. Een maaksel van God, een maaksel in zich zelf. En geen enkele erfelijkheidswet heeft ooit den mens bepaald tot in den laatsten grond van zijn bestaan. Er is niet één, die niet door geloof, en dus door genade kán opstaan en tot zijn Vader gaan, en van den eersten Adam tot den tweeden worden heengeleid. Gods genade staat niet machteloos gebonden voor erfelijke belasting, Gods straf evenmin.
Maar beter denken leide ook tot beter handelen. Ook wij hadden vaderen die zure druiven aten. En onze tanden zijn zeer stroef, - na dezen harden oorlog. Zie nu de massa. Heeft ze geleerd? Pakt ieder aan? Steekt ieder zelf de handen uit de mouw? Is het hem een lúst, van het saboteren over te schakelen tot het plichtsgetrouwe handelen? Vragen als deze behoeven geen antwoord - helaas. De jongere intellectuelen krijgen straks hun na-oorlogse filosofie: noodlot, défaitisme, massa-suggestie, lijdelijk toezien zijn de voornaamste thema's. De arbeiders schuilen achter de prominenten van gister en | |
[pagina 10]
| |
van vandaag, achter het onafwendbare verloop der dingen. Hitler heeft de schuld, en Goering en de Quislings. En straks weer de conferentie-gangers van San Francisco. Er is niets aan te doen: zoals de ouden zongen, piepen de jongen; wij staan, ook met onze machteloosheid, op de schouders van ons voorgeslacht. Zo maken we ons wijs. Onze onmacht verklaren we uit den chaos, dien de voorgaande generatie heeft aangericht. En onze onmacht vertroetelen we - ze wordt ons jaren lang geldig excuus. Maar zó zegt de Heere: dat spreekwoord zal Ik u afleren. Door gericht, dat de tanden stroef maakt bij den eter, en zijn gebit, het zijne, openlijk ontbloot. Het nieuwe gericht. Het ene wee is weggegaan, zie, het tweede komt met haast. Het pakt de delinquenten zelf bij de ongewassen kraag. Maar ook door genade zal de Heere dat spreekwoord ons afleren. Door de genade, die uit de gulzigste eters met de zuurste druiven ook weer mensen schept met gaaf gebit. En uit hun kinderen desgelijks. Verbondswraak én verbondszegen, die de individuele aansprakelijkheid in haar praktische loochening of belijdenis weet te markeren, ze horen bij elkaar. Juist onder het Nieuwe Verbond. Want de wet der tien geboden zegt wel, dat God de zonde der vaderen bezoekt aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen, die Hem, al zijn ze bondsleden, haten. Maar tóch spreekt die wet tot den Israëlietischen man in den tweeden persoon enkelvoud: jij bent die man! Geen ik-zij-relatie, doch de Ik-gij-relatie poneert die wet. En vooral - dat woord van daareven over dat derde en vierde lid wil geen ogenblik gescheiden worden van dat andere, dat er dadelijk op volgt: maar Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. Aan het werk daarom! Den principiëlen opbouw. Den opbouw in de kerk. En in het volk. Geen regering, en geen synode, die zure druiven at, kan ónze stroeve tanden excuseren, ook niet in een poging om in eindeloos revisionisme ons los te maken van de ogenblikkelijke verantwoordelijkheid. Een ieder make zich vrij van individuele zonden. Want vóór ons staat die Ene, die al zijn tanden stroef liet worden om onze zede van zure druiven grissen voor zijn God te verzoenen. Hij rekent ons zijn verdienste toe; doch de rechtvaardigmaking, die ons ontslaat van de schuld der kwade en dwaze zelfverzorging, in 't eten van verboden vruchten, zij wordt ons deel slechts in den tijd, in onzen tijd, door strikt individueel geloof. |
|