Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe nog niet ‘gelukkige’ inconsequentie.Ga naar voetnoot1)Te dien dage zullen z'in onmacht vallen, - Wanneer we mensen ontmoeten, die uitgaan van een verkeerde grondstelling of beschouwing, maar die dan soms een praktijk erop nahouden, waarin meer dan wel minder, beter wordt gehandeld, dan feitelijk in de lijn dier onjuiste beschouwing zou passen, dan zeggen we vaak: dat is een gelukkige inconsequentie. Maar er zijn ook ongelukkige inconsequenties. Elke van haar voert méde tot den duivel. In onzen tekst stuiten we op zo'n nog volstrekt niet ‘gelukkige’ inconsequentie der gelijkschakelaars uit Amos' dagen. Spreken we hier van ‘gelijkschakelaars’, dan herinneren we aan hetgeen we enige weken geleden hier hebben geschreven, toen we voor het eerst den profeet Amos lieten spreken. We zagen toen, hoe in het tienstammenrijk, in tegenstelling met het rijk der twee stammen, de koning Jerobeam uit vermeend Staats-, en uit eigenbelang, de ‘religie’ had ingeschakeld in het staatsleven. Ofschoon de wet des Heeren dit uitdrukkelijk verbood, wijl volgens die wet de priester zelfstandig tegenover den koning moest staan en geen willoos werktuig der staatsmachinerie mocht wezen, had Jerobeam het toch anders | |
[pagina 372]
| |
beschikt. Uit vrees, dat ná de scheuring tussen de tien en de twee stammen, zijn eigen onderdanen, thans van Jeruzalem afgescheiden, toch weer naar Jeruzalem als religieus centrum, als tempelstad, zouden heengetrokken worden, want o, die religie is zo taai! -, had hij de aloude bedevaart naar Jeruzalem eenvoudig afgeschaft. Men kon zichzelf wel bedienen: het tienstammenrijk was autark, en zou zich heus niet laten beheersen door een volksminderheid. De minderheden moesten liever naar het groot-Israëlietische Rijk komen, dan omgekeerd. Daarom had Jerobeam in twee plaatsen, vallende binnen zijn eigen rijksgebied, in Dan (ten noorden) en in Bethel (ten zuiden) religieuze centra ingericht, met den bekenden kalverendienst. Men kon dan dáárheen bedevaarten organiseren, in volksen zin. (1 Kon. 12:28-29). Tussen beide plaatsen was dan weer enig verschil. ‘De cultus (eeredienst) van Bethel was veel meer nationaal dan locaal. Bethel's tempel was het centraal-heiligdom van het tienstammenrijk. Tegenover het nationale, het centrale van Bethel had de cultus in Dan slechts provinciale beteekenis.’ (Van Gelderen). Te Bethel zetelde, om zo te zeggen, de religieuze rijksleider, te Dan de religieuze gouwleider. Dan was meer een uithoek. Jerobeam had daarmee ongetwijfeld een ‘goeden slag’ geslagen: de totalisering getuigde van staatsmanschap. Hij had ook zijn ‘jeugd’ gevormd: een nationale jeugdactie, op nationale leest geschoeid, maar heus niet met verwaarlozing der religieuze beseffen! Amos kent ze ook wel, die Jerobeam-jeugd. Het zijn sportieve jongelui, een krachtig ras, heroïek genoeg. ‘De schoonste maagden’, zuiver ras. ‘De strijdbare knapen’, - dapper, verbeten, de tanden op mekaar (vs. 3). En o zo lang had men het nationale leven er mee kunnen bouwen en bezielen. En toch - Toch bleven ook in het tienstammenrijk oude tradities taai. Hoewel Jerobeam zijn mensen van het tweestammenrijk had willen verwijderd houden, bleek het toch, dat op den duur het heimwee naar de oude rijksgrenzen, van vóór de scheuring, velen af en toe te machtig werd. Oudtijds, vóór de rijksscheuring, had men de grenzen van het rijk aldus aangegeven: ‘van Dan tot Berseba’. Dat was in de dagen van den groten Salomo zo geweest. ‘Dan’, in de noordmark, ‘Berseba’ in de zuidmark. O ja, als grenzen van Dan tot Bethel lopen, is het goed leven, onder een goeden leider. Maar stel u toch eens even voor, dat de grenzen weer lopen van Dan tot Berseba? Berseba, de Saar, de Boekowina, de Oostmark, Vlaanderen, het wordt alles op | |
[pagina 373]
| |
zijn beurt terug verlangd: heim ins Reich, Groot-Dietsland, Groot-Israël! Geen wonder, dat er mensen zijn, die ‘hoewel tot het tienstammenrijk behorende’, toch wel graag naar Berseba op pelgrimage gaan. ‘Van de pelgrimstochten uit het tienstammenrijk naar Berseba weten we alleen door een paar uitspraken van Amos, 5:5 en 8:14. Een zonderlinge pelgrimstocht! Bethel, het koninklijke centraalheiligdom (Amos 7:13) voorbij. Vlak langs Jeruzalem - het schrikbeeld van den eersten Jerobeam (1 Kon. 12:26-27). Door heel de lengte van Juda heen, langs Bethlehem, Tekoa (de woonplaats van Amos) en Hebron, bereikten ze eindelijk Berseba, de plaats waar Jahwe in den grijzen voortijd verschenen was aan Izaäk en Israël (Gen. 26:23-25; 46:1-4), aartsvaders, naar wie ze gaarne hun heiligdommen noemden (Amos 7:9)’, (Van Gelderen). Is 't niet prachtig? De traditie herleeft; ze hebben het er voor over, zich van den Judesen Corridor te bedienen! Een gelukkige inconsequentie! Een ‘deur der hope’?
Ja, zo spreekt wie gauw tevreden is. Maar Amos, al ziet hij de inconsequentie, is niet tevreden. Het is toch nog maar een ongelukkige inconsequentie. Amos komt zelfs uit den Judesen Corridor helemaal naar het tienstammenrijk toe, om tegen den afval te getuigen. Gij komt wel in de buurt van Jeruzalem, maar er niet in, - en in Berseba doet ge nog aan afgodischen cultus! De Messiaanse wegen, die over Jeruzalem lopen, en die door de wet, het Woord, afgetekend zijn, die laat ge nog liggen. Uw voet betreedt den Judesen bodem, van Oud-Abrahams land. Maar uw hart bekeert zich niet tot Abrahams geloof. Dies zijt ge ook zijn ware kinderen niet; het zaad, het echte Messiaanse zaad van Abraham, wordt gevormd door de verbondsgetrouwe gelovigen. Zo profeteert hij; dat ze Tekoa aandoen, heeft hem nog helemaal niet soepel gestemd. Want al zijn ze ‘religieus’, ze moeten het Woord gehoorzamen, anders is hun religiositeit afval. Daarom kunnen ook de volkse leuzen en eedformules, zelfs al zijn ze ‘ingesteld’ op de Bersebapelgrimages, en dus zo'n beetje in Amos' lijn wat de waardering van den ouden stamverwanten bodem betreft, Amos toch niet bekoren. Zoals wij tegenwoordig onze ‘volkse’ spreekkoren hebben, en onze ‘volkse’ leuzen, en onze kern-spreuken, op spandoeken hoog boven de straat te lezen, zo had men destijds zijn religieuze | |
[pagina 374]
| |
eden. ‘Bij den God van Bethel!’ ‘Bij de bedevaart naar Berseba!’ Men zou vandaag er een postzegel van maken. Een gedenkzegel. Een fraai ontworpen propaganda-stempel er bij! Maar o Dan, die ‘god’ bij wiens leven ge zweert, is een afgod. Hij is de schuld van Samaria, d.w.z.: de grote zonde van het tienstammenrijk, waarvan Samaria de hoofdstad is. Heel dat stierbeeld van Bethel, ook dat van Dan, ook de onzuivere cultus van Berseba, is schuld. ‘De Schuld van Samaria’, - Dat zou Amos liever in het poststempel bij dien mooien fonkelnieuwen nationalen postzegel als tekst opnemen, het schandaal van Samaria, zó althans in Amos' profetische ‘onbarmhartige’ kwalificatie. En als ze een ‘hoe-zee’, een religieus-nationaal ‘hoezee’ uitbrengen op ‘de bedevaart naar Berseba’, dan bedoelen ze wel er op te pochen, dat ze toch heel wat er voor over hadden (‘een buitenlandse reis’ voor religieuze volksverbondenheids-manifestatie), maar Amos is niet tevredengesteld. Ook zo'n lange tocht verzoent de zonde niet. Die wordt er alleen maar door verzwaard, want men houdt onder álle Dan-, álle Bethel-, zelfs álle Bersebabedrijven vast aan den eigenwilligen, onwettigen kalverendienst. ‘Ze zoeken het overal, behalve bij den waarachtigen God van de historische openbaring’. En daarom zal de straf niet uitblijven; de blinkende Jerobeamjeugd zal verrotten, in onmacht vallen, versmachten, zodra de dag der bezoeking komt.
Elke revolutie brengt lieden naar voren die laboreren aan die z.g. ‘gelukkige inconsequenties’. Ze horen bij een organisatie, waarin feitelijk voor een christen geen plaats is. Maar ze doen nog dit, en ze doen nog aan dat. Ze hebben heus nog niet alles afgeschud! Handelt zachtkens! Loopt niet te hard van stapel! Maar de Kerk noeme al zulke inconsequenties ongelukkig, want ze brengen niet op de Messiaanse lijn. En ze sussen de conscientie. Ze laten de toeziende, de Jerobeams, die pas met nieuwe of herhaalde vrijheidsbeperkingen gaan ingrijpen, als het de spuigaten uitloopt, paraderen als toch ook nog wel verdraagzaam (‘ge wordt er in uw religie vrijgelaten’). En ze wissen tenslotte de grenzen tussen Jeruzalem en Berseba, tussen Jeruzalem en Bethel-Dan uit! Niet naar Berseba terug om een dronk te wijden aan de edele traditie van 't voorgeslacht. Maar in Jeruzalem gebleven om te drinken uit de fonteinen des heils, en te weiden in de grazige weiden. ‘De weide nu is het Woord’. |
|