Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
‘Gelijk zij zeggen’.Ga naar voetnoot1)En die de diepten des satans niet gekend hebben - gelijk zij zeggen - Zonde is altijd dwaas. Ze is zó dwaas, dat ze belachelijk kan worden, hoewel ze het verschrikkelijkste is, dat zich denken laat. En deze dwaasheid in de zonde laat zich niet alleen zien, als men let op wat ze bereikt heeft, doch ook, wanneer iemand acht geeft op het programma, dat ze afkondigt: op wat ze bereiken wil. Wel zeer fijn is de ironie, waarmee een klein tussenzinnetje in den brief van Jezus Christus, den Hemelse, aan den vertegenwoordiger van de gemeente in Thyatire, dat program der zonde opneemt, het aan God en mensen voorhoudt om dan na lezing heel dat dappere stuk te kenschetsen als een uiting van vlegelachtigheid, van rammelende ‘durvers’, van branies in het rijk van den geest met hun armoedige bravoure. Hoor de heren ronken: zij zullen de diepten Satans in, zij durven de diepten van Satan aan! Tenminste,.........dat zéggen ze, klinkt een stem van boven. Want ‘die in den hemel woont zal lachen’. En wie in dat oudtestamentisch woord een verkillende belijdenis meent te beluisteren van een Godsbegrip, dat eenzijdig-transcendent is, die wete, dat het Nieuwe Testament zich over het Oude niet schaamt: want wederom heeft hier die in den hemel woont ‘gelachen’; doch de goddelijke lach plooit ditmaal menselijken mond. Jezus Christus, de Hemelse, is waarachtig mens. En Hij dwingt ons van het oude antropomorfisme van den ‘lachenden God’ den zin te grijpen uit den diepmenselijken lach van den theomorfen Hemelkoning. De lachende goden op den Olympus kunnen Griekenland niet meer beroeren, niet meer bewegen, niet meer verschrikken. Doch wat het christendom betreft: niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Ja, ook het lachen Gods heeft Hij ons verklaard. Nooit kon het méér benauwen dan toen wij den goddelijken lach uit zijn mond hoorden......kan ook dit goddelijke zó menselijk zijn? Wat wil ons nu meer bekeren en bewegen: de traan van den Mensenzoon, | |
[pagina 376]
| |
waarin de bewogenheid van God ons verklaard, of de lach van den Mensenheer, waardoor de spot van God ons nabij gebracht wordt? Laat ze nu den hoon van boven ondergaan, de durvers, daar in Thyatire. Wat ondernemen ze eigenlijk niet? Ze staan voor niets: accommodatie met het heidendom, vlees van de afgodische offermaaltijden eten, een rondgang in den heidentempel, dat alles deert hen niet. Haten zij den rok, die van het vlees besmet is? Welneen ze keren hem binnenste buiten, en trekken hem aan; zo proeft men den nieuwen geest en maakt hij zich vrij. En wie durft er kwaad van zeggen? Laat de geniepigerds hun mond houden, die de kat in het donker knijpen: treden zij niet voor het front en werpen ze den dekmantel der boosheid niet ver weg? Een mantel hebben ze niet nodig; wat ze doen, mag het licht zien. Want de ware christenmens, zo leren zij, gaat dapper de donkere kamer in, waar een ander spoken ziet; hij weet met alle spoken af te rekenen door er op af te gaan. En zou een heiden met zijn aan de oppervlakte blijvende conversatie, met zijn slechts den buitenkant rakende offerfeesten, den christen kunnen bevlekken? dwaasheid! Wie van binnen gezond is, wordt van buiten niet geïnfecteerd. Hebben ze eigenlijk wel een intiem geestelijk bezit, al de mensen, die over hen het hoofd schudden? In elk geval: wie het geestelijk levensbeginsel van binnen heeft verzekerd, die is veilig. Hij kan den duivel onder de ogen zien; hij kan de holen der zonde wel in. Ze doen hem geen kwaad; de Geest heeft hem immuun gemaakt. Straks nippen ze niet meer aan den beker der wellusten, maar ze zwelgen: en ge moogt hen geloven: de mentaliteit blijft kritisch. Ze gluren niet over den rand van den put der satanische zonde heen; want een christenmens moet niet zo gluurderig zijn. Kom, doe mee. We zullen de zonde van voren en van achteren, van binnen en van buiten bekijken en zo de diepten van den Satan leren kennen. Alleen wie het kwaad ként, wordt het de baas. Wie de diepten van Satan kent, die alleen kan straks met ervaring spreken over de diepten van God. Zonde is geen schuld, maar ramp, ziekte. En vóór de genezing komt de diagnose.
De diepten van Satan...... Tenminste, dat zéggen ze. Maar, als ze ook maar iets begrepen van de diepten der ziel, en van de diepten der zonde, en van de diepten van God, en van de diepten van Satan, zij zouden hun diepe woorden inslikken, | |
[pagina 377]
| |
haastig. Wat praten ze van diepten? Als ze de diepten gezien hadden, ze zouden sidderen. ‘De duivelen geloven ook en sidderen’. Doch hier zijn de helden, die gniffelen om de smarten van Satan. De afgrond roept tot den afgrond en alle helleholen zuchten. Maar zij weten er alles van: ze spelen immers echoo-tje? Kermen er reuzen? Ze zullen met een strootje hem in de oren kittelen, zodra ze er een tegenkomen. Daar is een traan en een lach in dit woord van hemelse ironie. Maar niet iedereen veroorlove zich den lach. Dat privilege immers is te veel voor de mensen, die met een gebaar van zekerheid wijzen in de richting van een bepaalde groep en zeggen, dat ze daar zitten: de leden van de club der Thyatirische gedurfdheid. Want Jezus Christus zegt aan den engel der gemeente van Thyatire niet, dat Hij ze ontmaskeren kan. Ze zeggen het zelf, dat ze de diepten van Satan wel aandurven. En alleen op die eigen confessie valt de brief van Jezus Christus hen aan. Wij moeten niet te gauw elkaar verwijten, dat we satanische diepten bloot willen leggen. Daar zijn er ook, die diepe zondeholen naderbijkomen en die niet wisten, dat ze zo diep waren. Daar zijn anderen, die de leus van Thyatire uitgeven, maar die het niet menen, al zijn ze te laf, om met de valse profeten van de schutterij des jongen christendoms te breken. Zij ontvluchten meer hun eigen diepten, dan dat ze Satans diepten opzoeken. En dan, - wij mogen ook nooit vergeten, dat er mensen zijn, die de valse dapperheid daarom zo gemakkelijk kunnen verdoemen, omdat ze zelf nooit dapper zijn, noch in het ontdekken van de diepten van Satan, noch in het ingaan tot de diepten van Geest. Zodra in het leger de verkenningstroepen al te brutaal hun hals gewaagd hebben en voor altijd wegblijven, zijn de keukengasten van de achterhoede, die den kruitdamp niet indurven, gereed met hun kritiek. Zal de aanklacht tegen de geestelijke waaghalzerij iets meer zijn dan vals ressentiment, dan vrage de klager zich af, wat hij weet van de diepten Gods. Maar voor zichzelf moge ieder toezien. Satan is een geest van geweld. En zonde is een beginsel, dat de eeuwigheid omspannen wil. En de helling is steiler dan ze schijnt. En tegen den horizont der eindeloze dingen maken op hun ontdekkingstocht de dwergen een pover figuur. Ze denken de diepten van Satan te vinden, en | |
[pagina 378]
| |
ze weten niet, dat hij hun de helft niet heeft aangezegd. Geen dwazer ding dan de zonde en haar waan. Maar waarachtig christendom weet zijn waarde: ‘wij dan, de heerlijkheid des Heeren weerspiegelend, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest’. Kennen wie zo spreken, de diepten Gods? Ach, zij weten niet te bidden, gelijk het behoort; laat staan, te oreren. Maar de Geest, die in hen zucht met onuitsprekelijke zuchtingen, die dus de klanken van Gods eeuwige diepten voor hunne oren laat uitvloeien in bedekking, Hij bidt in hen met onuitsprekelijke zuchtingen. Zij weten, dat die Geest alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods. En aan de diepten der zonde komen zij niet toe, omdat de gerechtigheid een diepe zee is, een waterstroom van leven, brekende uit den tempel van God; wateren ‘waar men niet in gaan of staan kan, waar men in zwemmen moet.’ Alleen het geloof, door de liefde werkende, behoudt uw wezen, en daardoor uw vorm, uw gedaante. Alleen dus dat geloof redt, zo ge wilt, uw ‘figuur’. |
|