Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVerheerlijkt.Ga naar voetnoot1)Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. Het lijkt in den nacht, waarin de Heiland verraden werd, alles even verward, even onlogisch, even wanhopig. Niettemin vertoont zich in dien nacht een dubbele heerlijkheid: die van den Mensenzoon, en die van God in Hem. De heerlijkheid openbaart zich niet ‘dwars door de schande en den smaad heen’, doch de smaad en de schande zijn de gelegenheden, waarin heerlijkheid en eer openbaar kunnen worden, door de houding, die de Mensenzoon daartegenover inneemt. Als dan ook de deur van de paaszaal achter Judas is toegeklapt, dán opent de Heiland den mond, en zegt: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt. Nú, - zoëven is 't gebeurd. | |
[pagina 324]
| |
Want het is geen profetie, aangaande toekomende, doch een mededeling aangaande geschiede verheerlijking, welke hier voor ons ligt. In het volgende vers, dáár spreekt de Christus over de nog komende heerlijkheid en verheerlijking. Die toekomstige verheerlijking evenwel sluit zich aan bij die van het ogenblik. En wat deze laatste betreft, ze werd een feit, zoëven, toen Judas de zaal verliet, den nacht in. Verheerlijking - dat kan zijn: een aan den dag treden van de heerlijkheid, die er in den verheerlijkte reeds te voren was. Het kan óók wezen: een ontvangen van heerlijkheid, die er eerst niet was, doch die nu voor 't eerst door Hem ontvangen werd. Thans is het eerste geval aanwezig. Want de overkleding met nieuwe heerlijkheid, die ligt in de naaste toekomst, en daarop ziet het volgende vers. Omdat evenwel die komende overkleding met nieuwe heerlijkheid voor den Zoon des mensen alleen mogelijk zal zijn, indien de heerlijkheid van den Mensenzoon, die thans reeds in Hem is, zich openbaart en toeneemt naar de aan den mens Gods gestelde orde, daarom zal de bestaande heerlijkheid van Christus voor de toekomende van grondleggende betekenis zijn. Het verschil nu tussen de toekomende en de aanwezige heerlijkheid van den Zoon des mensen blijkt daaruit reeds, dat géne ook naar buiten zich waarneembaar maakt, terwijl déze alleen voor het geloof is te kennen. Want zij ligt hierin, dat de Mensenzoon als zodanig wordt bevestigd in zijn geestelijk sieraad. Zijn sieraad is te zijn en te werken overeenkomstig den wil van zijn hemelsen Vader, openbaar te worden als de handhaver, in getrouwheid, van het verbond, dat Hij van eeuwigheid met God den Vader aanging tot behoudenis der wereld, en dienovereenkomstig ook als de vervuller van dat ‘officium’, d.w.z. van die officieel Hem toegewezen taak of roeping, welke voortvloeit, eerst uit zijn met den Vader vóór den tijd aangegaan verbond, en vervolgens uit zijn zalving in den tijd als Knecht des Heeren. Dit geestelijk sieraad wordt alleen door het geloof, werkzaam zijnde, onderkend. Maar het is er toch. Het is de heerlijkheid van den Mensenzoon als zodanig, d.w.z. in dit zijn ‘officium’. En zodra Hij in het bezit van, en in het recht op de erkenning van dit sieraad wordt bevestigd, en een mijlpaal bereikt op zijn ambtsweg, waarbij het geloof in de recente feiten kan zien, dat Hij getrouw bleef aan zijn taak, is het tijd voor Hem, te zeggen: nú is de Mensenzoon ver- | |
[pagina 325]
| |
heerlijkt. Zijn sieraad is, hoewel er naar gegrepen werd door den verzoeker, Hem gebleven, ja, het is versterkt in schittering.
Dat was dan ook zoëven gebeurd toen Judas uit de zaal ging. Wie had het gewicht van dit moment begrepen? De anderen dachten, dat Judas iets doen ging, dat tot de programpunten van den dag in hun kleinen kring behoorde. Dat wil zeggen: ze hadden niet bemerkt, dat op ditzelfde ogenblik de heerlijkheid van den Messias was in 't vuur gebracht en weder aan den dag getreden. Maar Christus wist het zelf wél. Hij had Judas in de ogen gezien, had Zich als Ziener, die wel wist, wat er aan de hand was, bekend gemaakt aan den discipel, die naast Hem aanlag aan de tafel, had dus een getuige, die later kon verhalen, dat de Heiland had geweten wat Hij deed, toen Hij tot Judas zeide: wat gij doet, doe dat met haast. Dat was geweest een openzetten van de deur naar het verraad. Het was geweest een verklaring tot den Vader: Ik ben bereid, o God, Ik ben bereid, en houd het duister uur niet tegen. Ik heb den loop der dingen niet vertraagd. En dáárvan doet de Ziener nu ook profetie. Dit is de profetie: Mijn demissie van Judas, die was een bewuste bevestiging van het verbond van de bereidverklaring van den Christus tot het offer, en van de taak, Hem opgedragen als des Heeren Knecht. Als de deur achter Judas dichtvalt, dan is een betekenisvolle mijlpaal bereikt. De verschrikkingen van Golgotha zijn opgeroepen door den Mensenzoon zelf. Daarin is heerlijkheid; het sieraad van den Mensenzoon is Hem gebleven en schittert sterker dan een ogenblik geleden. Hij kwam de verzoeking tot bewaring van zijn leven te boven. Hij gaat van zwakheid tot zwakheid, ja tot den dood, steeds voort. Maar voor het geloofsoog is het zó: Hij gaat van kracht tot kracht en tot het eeuwige leven steeds voort. De heiligheid is uw Huis tot sieraad, o Heere, tot in de lengte der dagen. En de heiligheid is het sieraad ook van den Mensenzoon, den Heere van dit Huis, den ‘Zoon des groten Konings’, en diens zaakgelastigde hier op aarde.
Er ligt een vrucht besloten in deze verheerlijking van den Mensenzoon: God is in Hem verheerlijkt. In deze woorden grijpt de Christus in den nacht, in welken Hij verraden werd, terug op den nacht, in welken Hij geboren is. De engelen zongen toen: heerlijkheid (is) Gode in de hoogste hemelen. | |
[pagina 326]
| |
Heden verklaart de Christus: heerlijkheid is er Gode in de diepten der aarde, ja in de zaal, waar tussen het pascha van het Oude naar het avondmaal van het Nieuwe Testament nu dadelijk de overgang zal worden genomen. God is ‘in Mij’ verheerlijkt. ‘In Mij’. Dat is wat anders dan: ‘aan Mij’. Aan ieder mens wordt God verheerlijkt. Maar alleen in de zijnen wordt Hij verheerlijkt. Verheerlijkt wordt God daarin, dat zijn soevereiniteit en mogendheid en deugden aan het licht treden. Dit nu geschiedt zowel in de hel als in den hemel. In beide wordt zijn glorie, zijn zelfhandhaving, zijn soevereiniteit gezien. Maar terwijl ‘áán’ de verlorenen Hij verheerlijkt wordt, daar wordt Hij ‘in’ de zijnen verheerlijkt. Bij de verlorenen wordt Gods ‘heerlijkheid’ niet beantwoord door de ‘eerbetoning’ van de creatuur. Bij de zijnen wel. Zijn ‘heerlijkheid’ was trouwens ook daarin openbaar geworden, dat Hij hun gaf den Geest der heiligmaking en der gebeden. En zie, nu is ook ‘in’ den Mensenzoon de Vader verheerlijkt. Zijn gehoorzaamheid aan het bevel des Konings was een eren van den Vader. In dat ‘eren’ werd de ‘heerlijkheid’ van God erkend, en blonk ze in de creatuur. En voorzover de Zoon een ‘officium’ (welk woord breder is dan ‘ambt’) op zich nam als Bondgenoot van Vader en van Geest in den raad des vredes, en Hij daaraan trouw gebleven is, is óók weer ‘in’ Hem God verheerlijkt. In de trouw van den énen Bondgenoot aan den anderen wordt steeds ook die andere verheerlijkt; de heerlijkheid van den één wordt in de eer van den ander openbaar en omgekeerd. Zo buigt de kerstnacht tot den lijdensnacht zich over. En de nacht van heden is rijker dan die van eertijds. Des Vaders heerlijkheid is verheerlijkt niet in ‘een’, doch in ‘den’ Profeet, niet in ‘een’, doch in ‘den’ Koning, niet in ‘een’, doch in ‘den’ Priester, niet in ‘een’ ambtsdrager doch in ‘den’ Ambtsdrager, niet in ‘een’ mens, doch in den Zoon des mensen. Daarom kan van nu aan ook ‘in’ óns de Vader worden verheerlijkt. Want Hij, in wien de Vader thans verheerlijkt is, heeft ons in Zich begrepen, in een verborgenGa naar voetnoot2) eenheid. En wie nu heden, in | |
[pagina 327]
| |
Christus zijnde, gelooft, en zich bekeert, en op zijn God en Zaligmaker bouwt, in dien is heden de Vader wederom verheerlijkt. Want wij zijn in den Waarachtige, in zijn Zoon. (1 Joh. 5). |
|